Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
11 Jan. '14. - No. 1907
.waardoor het menschdom uitvindt" en
«vooruitgaat!'?
De groote -geest, die, bewust en oprecht,
tot de naamtpoze duizenden" zou willen
behooren, bewijst reeds door dien wil, dat
hij er niet toe behoort. En zoo is de baan
schoon voor de tallooze meerbegaafden"
om er wél toe te behooren en de klassen
van de scholen te bevolken, die aldus, wel
beschouwd, alle tffe-klassen zijn, juist ge
schikt om de ontwikkeling van talent en
genie te bevorderen" en vooral het openen
van klassen voor meerbegaafden" overbodig
te maken.
O, een bijzondere teelt van meerbegaaf
den is het ergste, dat der menschheid over
komen kan! * *
Qaack's Herrinneringen
Een eigenaardig toeval wil, dat men mij
binnen het tijdsverloop van weinige weken
noopt mij te bezinnen op het levenswerk
van twee mannen onzer oude garde. Ter
zeventigsten verjaardag van Victor de Steurs
had ik, elders, 1) bij een woord van geluk
wensen, tevens de gelegenheid de mate te
bepalen der waardeering voor dezen zoo
zeer opmerkelijken man, en nu ligt van den
tachtigjarigen Mr. H. P.. G. Quack een lijvige
bundel herinneringen," uitgelezen, vór
mij ter aankondiging. 2) En als vanzelf komt
de vergelijking. Die doet eerst overeenkomst
zien. Twee mannen van meer dan bijzondere
gaven, en die etk op zijn wijze die gaven
gebruikt hebben ten bate van velen en van
velerlei belang: werkzaam als weinigen,
trots zwakte of lichamelijk gebrek. Idealisten
beiden en min of meer hervormers, ingaande
tegen sleur en vooroordeel. Maar kenmer
kender is het verschil. De Stuers, Limburgsen
jonker uit een militair geslacht, strijdt, vecht,
valt aan, op elk oogenblik en overal. Hij
begint zijn publieke loopbaan met een roffel
van treffende invectieven op de ruggen van
hoog- en laag-gezetenen, die te zamen vor
men een Holland op zijn smalst," dat zijn
voorouders en hun grootheid, hun kunstrijke
nalatenschap, hun vormenschat, niet eeren
wil of kan. En telkens weer slaat hij erop
los, soms zelfs zonder noodzaak en alleen
om het plezier van het slaan, om het
inspannende, krachtgevende, verrukkelijke
spel van het vechten, zooals vanouds een
ridder zich het kruisvaardersteeken op den
schouder hechtend de wijde wereld intoog,
niet allén om Jeruzalem te verlossen! Quack
heel anders. Hij vecht niet, maar hij betoogt,
hij legt uit. Met onuitputtelijk geduld vraagt
hij telkens begrijpen, medegevoel, waardee
ring. Hij slaat zich geen vijanden als de
Stuers, hij wint vrienden. Niet met azijn,
maar met honing. En zoo er zijn, die zich
mochten alkeeren, zij doen dit niet, als bij
de Stuers, om een onrechtvaardige bejegening,
om een in de hitte des gevechts
toegebrachten maar onverdienden slag,
uifrverontwaardiging om het gebruik van een ongewenscht
wapen, integendeel, het zou zelfs kunnen
zijn min of meer verveeld door een over
maat van hoffelijkheid, door een tevél aan
braafheid, aan ernstig besef", aan sociale
rechtvaardigheid"! /
Toch, natuurlijk, zijn beide, hoe verschil
lend ook van aanleg, hoezeer eikaars tegen
voeters in manier van optreden, producten
van denzelfden tijd en dezelfde algemeene
ontwikkeling. Zij begeleiden ieder op zijn
wijs de heropleving der Nederlandsche
burgerij in de tweede helft der negentiende
eeuw. Wat de schilderkunst, de dichtkunst,
de beoefening der wetenschap deed opbloeien,
deed ook hen komen met een nieuw geluid.
De Stuers vroeg aandacht en eerbied voor
het schoon, dat ons gebleven is uit het
verleden, Quack deed hetzelfde voor een
schoonheid, die hij verwachtte in het komende.
