De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 18 januari pagina 6

18 januari 1914 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 18 Jan. '14. No. 1908 Teekening van Jan Visser Op het Hoofdpostkantoor te Amsterdam: De lange rij voor 't Staatspensioen Amiiiiiiii lllllllllllllllllllllllflIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIllllMI Rijks-Kunst Onder bovenstaanden titel schreef de heer Roland Holst in het Weekblad van4Jan.j.l. een stuk, dat zeker meer gewaardeerd zou zijn, indien het de goede kwaliteiten van zijn muurschilderingen of affiches in herin nering had gebracht. Dit is echter niet zoo. Men kan dankbaar zijn voor den goedmoe digen toon, en de jolige opmerkingen, die ons worden geschonken; zij kunnen echter niet goed maken de reeks vergissingen en onjuistheden, waarvan de publicatie geener lei voordeel brengt en die tegenspraak nood zakelijk maken. Eigenlijk moeten zulke belangen allereerst in kunstenaarsorganisaties besproken wor den; was dit geschied, ik zou zonder aar zelen gestemd hebben tegen de beschou wingen van den heer Roland Holst. Nu deze gelegenheid ontbrak, en de zaak aan het algemeen stemrecht onderworpen is, nu zou ik niet gaarne bij de stemming ontbreken. Ook nu stem ik: tegen, en in hoofdzaak meen ik mijn plicht daarmede gedaan te hebben. Benige toelichting volgt hier: De kern van het stuk van den heer R. H. betreft de nieuwe postzegels. Tegen dit gedeelte vooral gaan mijn bezwaren. 1. In de Gids" van April 1912 schreef de heer R. H.: Zoo min 's Lands regeering als de stedelijke overheid kan thans uitkotnen zonder advies, wanneer het om belangrijke kunstaangelegenheden gaat;en zoolang een erkend adviseerend lichaam niet bestaat, is het onafwendbaar dat, ondanks alle goede en strikte bedoelingen, vastheid en klaarheid van handelen blijft ontbreken en de invloed van gansch toevallige persoonlijke relaties, zoowel als die, door intrigue verkregen, nimmer geheel buitengesloten kunnen worden. Recente voorbeelden hiervan liggen helaas voor het grijpen". Ik haal deze meening van den heer R. H. hier aan, niet omdat het een oude meening van hem is, en om hem met zichzelf in tegenspraak te brengen. Ik haal ze aan om dat het mij voorkomt een juiste meening te zijn. Waarom zou ik trachten het bedenke lijke van opdrachten als aan den heer de Bazel gedaan, nader aan te toonen, waar het door den heer R. H. zelf reeds zoo uit muntend geschied is? 2. Ja maar", aldus mag men de aandui dingen van den heer R. H. verstaan, de regeering kwam nu eens (zij het langs minder wenscheïijke wegen) tot een goede keuze." Deze instemming verdient de keuze niet; in tegendeel, het was een verkeerde keuze, en men bewijst den zoo conscientieuzen bouw meester geringe waardeering door deze moeilijkheid niet aan te durven. Er is, naar ik meen door een paar jeugdige leden, twee maal in Architectura" op gewezen, dat het niet redelijk is, wanneer verdienstelijke kunstenaars met opdrachten worden belast, dat dit geschiedt zonder te letten op het bepaalde vak der gekozenen. Ook in de Telegraaf is daarop gewezen, en misschien nog wel in andere bladen. Deze bedenking mag niet over het hoofd gezien worden, want het geldt hier inderdaad een groot belang. De postzegel is een product van grafische kunst, een werk dat tot het vak van den graveur behoort. Dergelijke op drachten zijn bovendien de voornaamste stut voor de in dezen tijd zoozeer bedreigde graveerkunst. En dat de gravèerkunst niet behoort te verdwijnen, dat heeft men in ons land gelukkig getoond te begrijpen door in de wet tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten op te nemen de bepaling, dat aan de Rijks Academie onderwijs gegeven zou worden in het graveeren. Er is aan de Academie een hoogleeraar voor de graveerkunst, hij heeft er een atelier, omdat hij aan de Academie niet alleen leeraren moet, maar er ook werken zal. Hij heeft er ook leerlingen, en hij kan dus onmogelijk onverschillig zijn voor de levens kansen, die aan de beoefening der gravure verbonden zijn. Zij graveeren en componeeren en zoeken in de gravure een zelf standig vak. Het moet onvoorwaardelijk worden afgekeurd, dat voor graveerwerk de graveurs worden voorbij gegaan en de eerste hulp wordt gezocht bij een... architect, die zulk werk noodzakelijk als bijwerk moet beschouwen, zelfs al heeft hij in vroeger tijd in hout gesneden. Eerst had de graveur moeten worden gevraagd; achtte hij de hulp van een ontwerper gewenscht, dan had die in overleg met hem moeten worden gekozen. Moeten dergelijke dingen nu nog betoogd worden? 3. Een der belangrijkste vraagstukken voor de kunstenaars, die geroepen kunnen worden eenige opdracht uit te voeren, is dat der arbeids-voorwaarden. Bij het stuivertje weet de heer R. H. daarvan niets te vertellen; anders is het bij den postzegel. Van hooger hand" zoo hoorde hij werd bevolen dat de koppen der vorsten van Oranje meer relief moesten hebben". Dat iste veelof te weinig. Te veel indien men van meening is dat deze dingen met zekere discretie besproken moeten worden; het ware dan beter er over te zwijgen. Te weinig indien men het geooorloofd acht te publiceeren wat men zooal gehoord heeft. Dan wenschen wij volledig te vernemen wat de heer R. H. hoorde, en mag men zelfs verwachten dat de talentvolle verdediger der ambachtelijke zuiverheid" ons in de plaats van gedeelte lijke mededeelingen zijn volledige kennis zal geven. 