Historisch Archief 1877-1940
30 Nov. '13. No. 1901
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Jan Sluyters, Kamer
muur met onregelmatig gevoegde steenen
van verschillende grootte, soms ook aan
een stuk honigraat! (Het schilderachtig ele
ment is er verscholen in onherkenbaren
vorm, ook voor den schilder zelf).
Ik stel me voor dat hij op een doek, in
het onbestemde weg, veelvuldige korte
lijntjes trekt, rechthoekig op elkaar tot een
ordelooze hoeveelheid van ongelijke vier
kantjes en dat hij dan dit onregelmatig
plaveisel aan 't invullen gaat met kleurtjes.
Maar hier begint dan ook juist het werk,
neemt het betere en waarachtige deel van
dezen uiterst sensitieven kunstenaarsaard de
leiding, met een haast benauwende uiterste
inspanning van vermogens. En hij komt
werkelijk tot een resultaat, niet van schoonen
bouw, maar van een zeer bekorend glazuur
van het onregelmatig plaveisel. Die onbe
stemde en zinïooze streepjes en haakjes ziet
men dan niet, het geheel staat stil en onge
rept in het melodieuze glanzen van stille
paarlemoeren kleurtjes.
En daarmee is de aard van het werk niet
geworden architecturaal maar muzikaal; een
muziek gezet op sobere motieven en met
ingehouden klanken, (de kleur is gestemd
op geel en grijs) maar zeer zuiver van toon
aard en vibreerend als harpspel.
Bij Kandinsky zijn er de rijke klanken en
diepe geluiden van schetterende klaroenen
en gonzende violoncellen. En als dan bij
deze het driftvolle spel wel eens overschuinjt
in fanfaronnades, is in omgekeerde richting
bij Mondriaan waar te nemen een neiging
naar verschraling van het geluid, als het
moeizame voorttokkelen en yoortmummeien
van stilplonzende geluidjes uit een speeldoos.
Zoo is zijn werk niet een muzikale wie
geling van rythmische lijnen, maar de
rythmische intonatie van de kleur. En
veelbeteekenend is het, dat, nu juist het werk in
lijnenbpuw onsamenhangender en van
vormstijleering verwarder is dan verleden jaar,
het uitgerijpt is tot gaver staat van een
abstract en welig kleurleven.
Als nu maar niet hiermee deze dwaler
en sensitieve wroeter aan het einde van zijn
krachten is gekomen.
Ho« het echter zij en wat er verder van
komen moge, Mondriaan is met deze inzen
ding voor 't oogenblik de hyper-moderne,
die iets essentiëels heeft bereikt, het moge
dan niet de importantie hebben van de
geesteshouding, waaronder het zich vertoont.
Om dit bijzonderlijke, dat toch meer is dan
een beuzelachtig geworm als velen meenen
('t is te begrijpen tegenover dit stille een
tonige uitprevelen van rondwarrelende en
vage gedachten) heb ik me laten gaan tot
een, binnen het bestek van een weekbladartikel
wat te uitvoerige bespreking van zijn werk.
Tot het beoordeelen van Alma's werk sta
ik werkelijk verlegen met m'n welwillende
gezindheid jegens alle vooruitwillende jonge
ren. Alma behoort tot degenen, die doen
gissen de mogelijkheid van een zin achter
hun vreemdsoortige en kennelijk onbeholpen
probeersels er zijn zelfs hier en daar in
de kleurduiding heel even sporen van
gezichtsverrukking, maar zijn werk geeft geen
enkele stellige waarborg toch van de
positiviteit van zijn streven, nog minder van zijn
kunnen. In gelijken zin is te beoordeelen
het werk van Gromaire, al zou ik dezen toch
nog de schroomvalligheid en de naïveteit
van Alma willen toewenschen.
Bij het werk van Jan Sluyters en Leo
Gestel laat de retireerende beweging zich
niet opmerken. Integendeel. Bij eenige over
eenkomst, zijn zij twee van elkaar zeer
afwijkende naturen.