En, merkwaardige overeenkomst: .elk van
1) Zie Alg. Handelsblad, Zondagochtend
19 Oct. 1.1.
2) Herinneringen, uit de Levensjaren van
Mr. H. P. G. Quack (1834?1913). Amsterdam
P. N. v. Kampen & Zoon 1913, 540 blz.
FEUILLETON
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIHIIIIIMIIIIIIIIIIIMII
HAAGSCHE TYPEN
DOOR
PEET BOETSER
II
DE DOLENDE RIDDER
Hij was een bijna legendarische figuur.
Iedereen kende hem, doch niemand wist zijn
naam. Zijn leeftijd was een raadsel. Ouders
en leeraren zeiden, hem toen zij jong waren
ook reeds te hebben gekend, met hetzelfde
uiterlijk en dezelfde manieren als in onze
dagen. Ook waar hij vandaan kwam wist
niemand. Men zeide, hij was assistent-resi
dent in Nederlandsch-Indië geweest, en dat
leek mogelijk, wegens zijn verbleekt-geien
okertint.
Die man was de schrik der jonge meisjes,
die hij overal met zijn beangstigende be
langstelling vervolgde. Hij deed hen niets,
hij zeide ook niets, althans niets dat werkelijk
als een poging tot spreken beschouwd kon
worden, alleen, hij keek naar hen. Jaar in
jaar uit staarde hij hen aan met dezelfde
hypnotisch-strakke blikken, waarmede hij
hun oudere zusters, hun tantes, hun moe
ders had aangestaard.
De dolende ridder kende Den Haag op
een prik. Van eiken dag, van elk uur wist
hij, waar het dan in de stad het drukst was,
en waar hij de zekerheid had, de meeste
dartele, jonge deerntjes te ontmoeten, en
daar verscheen ook hij, dan in het midden
der stad Spuistraat, Poten, Veenestraat
dan in het Bosch, of de Boschjes, dan pp
het strand, met zógroote regelmatigheid,
dat de bewoners van elk dier stadsgedeelten
hem voor een vasten bezoeker van hun buurt
allén aanzagen.
Daar zag men hem dan verschijnen, kort
en ietwat gezet, en met de kleeding en
beiden, hoezeer individualist, zocht sterkte,
zocht een voedingsbodem in een gemeen
schappelijkheid.
De Stuers in die der middeneeuwen en der
gothiek, geïdealiseerd tot-onwerkelijk wordens
tpe,Quack in die van een zeker soort socialisme,
niet minder geïdealiseerd en weinig reëeler
van constructie. Zoo blijkt bij beiden een
onvoldaanheid met denoogenschijnlijken gang
des benepen daaglijken levens, zicb uitend
in een pogen dit te leiden langs wegen
met ruimer en schooner vergezichten.
Het is niet onmogelijk dat de figuur van
de Stuers ten slotte toch aantrekkelijker is,
en hetgeen hij gedaan heeft meer bijzonder.
Maar wij kunnen dat zeggen zonder Quack
te kleineeren, en met waardeering blijven
bezien, wat hij deed en hoe hij zijn weg ging.
In de eerste plaats wel, omdat hij zooveel
heeft gedaan. De posten waarin hij bij be
langrijke industrieele en financieele instel
lingen, als Staatsspoor en Ned. Stoomboot
Mij., als Handelmaatschappij en Neder
landsche Bank geplaatst werd, waren wel
zoodanig, dat zij veel werkkracht vroegen en
een slechts met omzichtig arbeiden, met een
weloverdacht handelen te dragen
verantwoordelijkheid.Daar tusschen in vallen: twee
maal een professoraat, tal van andere be
trekkingen bij instellingen en vereenigingen,
en bovendien en voor alles een uitgebreide
publicistische werkzaamheid, waarvan wel
het meest uitkomt het lijvige, vierdeelige
werk over De Socialisten": mijn boek"
zooals de schrijver-zelf het noemt.
Maar dat alles is werk in de breedte, niet
in de diepte. Daarin ligt de verklaring van
zijn succes, van zijn populariteit, ook van
het feit, dat zijn persoon en zijn werk toch
niet een duidelijk zichtbaar spoor, laat
staan een diep ingesneden voor, in het
maatschappelijk leven van onzen tijd hebben
gelaten. Er is, wil mij voorkomen, in onze
samenleving eigenlijk niets van belang, dat
werkelijk veel anders zou geweest zijn, als
wij Quack niet hadden gehad." Niet om
dat aan den enkeling een zoodanige macht
tot veranderen zou gegeven zijn, maar wel
omdat de enkeling, zich aansluitend bij of
leiding gevend aan een groep of een klasse,
de maatschappelijke beweging, die de ver
andering brengt, haar gang kan doen ver
tragen of versnellen. Tot het vertragen heeft
Quack niet bewust medegewerkt, maar het
versnellen durfde hij niet aan. Hij zag
klaarder dan vele anderen de richting, en
medeloopen werd zijn parool. Het had echter
heel anders kunnen zijn. Deze man, die beter
dan iemand uit zijn kring het socialisme kende,
het zag, niet slechts als een algemeen
groeiende gedachte, maar ook als een
lichtend ideaal, hij had zich als schrijver,
als spreker, als propagandist kunnen plaat
sen vóraan in de kleine groep, die na de
mislukking van de eerste
algemeen-kiesrechtbeweging zich opmaakte om den strijd
opnieuw te beginnen, met het ideaal der
sociaaldemocratie in het vaandel. Hij ware
dan wellicht noch directeur van de Neder
landsche Bank, noch president-commissaris
van de Handelmaatschappij geworden,
maar het laatste hoofdstuk van zijn boek"
zou tot iets levends zijn gegroeid, tot een
samenvatting van al de vergaarde geleerd
heid is n levengevende gedachte, inplaats
van in geestelooze, gemeenplaatsige, holle
rethoriek.
Maar de sterke, impulsieve natuur daar
voor noodig, mist Quack: de figuren uit
zijn Socialisten die zijn voorkeur hebben
zijn niet Lassalle en Karei Marx!
Het is de geleerde, subtiele Karel Marlo,
de droomer die allén stond en alleen bleef
staan, omdat hij de massa niet zag als
draagster der beweging naar zijn ideaal;
het zijn anderzijds de wakkerroepers", de
aanklagers die wijzen op de ellenden der
armen, die Quacks geest bezighouden, ook
buiten de studeerkamer: Sinds den dag
toen ik dat alles las" zoo besluit hij
zijn herinnering aan den Engelschen
armoedokter Charles Hall heb ik nooit Leiden
en zijn omgeving bezocht, zonder in mijn
verbeelding het fantoom van Charles' Hall,
haast als schim daar eenzaam te zien
voorbijgaan. Het werd een hallucinatie, een
zinsbegoocheling. Ik zag altijd-door daar als
voor mijn oogen schuiven een zwarte
gedaante, die met den vinger wees op het
gevaar, dat de zoogenaamde beschaving
der negentiende eeuw op den verkeerden
weg was, en tot afgronden van haat en
klassen-strijd zou kunnen voeren. Temidden
van mijn dagelijkschen arbeid, doemde
voor mij immer op, ook in Amsterdam,
als ik mijn avond-wandeling langs den
manieren van een bedaard burgerman, die
alle opzichtigheid vermijdt. Zijn oogen
hadden een vagen, omsluierden blik, en zijn
gelaat zat gerimpeld in de stugge, onwrik
bare plooien van iemand die alle aandoe
ningen te boven is. Hij liep met den
langzamen pas en de rustige, opgerichte houding
van een rentenier, wien het loopen genoegen
doet. In de eene hand hield hij zijn stok,
die in waardig tempo de straat betikte,
zonder dat hij er ooit op steunde bij het
loopen; in de andere hield hij zijn sigaar,
gestoken in een lange, gemakkelijke pijp,
welke hij langzaam en proevend rookte.
Maar zoodra hij een meisje ontmoette,
veranderde hij. Dan kwam er rust in zijne
oogen, en hij omhulde zijn blikken met haar
beeld, of met dat wat hij er van vormde.
Hij keek met een blik zoo strak als van een
doode, zonder zich door iets daarin te laten
storen. Passeerde iemand tusschen hem en
het onderwerp zijner aandacht, hij zag dat
niet. Drong iemand opzettelijk tegen hem
aan, wat nogal eens gebeurde, dan bemerkte
hij dat nauwelijks; een Vage blik gleed dien
persoon dan een oogenblik voorbij, en
dadelijk omgaf hij dien weer met zijn droom,
in welken hij nog niet was gestoord.