Gestel's ontwikkeling heeft een bijna ver
ontrustend regelmatigen gang, maar even
goed kan men zeggen, dat hij met echt
hollandsche degelijkheid en doorzettings
vermogen alle consequenties aanvaardt en
doormaakt, die liggen in de lijn van zijn
streven het streven van uit een onmisken
baar stevige overtuiging. Zoo maakt hij
thans een kuur door van de cubistische
theorie, niet uit een gril, maar vast over
tuigd dat het voor zijn verdere ontwikkeling
heilzaam is. Hij is ongeveer, als Hart Nibbrig
de Hollandsche pointillist, de Hollandsche
cubist te noemen. Er is een overeenkomst
tusschen die twee richtingen; ze vinden
beide hun oorzaak in een neiging tot be
zonnenheid: het Pointillisme trachtte te
scruteeren het kleurwezen, het Cubisme de
vormgesteldheid.
Het Cubisme is als het divisionneeren van
vormen. Maar beide zijn methoden, en in
kunstuiting niet meer dan van
experimenteele waarde; ze doen echter inzichten winnen,
die weer tot vruchtbare activiteit kunnen
leiden. En een schilder met onmiskenbaar
talent en doelbewustheid als Gestel zal er
niet door uit zijn evenwicht geraken. Met de
systematische en beleidzame construeering
L. Schelfhout, ets
van zijn vormen, bereikt hij soms een logische
samenstrengeling van lijnen (zie bijv. het
Landschap) die schoon aandoet.
Zoo onverstoord Gestel op zijn weg voort
gaat, zoo woelig roert zich Sluyters in ver
schillende richtingen, echter steeds in
voorwaartsche beweging. Hij is bovenal een
temperament en een vurig schilder. Ik blijf
bij mijn meening, dat zijn laatste inzending
op Lucas hem voordeeliger deed uitkomen
dan deze op de M. K.; hij had daar schilder
werk van meerder glorie en weligheid. Wel
heeft hij een krachtig en van kleur brandend
bloemstuk, een stilleven met lelie, dat bijna
mystiek van visie is; een Composition de
fleurs" met een wel behagelijke uiterlijke
levendigheid, maar toch niet penétrant van
kleur en al te kennelijk uit het hoofd ge
schilderd naar de gulle ornamenteele
teekening. Ik wil hier slechts even wijzen op het
groote interieur, dat belangrijk is wijl het
hem in 't bijzonder kenmerkt en ook omdat
het een onderneming is in zeer moderne
richting, die men wel futuristisch heeft
willen noemen. Dat de schilder er geheel
uitgekomen is uit de moeielijkheden van
een nieuw gestelde opgave in dit genre
zal ik niet beweren, maar het oordeel dat
het werk rammelend en ordeloos is, wil ik
hier toch wel als al te kortzichtig aanduiden.
Het is waar, dat het aspect van die kamer
een mdruk maakt, alsof alle dingen over
elkaar buitelen, wanden, zoldering en vloer
schots en scheef van lijnen zijn, maar dit inte
rieur is nu eens niet geschilderd als een
uit de omgeving afgesneden tafereel, dat
van een afstand, als gebruikelijk is, gezien
werd.
De schilder heeft willen geven de sensatie
van den toeschouwer, die zich bevindt binnen
de kamer zelf in de onmiddellijke nabijheid
van al die dingen die als op hem aanvallen.
In geheel andere verhoudingen neemt hij
de werkelijkheid dus waar, de perspectivische
wetten werken anders dan op een afstand.
De visueele waarneming verplaatst zich
daarbij sneller van het eene punt op het
andere, in mindere mate, maar toch ongeveer
alsof men in n kader wil samenvatten alles
wat binnen het gezichtstafereel valt van een
enkel geopend oog. De geestelijke gewaar
wording wordt echter dan ook een andere.
En deze, komt me voor, had beleidvoller
moeten ordenen.
Een verstoring in de rust der
binnenhuistmiiimiiiMiMMiiMmliMlitiiliiMilliiiMimiiniiMmiiiiMitiiiiiiiiiiiiiiiiiim
Militaire Rijoefeningen te Amersfoort door Willy Sluiter
schilders kan een werk als dit wel veroor
zaken, maar is dit wel eens noodig? En is
deze onderneming niet eerlijker en gezonder
dan om van een spiegel gebruik te maken,
als men niet de gewenschte afstand heeft?