En naarmate de ontmoeting hem behaagde,
kwam ook zijn geheele verdere wezen in
actie. Dan kwam in zijne strakke oogen de
stekende blik van een hallucinant, en in een
vervoering bleef hij staan, stokstijf, om toch
maar niets van het gezicht te verliezen. Hij
draaide dan mee met den buit zijner oogen
naarmate zij naderde of hem voorbijging,
nam de sigaar uit den mond, en spoot lang
zaam genietend den rook voor zich uit. En
soms, als zijne emotie het hoogst was, pre
velde hij eenige half gesprokene woorden,
welke zijn lippen verlieten als gedragen op
spuugblaasjes, welke op de hoeken van zijn
mond te borrelen stonden.
Zó, de eene hand geleund op zijn stok,
en met de andere de sigaar wijd van zich
af houdend, in de meest volkomen rust
Amstel deed T. een donkere dolende
figuur... "
Neen, de man die dit schreef, heeft mis
schien mér socialistische auteurs gelezen,
dan n ander geleerde van zijn tijd, maar
hij heeft nooit het stralende goud gezien van
de opgaande zon van het socialisme en nog
minder haar vreugdegevende warmte gevoeld!
In de breedte, niet in de diepte van Quacks
werk ligt de verdienste, zeide ik reeds, en
ongetwijfeld komen de Herinneringen" dat
bevestigen. Ook omdat het meest op den
voorgrond komende en daardoor wel
licht meest kenmerkende talent van Quack
duidelijk tot uiting brengen. Dat talent is
de gave van weerspiegeling van personen
en hun gedachten en werk. Quack verstaat
het voortreffelijk om het eigenaardige, het
onderscheidende van menschen en dingen
te zien en hij kan dat duidelijk weer voor
oogen brengen. Hij doet uit vaak af
mattenduitvoerige betoogen meestal de goede greep
van het gedeelte waarop het aankomt, be
licht dat, dank aan zijn belezenheid, met
tal van andere aanhalingen en bouwt zoo
het stelsel, dat inderdaad het stelsel van
den besprokene is. Ook in hun verschijning
beschrijft hij de menschen, maar het heeft
mij wel eens geleken, alsof hij dat niet kon.
In Tocqueville's Herinneringen aan '48 bij
voorbeeld komen zér korte beschrijvingen
voor n van Blanqui n van Louis Blanc, en
nooit heb ik die figuren, vooral de laatste
zógoed voor mij gezien en begrepen, als
na lezing van dat boek, veel beter dan na
die der talrijke bladzijden van Quack. Maar
na lezing dezer Herinneringen denk ik daar
over toch anders. Waar Quack spreekt over
menschen, die hij zelf gezien en min of
meer gekend heeft, daar wordt het beeld
dat hij van hen geeft, niet altijd scherp, maar
toch wel zuiver-belijnd, daar is het duidelijk
en, niet zelden, ook geestig geteekend. De
sterk impressionable mensen, die Quack is,
heeft in deze Herinneringen de gelegenheid
de beste, diepste impressies die zij hem
gaven in woorden weer te geven. En de
menschen, die wij zoodoende in zijn boek
ontmoeten zijn talrijk. In hoevele kringen niet
verkeerde hij achtereenvolgens, met hoevele
personen, op een of ander levensgebied op den
voorgrond tredende, moest hij niet vanzelf in
aanraking komen? De rij is breed en lang.
En terwijl het boek zelf een autobiographie
geworden is, die alle eigenschappen
naast de uitmuntende k die van langdra
digheid, van téveel aanhalen, van t
sterke detailleering, heeft van de door
Quack gestelde biographieën van anderen,
daar is hetgeen het vooral lezenswaard maakt:
de gansene galerij van personen, die er den
achtergrond van vormt. Niet Quack's meenin
gen over barfkpolitiek en muntstelsel, over
spoorwegleidingofstoomvaartvooruitzichten,
zelfs niet die over sociale rechtvaardigheid
of socialisme, zijn het die dit boek boeiend
maken, of het zijn beteekenis zullen geven
in de toekomst: zij zijn noch diepzinnig,
noch, naar mij voorkomt, oorspronkelijk: de
impressionabele geest van Quack was daar
voor te onzelfstandig. Maar de historicus,
die later het maatschappelijk leven van de
tweede helft der 19de eeuw zal willen be
grijpen, hij zal met ongemeen genoegen
ontdekken, dat in Quack's Herinneringen"
'daarvoor een rijk materiaal werd bijeenge
bracht, dat hij daarin de portretten vindt
van bijna allen die in de financieele,
commercieele en industrieele wereld een rol
speelden, en van velen, die op het gebied
van wetenschap, kunst en politiek
terzelfdertijd vooraan stonden.
Voor andere klassen zal hij elders terecht
moeten komen. De schrijver van het groote
werk over de Socialisten heeft onder zijn
persoonlijke herinneringen géne aan arbei
ders te boeken gehad, of althans geene het
boeken waard geacht. Het is volkomen
begrijpelijk; Quack is misschien wel het
meest typische voorbeeld van den
zachtmoedigen, wei-willenden, braven mensen
uit de bezittende klasse, die, diep be
wogen bij de ellende door de kapitalis
tische productievormen gebracht, een soort
socialistisch droombeeld als een verre toe
komst ziet schemeren, maar die gruuwt
bij de gedachte, dat de verwezenlijking van
dat droombeeld zou moeten geschieden
door de samenwerking der onbeschaafde
werkmenschen" voor wie hij op straat lie
ver uit den weggaat; die ook met oprechten
afschuw bij het woord klassenstrijd de ooren
dichthoudt.
Toch was, dit ten besluite, en om bij
de onwillekeurige kritiek, die het voorgaande
inhoudt, evenzeer de mate van waardeering
tegenover alles wat hem omgaf, staarde hij
de oorzaak zijner gedachten na, tot zij tus
schen de menschen verdwenen was. Dan
keerde hij zich om en liep door met zijn
rustigen burgemeestersstap, met zijn stok
regelmatig de steenen betikkend, met zijn
vage blikken de straat bestrijkend, tot tien
pas verder een ander gezichtje, of een an
dere gestalte hem weer deed verstijven op
zijn plaats, en hem haar na deed blikken,
tot ook zij in de verte verdwenen was. Zoo
liep hij jaren lang rond door de stad, bij
ieder bekend als de dolende ridder.
III
DE JONKHBER EN DE BLOEMENMEID
Hij was het negatief van een willend,
denkend, handelend mensen. Zijn kaken
waren smal, zijn kin week terug, en zijn
mond had geen gewisse uitdrukking. Zijn
houding en wijze van doen waren die van
een fijn beschaafd mensen, doch alles aan
hem bungelde en sleepte mee, daar hij nim
mer den wil had bezeten, die houding zich
eigen te maken. Zijn lippen waren dik en
hadden een smakelijken, vleezigen krul. Zij
waren geschapen tot genot, doch nimmer
bewoog een lach hen; zij plakten steeds
op elkaar en schenen in dat heete gekleef te
verbleeken en te verdorren. Alleen in zijn
oogen leefde een ziel. Zij waren goudbruin
van kleur en hadden den blik van een ver
jaagden hond. Doch dat was ook hun eenige
uitdrukking, en wat ook gebeuren mocht,
steeds zagen zij dat aan met diezelfde smar
telijke gelatenheid, welke zelfs een liefkozing
vreest.
De jonkheer woonde in de buurt van den
Ouden Scheveningschen weg, en wandelde
daar dan ook eiken dag. Aan het begin van
dien weg bevinden zich de lieden, die als
het ware de stank zijn eener rijke stad; het
zijn de bedelaars, die de gruwzaamheid
hunner armoede gebruiken, om den voorbij
gangers geld af te persen. Het zijn ver
van zijn werk aan te geven, toch was zijn l
geluid toen het voor het eerst klonk, in ons
land althans, nieuw. En, ontdaan van een ;
teveel aan rhetorica, soms zelfs zwellend
tot bombastica, ook frfsch. Dat Is het ge
bleven, waarschijnlijk omdat het zich altijd
hield buiten de politiek.
Het geluid is 't van een troubadour,
die in extase raakt over schitterende
tournooien, maar die zwijgt over de geweld
daden van den oorlog (welke de werkelijkheid
zijn !). Desniettemin was die nieuwheid toch
reeds een daad van moed, en de frischheid,
de eerlijkheid en objectiviteit blijven een
verdienste, die niet te onderschatten is, omdat
zij zijn werk nut en beteekenis geven voor
zér velen.
De Herinneringen" stellen dat alles in
het verband van een welbesteed leven, en
al mogen wij het, zooals gebleken zal zijn,
niet eens zijn met den schrijver-zelf, als hij
zich op de laatste bladzijden voorstelt als
een standaarddrager", van de gemeen
schap", - niettemin heeft hij er zeker recht
op dat met groote belangstelling van zijn
Herinneringen wordt kennis genomen. En
de lezer zal er zeker iets in vinden dat hem
voor de moeite ruimschoots beloont.