Ik heb eens hooren vertellen dat Vincent
van Gogh vlak nabij een pleisterbeeld ging
zitten om het te teekenen, daar hij dan sterker
de sensatie had van de monumentale hoog
heid der figuur. Maar 't is minder ge
bruikelijk in de praktijk!
W. STEENHOFF
* * *
Muziek in de Hoofdstad.
CONCERT MODERNE KUNSTKRING
Verleden jaar vroeg ik wat wij te maken
hebben met Erich Korngold, zoolang deze
Weensche wonderknaap geen meesterwerken
schrijft en zijne bewonderaars niets
demonstreeren dan hoogst onmuzikale epigonerijen,
nog grijnzender en onsamenhangender dan
Korngoldjes onvermijdelijk voorbeeld (welk
ander voorbeeld zou het zoontje volgen van
een muziek-criticus?) Brahms, en zoolang het
heele wonder *) zich beperkt tot een gunstige
physiologische constitutie en eene talentvol
doorloopen grammatica. Ik moet er nu bij
voegen : wat heeft Korngoldje te maken met
den Modernen Kunstkring" ? Arnold Sch
nberg, die zelf schildert, is bevriend met
Kandinsky, Debussy wordt tenminste ver
geleken met de impressionisten, maar Korn
gold ? welke interieurtjes verft hij en op
welke ouderwetsche manieren besmeert hij
zijn doeken ? Ik begrijp niet, dat men in
onzen tijd van electro-techniek, nu de mensch
alwetend en alziend geworden schijnt op eene
wijze welke de Goddelijke attributen nabij
wil komen, ik begrijp niet dat men zulke
blinde en onkundige verbindingen gaat
fantaseeren en men zich in de continuïteit der
verschijnselen zoo uiterst kinderachtig ge
draagt en bedriegt. Korngold is misschien
muzikaler, in de beteekenis welke ooms en
tantes daaraan geven, dan de leerlingen van
Schönberg, de nieuwste Hongaarsche school,
dan de jonge Franschen, maar moet die
meening van ooms en tantes en de overige
moeien der internationale journalistiek zoo
veel klem hebben, dat zij ons, gasten van
een kring die de modernste cultuur aanvoert,
een half uur op de pijnbank brengt eener
door-en-door klassieke piano-sonate inE-dur?
Het eenige détail dat me vuur deed vat
ten! Richard Buhlig, de pianist van dien
somberen Zaterdag-middag, moge met de
handen een quasi-vibrato uitvoeren, met de
manchetten op de toetsen rinkelen, hij bezit
niet den muzikalen polslag, dat
pantheistische vermogen om zich te laten transfigureeren
door een muziekstuk, om in magisch contact
te komen met eene bladzijde muziek-druk.
Ik verwachtte die ontsteltenis eigenlijk in
een milieu dat het instinctieve, het
fauneskein-den-mensch, tot zulke extremen schijnt
te willen uitbreiden. Ik zag immers Kan
dinsky, Konchalofsky en de anderen, vór
het concert. Ik smaal den faun zoo ik deze
schilders vereenzelvig met de traditioneele
faunen, welke alle pantheïst geweest zijn
en leefden in een goddelijke natuur. Wat
ik alleen mis bij deze ultra-instinctivisten
is de goddelijkheid, welke niet minder
inhaerent is aan den geest dan aan de natuur.
Het instinctivisme dreef hen (zonderlinge
omweg!) tot spiritualiteiten. Zoo dwong een
noodlot dezen om tegelijk de heilige natuur
en de heilige boven-natuur te schenden, om
buiten elk leven te vallen. Dit is de sombere,
de wanhopige achtergrond van hun uitbun
dig licht en zonneglans. En aldus behooren
noch Richard Buhlig, de bedaarde
doorsneepianist, noch Debussy, de buitengewone
kunstenaar, bij de tentoonstelling, alleen
Schönberg gaf de juiste weerkaatsing van
den stijl der eerezaal. Zie de kleur der ge
speelde klavier-stukken: grauw, haast zwart,
onuitsprekelijk dof, levensloos en
onmenschelijk. Zoo blijft de muziek, sibylle van
het irreeële, het voor onze oogen onzicht
bare, de laatste essens, de laatste synthese
en horizon der verschijnselen; als ik Kan
dinsky niet intuïtief aanvoelde, zijn vriend
Schönberg zou hem mij openbaren;
itnponderabilia, welke ik door het verloop der
dingen gaarne zal laten wegen en oordeelen.
MATTHIJS VERMEULEN.
La note gaie. Ik ontvang een beminnelijke
rectificatie, eene briefkaart van den heer
M. S. de Vries, red. Manufacturier: In uwe
verontwaardiging (die ik deel) over de slechte
aankleeding der opera Aïda, vergist u zich
met Tilburg een katoenstad te noemen.
Leiden-EnschedéAlmelo zijn
katoenfabrieksteden. Wat de Hondt biedt is steeds
Havana-uitschot met Amersfoort dek." Critiek
vindt van dezen ch.... op kunstgebied alles
maar mooi.
Ik stippel het ergste ; want werkelijk, Cav.
de Hondt heeft de verdiensten zijner solisten.
M. V.
*) Het geval lijkt veel op het beroemde
sprekende paard.
V V v
r ? Nederlandsche Zeeschepen van ongeveer
1470 tot 1830, bij E. J. Brill.Leiden 1813
(Slot)
S? Prent XX geeft een der sierlijkste voor
stellingen van een prinselijk Jacht, die wij
kennen. Het geeft een voortreffelijk voor
beeld van de mooie scheepsarchitectuur en
de rijke gebeeldhouwde versiering uit den
schilderachtigsten tijd van onzen scheeps
bouw.
Het volgende blad geeft een uit de hand
opgekleurden lichtdruk die wel beter zonder
deze bewerking ware gebleven. De tijds
bepaling omstreeks 1680 geeft aanleiding
tot correctie. Het is een schilderij van Willem
van de Velde, typisch voor zijn besten
Hollandschen tijd, en zeker vijftien jaar
vroeger ontstaan. Zijn schilderwijze was in
1680 een geheel andere en reeds 1672 was
hij. te Londen gevestigd.
De reproductie in 4 bladen van de prent
door W. Swidde, 1680, een forsche voor
stelling van een schip en jacht der O. 1.
Compagnie, is eveneens een belangrijke aan
winst voor de liefhebbers. Een volgend blad
geeft de bekende voorstelling van een oor
logschip van 96 stukken, een driedekker,
met allerlei naar Allard gevolgde technische
prentjes omlijst.
Ietwat bevreemdend js het, in den text
bij de afbeelding van het model de
Mercurius" van 1747, te lezen hoe
deheerBenthem, de Directie van het Nederlandsch
Rabindranath Tagore, Hindoesch dichter,
die den Nobelprijs voor literatuur ontving
iiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiumiiiiiimiiiiHiiliiiiiiiiiiiiii
Museum voor Geschiedenis en Kunst een
verwijt maakt omtrent de reparaties welke
zichtbaar aan dit model reeds zijn verricht
en waarvan verschillend? absoluut verkeerd
uitgevoerd zijn."
Immers zoowel in dit geval, als bij de
Prins Willem", werden die herstellingen
opgedragen aan den toenmaligen assistent
aan dat museum den heer E. H. Baay, aan
wien zooals bekend is de heer Benthem
belangrijke adviezen te danken heeft gehad.
Er was toen ook voor die Directie geen
enkele reden om aan te nemen, dat de
bedoelde reparaties zoo onjuist zouden
worden uitgevoerd, als nu wordt medege
deeld.
De prenten uit de 18e eeuw, die hierna
volgen behooren tot de minder zeldzame
afbeeldingen.
Met een lichtdruk naar het model de
Chattam" uit 1801 en een reproductie naar de
litho naar J. H. Koekkoek, het doorijzen van
het N. Hollandsch Kanaal in 1830, wordt
deze serie besloten.
Ik kom thans terug op de technische be
schouwingen van den heer Benthem. Zpoals
ik reeds verklaarde is het moeilijk de juist
heid daarvan steeds te aanvaarden.