Dr. H. E. VAN GELDER
* * *
Muziek in de Hoofdstad
Gysbreght van Aemstel
Wij zijn in Amsterdam onzen Réveillon
begonnen bij Royaards, waar men op dien
avond voor Kerstmis den Gijsbreght speelde,
gedachtig een der vroegere gebruiken dezer
stad, reden genoeg voor den
Tooneel"directeur om eens zeer goed te mikken op
het visionnaire verleden. Royaards' psyche
bestaat uit een zonderling dualisme van
hartstocht voor realiteit en irrealiteit, beur
telings ziet men de eene bovenwervelen
uit dien storm van passie, heroiek(!) geluid
en regie, en het gaat niet anders bij zijne
acteurs, daar hij hunne personificatie is en
schepper. Omdat 't drama mij bovenmate
verveelde, heb ik de toonvallen, de figuren,
de gebaren zitten wikken en wegen, tot 't
me uitgemaakt leek, dat de voorstelling
inderdaad weifelde tusschen mystiek en
positivisme. Men bespeurt mathematisch af
gewogen verhoudingen tusschen acteurs en
hoofdpersonen onderling, gelijk Maeterlinck
(alsof hij de wiskundige formule wil geven
voor 't leven der psyche) ze toepast in
sommige zeer delicate stukken, en welk
eene hardnekkige discussie ware er over op
te zetten of dit bruikbaar is voor Gijsbreght,
die toch weinig buiten-aardsch en schimmig
geconcipieerd lijkt. Spaar mij de redeneering,
lezer, en zoek zelf het antwoord! Royaards
heeft ons, toeschouwers, gedurende drie
bedrijven onafgebroken in de duisternis laten
zitten en dat reeds verkleumde! Zulk een
voortdurende half-nacht was me waarlijk te
veel metaphysische tendenz en het resultaat
moet dus zeer nuchter zijn. Inderdaad! Wij
hebben gehoord hoe gruwelijk en snijdend
een volbloedig en athletisch geluid als de
stem van Royaards klinkt in den
gemystificeerden nacht, hoe weinig psychologisch
dit stuk der mise-en-scène berekend is: den
fel-levenden, klaar-lichten, harden klank te
midden van die lichaamlooze, spiritueele,
donkere stilte.
Het was bovendien zeer vermoeiend en
ik bid Royaards, wanneer hij ons wederom
eens lang wil laten droomen, den droom
gemakkelijker in te richten. Want ook de
muziek, Diepenbrock's Gijsbreght-compositie,
welke hij zoo edelmoedig onderdak verleent,
heeft er min of meer onder geleden. Ik heb
wel niet de emotie, maar toch de conti
nuïteit der emotie verloren zien gaan. Orchest
en dirigent kwamen gedurende drie bedrijven
evenmin van hunne plaats als wij, zij werden
eveneens in de schemering gezet en zou
dat niet verkleumen ? Het was een regisseurs
waagstuk bij deze goddelijke muziek, wier
rubato en melodische spanning de vlam vergt
van den levendigsten en willekeurigsten
hartstocht. Zij is een phantasma, doch de
realiteit van een waan, de realiteit van een
visioen en zij speelt in 't volle leven. Hier
immers spreekt hart tot hart. Zij klinkt naast
ons, in ons, om ons en ik geloof niet dat
iemand het recht heeft haar te symboliseeren
tot onwerkelijkheid, veel minder nog dan
den Gijsbreght. Wij verlangen den dag voor
deze muziek, opdat zij ons den droom geve.
Niemand kan zeggen uit welken tijd Die
penbrock's muziek klinkt, maar dit is geen
reden om haar voor den hoorder in eene
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinii
minkten, mismaakten, en anderen met af
schuwelijke ziekten, en tusschen deze tragere
lieden schieten, als snelle snoeken, de
bloemenmeiden de verspreid loopende wande
laars na. Het zijn slonzige deerns, die hun
vervuilde kleeren en lichaam opdringen aan
de rijken, teneinde hen te doen walgen, en
die hun stemmen schel en schril maken, om
daarmee weerzin .op te wekken. Het is een
apart soort van menschen, deze meiden. Zij
kwamen daaT reeds op hun tiende jaar
toentertijd en keerden soms jaren lang
terug op dezelfde plek, den belommerden
weg vullend met hun treiterend kabaal, en
verdwenen dan plotseling, om op hun beurt
moeder te worden van eenige gore,
sproeterigèdeerntjes, die met hun vale vel, grauw
van armoede en verwaarloozing, aan moeder
den kost moeten verlichten.
Het was een dezer meiden, die voor den
jonker de belofte der liefde zou vervullen.
Dat was het noodlot van zijn persoon, want
alle andere vrouwen waren voor hem on
bereikbaar. Zij joegen hem op de vlucht
met hun kalme gezichten en koele, gere
serveerde houding, welke nooit zówas,
dat hij hen met weifelende hand had durven
aanraken; zij verdreven hem met hun klare,
gezonde gevoelens en gedachten, die hunne
blikken, als zij hem aanzagen, maakten tot
stalen degens, welke hem hard en koud naar
het popelend hart staken.
Doch tegenover die bloemenmeiden ver
dween zijne schuchterheid. Zij verdreven
haar, zooals men een droom verjaagt, door
op de trom te gaan slaan. Zijne aarzelingen
werden niet overwonnen, zij werden opzij
geschoven, zij werden overbodig bij de
naïeve schaamteloosheid dezer rumoerige
meiden, welke te grof was om hem te hinde
ren. En als hij, omgeven door al zijne aar- [
zelingen, en ineenschuchterend bij elke
vingerwijzing naar zijne ziel, bij den Sche- >
veningschen weg zijne lange wandelingen, l
armelijk van eenzaamheid, aanving, leken
die meiden hem wel als een open,
welverte te plaatsen. De aanwending der drie
hobo's doet denken aan de schalmeiende
partituren der achttiende eeuw heel even,
eene bijna tastbare herinnering. Er gonst
soms een eigenaardige orgelklank uit dit
orchest en ik zou. hem kunnen vergelijken
met een ricercare van Ralestrina, want weder
om is die orgelklank slechts een vluchtige
evocatie. Is het hymnische thema der
Edelingen-rei niet eene door en door modern
gebouwde melodie? maar in welken tijd zal
men dien gloed, die lyriek plaatsen, die
tijdelooze onbevangenheid in dat vroolijke,
juichende accent? Langzaam zweeft de vijf
tien eeuwen oude melodie van den Te Deum
Laudamus duidelijk herkenbaar uit de har
monieën van Gijsbreghts smartelijk-statigen
aftocht. Doch haar psyche en 't milieu dat
de melodie oproept? Ik kende geen van
beide, en niemand, dunkt mij, ook al groeide
hij op met den Te Deum. Dit is wederom
geen ecTlo van het leven als verschijnsel,
maar van het leven als eeuwigheid. Hier
bestaat geen geheimzinnigheid,
geenvisionnair verleden wijl alles onmiddellijk is, eene
levende passie.
Het is jammer, dat deze bewonderens
waardige muziek, zóinhaerent aan het
drama en zoo dramatisch geconcipieerd, door
de voorstelling is opgeslokt. Men heeft
gemerkt dat er even vlug gezongen werd
als gesproken en dat de eindeloosheid der
tragedie niet te wijten is aan de muziek.
Het is jammer dat men dit Royaards ten
laste moet leggen, de eenige die zich om
Diepenbrock's Gijsbreght-partituur bekom
mert. Ik voel er echter niet weinig spijt om
dat deze enkele buitengewone voorstelling"
als uithangbord moet dienen van de vol
gende opvoeringen, welke zonder muziek
geschieden. Mag het bovendien niet tot
wrevel stemmen dat voor die enkele bui
tengewone" weer uitgebreide finantieele
onderhandelingen behoeft (de dagbladen
berichten het breedvoerig) voor zij door kan
gaan? Niemand, de muziek moge
hem'verrukken, zal zich daarover verheugen en wij
hopen dus op betere tijden.
Cuypers-concert".
Er is gevaar voor verwarring. Als Hubert
Cuypers op die wijze doorging, zij 't slechts
eens in 't jaar, dan zou ten laatste niemand
meer weten wat hij er van denken moet:
of Cuypers nu eigenlijk een goed orgelspeler,
een ijverig componist, een verdienstelijk
kerkkoor-dirigent is, of een geniaal man,
een groot schepper, een hernieuwer! Dat
tweelingschap wenscht hij natuurlijk zelf
niet en ik zal de verwarring zoo weinig
mogelijk verergeren.