Eenigzins verwonderlijk is ' de volgende
uiting, die ik woordelijk citeer: Het is
zonderling, dat op bijna alle prenten uit de
17e eeuw de toppenanten van de onder- en
marsseraas onder de mars bevestigd
geteekend zijn. Bij de bram en boven-blindera
schijnen ze hier geteekend met het vaste
part op het ezelshoofd en het blok onder
de zalingen. Ze hebben echter alle op het
ezelshoofd gevaren. Dat de makers van
deze prenten, die jammer genoeg geen
vakmenschen waren, zoo'n fout begingen is wel
te begrijpen als we zelfs bij Nicolaas Wit
sen, wel geen vakman, maar toch iemand
die er meer van weten kon dan deze kun
stenaars, in zijn boek Scheepsbouw en
bestier" voor verklaring achter toppenant
vinden: Touwen behorig tot de nocken van
de ree, om die te versetten, verhogen en
verlagen; marszeilen toppenants dienen tot
bramzeilsschooten".
Niet nadrukkelijk genoeg kan hier worden
opgekomen tegen de opvattingen van den
heer Benthem.
Zoowel het refuteeren van een reeks ge
tuigen, die beginnende met niemand minder
dan Willem Barentsz, alle onafhankelijk van
elkaar, nergens zichzelf of elkander tegen
sprekende, deze details gelijkvormig weer
geven, daarin overeenstemmende met alle
zeeschilders, de van de Velde's, Beerstraten,
Bakhuizen, Zeeman, alsook de poging om
de wetenschap van een Nicolaas Witsen,
de klassieke bron voor ons oude
scheepsbestier, verdacht te maken, is ten zeerste
bedenkelijk.
Het is mij gelukkig mogelijk de eer der
kunstenaars en die van Witsen door ge
loofwaardige getuigen te redden.
Bij in mijn bezit zijnde bronnen uit het begin
der 18e eeuw, waarbij een geschrift van een
Kommandeur ter Zee, vind ik vermeld hoe
bij het optuigen der masten, eerst het want,
dan de toppenantstroppen, daarna het stag
en daarover de mars werden aangebracht.
Het was de oude Hollandsche manier, die
langzamerhand door de Engelsche zou wor
den vervangen.
En nu de refutatie van Witsen.
Ook hier blijkt, hoe moeilijk het is voor
iemand uit onzen tijd van stoom en
electriciteit, zich in de oude tuigage in te denken.
Immers ook hier is de uitspraak der
tijdgenooten zeer stellig. Alle mij bekende
technische werken uit de 18e eeuw, zeven
verschillende, zoowel Hollandsche, Engel
sche, Fransche als Duitsche, zijn eenstem
mig, evengoed omtrent de bramzeilschooten
als die der bovenblinde. Enkelen beschrij
ven deze techniek uitvoerig, allen zijn het
met Witsen eens.
Ten slotte moet hier worden gereleveerd,
dat bij ook het technisch zoo prachtig uit
gevoerde model van een Hollandsch
admiraalschip van 1665 (waarvan alleen een paar
toegevoegde stagzeilen van een latere periode
dateerden), door Z. M. den Duitschen Keizer
voor de Historische Afdeeling der E.N.T.O.S.
afgestaan, bovengenoemde details volkomen
in den ouden vorm voorkwamen.
Juist zoo waren ze ook afgebeeld op de
daarnevens geplaatste schilderijen door van
de Velde.
Ook een voortreffelijk later model der
Amsterdamsche Admiraliteit, in het Neder
landsch Museum, dat onder toezicht van
den vice-admiraal F. S. Graaf van Bijlandt
is opgetuigd, heeft de marszeilstoppenants
dienende tot bramzeilsschoten.
Veel van deze oude manier van tuigage
is verloren gegaan, en al is het ons niet
steeds duidelijk, hoe men zich destijds met
zoo gebrekkige inrichting wist te behelpen,
wij hebben daarom echter niet minder de
getuigenissen van een vorig geslacht te
aanvaarden en instede ze te verwerpen, ge
duldig na te speuren, wat ons bij eerste
kennisneming niet dadelijk verklaarbaar is.
Waar de uitgever zijn voornemen te ken
nen gaf, het werk ook met Engelschen en
Duitschen text te doen verschijnen, hebben
dergelijke ongemotiveerde beweringen hun
bedenkelijke zijde, en is het te wenschen,
dat deze onjuistheden uit den text worden
verwijderd.
C. G. 'T HOOFT