Men behoefde niet lang te zoeken naar
de geheimzinnige correspondenties, welke
elk wezen met zich draagt. Het tekstboekje
(?versierd door Jos. Pothast") bevatte een
aantal etiquettes, massale, vette ovalen, ul
tramarijn met hel* stekend wit, waarin men
eer verwachtte te «lezen Blookers
daalderscacao", Verkades beschuit", dan Adam in
Ballingschap." Ik zag zelden iets dermate
stumperigs en ppdringerigs als de onbe
duidende krulletjes, tierelantijntjes en
kerstkransjes, welke titels en tekst in dit boekje
omstrengelden; de menus van onze restau
rants zijn beter en willen ten minste niet
artistiek doen. Ik overdrijf niet en evenmin
wanneer ik zeg, dat de slechtste fotograaf
niet de domme schaduwvlakken zou gemaakt
hgbben in het Vbor deze gelegenheid
geteekend Cuypers-portret.
Ziedaar dus zijne correspondenties buiten
het muzikale.
En het muzikale zelf ? In de vroegere
werken van den dirigent-componist een
onschuldig Haydn-kleurrje, in zijn latere
(La Danza) een zware, onbeweeglijke instru
mentatie. Compositorisch ? een samen
raapsel van alles. Cuypers, van nature
Caecileaan en kerkcomponist, zit vastgegroeid
in de meest versleten formules. Zijne lineatuur,
de stemvoering tierelantijntjes en krulletjes;
'zijne ideeën ongelooflijk armzalig en
anemisch; zijne techniek onbekwaam
handwerk, vlak, banaal, goedkoop, gemak
kelijk; zijne orchestratie (leerling van
Bernard Zweers) als hij zich niet bij Haydn
en Mendelssohn houdt, altijd werk van
iemand die altijd beginneling zal blijven,
groezelig en toonlops; de structuur ver
ward en onbelangrijk samen, zonder
physionomie, zelfs bij het simpelste liedje; de
phantasie spreken we daar niet over! als
Cuypers die bezat (met wat meer en nobeler
intellect) dan deugde immers al het voor
gaande !
Deze muis liet zich gaarne baren door
een berg en zij zal er hare eerbiedige en
voorziene tafel, van welke men slechts te
nemen om te bezitten had, en lichtte een
brutale wensch in zijn gulzig schitterende
oogen.
Dat was een blik, welke, eenmaal door
een der meiden opgemerkt, noodzakelijk door
haar begrepen moest worden; het was immers
haar eigen natuur welke zij er in terugvond
bij dezen man, die, na van zijne aarzelingen
bevrijd te zijn, er ook geen enkele meer
bezat, en op een dag ontving de jonker van
een van haar op de vraag zijner oogen dan
ook een antwoord, dat hem gegeven werd
even zoo trouwhartig en eerlijk, als zij het
thuis in haar steegje gegeven zou hebben;
de zaak leek haar pok zoo klaar en duidelijk,
dat het niet noodig was er veel tijd of
woorden aan te verspillen, en op een dag,
toen de jonker naderde, smakte zij dan ook
haar bloemenmand neer op een bank, plofte
zelf er naast neer, en wachtte toen met
breeden lach den jonker af.
Dat was de eerste liefdedaad welke een
vrouw hem bewees, die van hem tegemoet
te komen, en zij had hem geen betere kunnen
bewijzen ook. Het besef van deze daad was
als een zonbeschenen rozestruik op een
jpnge-lente-grasperk in zijne hunkerende
ziel. Doch zij onthutste hem er tevens mee
door de verkillende vraag, hoe de mogelijk
heden, welke die daad hem bood, nu tot wer
kelijkheid te maken waren, en met deze vraag
in zijn bedroefde hazen-oogen streek de
jonker nu sluikelings neer op den anderen
uitersten hoek der bank, schoof daar moeilijk
wat heen en weer, nam toen den knop van
zijn wandelstok in den mond, dien hij bezoog
met het knullig gebaar van een rijken
leeglooper, en bleef den geheelen verderen mid
dag zwijgend zoo zitten, even stil als een
hond dien men een brok heeft toegeworpen,
en die nu wacht of hij nog een tweede zal
krijgen.
Het werd nu eene zonderlinge vrijage
tusschen hen. Uren lang zaten zij eiken dag
samen op een bank, zonder ooit een woord