4. Portret en ornament zijn onvereenigbaar en nimmer in harmonische vorménheid te dwingen" beweert de heef R. H. Het is niet zoo; portret en ornament zijn wel degelijk vereenigbaar en menigmaal tot harmonische vorménheid gebracht. De twijfelaars moeten maar eens te gast gaan in ons Prentencabinet (dat nu immers ook des Zaterdagsavonds bezocht kan worden) om er de prach tige 16de eeuwsche portret-gravures met hun rijke omrandingen te zien. Maar niet elk ornament is passend bij een portret gravure! Het ornament moet zich voegen naar het karakter van het midden-beeld en van de aan te wenden techniek. In het or nament van den nieuwen postzegel is dit (het wordt terecht door den Heer R. H. in zijn stuk aangeduid) niet geschied. Het past i niet bij het portret en het is geen ornament voor gravure; het is clichë-ornament, het heeft, wat ook zijn verdienste zij, geen vak karakter. Maar dit brengt ons ten slotte tot een andere bewering uit het hier besproken stuk. 5. Zoowel bij den stuiver, als bij de postzegels, stelt de heer R. H. den eisch, dat men den ontwerper geheel vrij laten zal. De Hemel beware ons! Een lastgever die geen enkele eisch weet te stellen, het is het ergste wat ons kan gebeuren. Het is onverschilligheid en harteioosheid, het is het onthouden der noodzakelijke en onmisbare medewerking. De lastgever is verplicht te weten wat hij verlangt, en zijn verlangen den kunstenaar duidelijk en redelijk kenbaar te maken opdat het hem ten steun zij. De schoonste kunstwerken, die wij kennen, zijn in zeer bindende lastgeving gemaakt, en toen de vrijheid voor den kunstenaar kwam, zooals die door den heer R. H. hier bedoeld is, toen kwam ook zijn ellende. Ongetwij feld, er kunnen domme lastgevers zijn, die van de kunstenaars het onmogelijke eischen. Maar erger zijn de onkundige, willooze en onverschillige, die niets weten aan te geven en er zich ook niet om bekommeren. Het is jammer dat men de publicaties der regeering, voor zoo ver zij de kunst be treffen, zoo menigmaal terecht laken moet. In dit opzicht wensch ik den heer Roland Holst natuurlijk geenszins te bestrijden. Maar beter zal het nooit worden, indien geen zuiverder inzichten den weg bereiden. Vooral moet hieraan gedacht worden, waar het kunstenaars als de Bazel en Roland Holst geldt, die door hun achtbare werken zelf ons hiertoe verplichten. A. J. DER KINDEREN * * * ANTWOORD De vijf punten waarop de heer Derkinderen mijn artikel bestrijdt, zal ik in gelijke volg orde hieronder beantwoorden. Punt I In mijn kort Gidsartikel van April 1912 erkende ik de door den heer Derkinderen reeds eerder gelaakte stelselloosheld der Regeering in kunstzaken, en erkende tevens de gewenschtheid van een permanenten raad van advies voor de regeering, maar bovenal schreef ik dit artikel om er op te wijzen wat te duchten zou zijn, zoo deze raad van advies niet zoo werd samengesteld en zoo kon worden vernieuwd, dat dit blijvend lichaam nooit zou kunnen groeien tot een ware burcht van reactie, waartegen iedere jonge generatie telkens opnieuw zou hebben te strijden. Want dat stelsel zou vrees ik gevaarlijker nog blijken dan de stelselloosheid die wij thans bestrijden. En nu in mijn artikel over Rijkskunst onderschat ik de waarde niet, en hier toch wees ik juist met bizonderen nadruk op, onderschatte ik de INSTRUCTIEVE WAARDE der besprekingen niet, die gevoerd werden tusschen de regeeringsautoriteiten en een kunstenaar als de Bazel. Zoo ooit dan zal de overheid tot die betere organisatie der kunstbelangen die wij zoo zeer wenschen, moeten komen door het besef om welke beginselen het nu eigenlijk precies gaat. Want dat besef missen zij. En dat besef zullen de regeeringsautoriteiten wellicht eerst winnen door in een levend werkver band te komen met werkelijke kunstenaars, vooral wanneer die dan als de Bazel zijn, mannen van karakter, van inzicht en van absolute belangeloosheid. De heer Derkinderen citeert n zinnetje uit mijn Gidsartikel»in schijn mij daardoor brengend in tegenspraak met mijzelf, maar hij laat er haastig op volgen dat dit juist niet zijn doel is. Het zij zoo; hoe gevaarlijk echter blijkt dit jongleeren met het argument van eigentegenspraak! Hoe slecht de regeeringsautoriteiten be seffen waar het nu eigenlijk precies om gaat, daartoe moge het volgend voorbeeld dienen. Ongeveer gelijk met de jubileumpostzegel van de Bazel is er een nieuwe postzegel voor onze koloniën verschenen. Men zou verwachten dat ook het ontwerp voor deze postzegel opnieuw zou worden opgedragen aan een kunstenaar. Integendeel, mijn berichtgever schrijft mij het volgende: een ambtenaar, hij die de voorraad post zegels administreert, die dus gewoon chefschrijver-boekhouder is, heeft op de vol gende wijze de Indische postzegel ont worpen. Van een gewone postzegel knipte hij het middenstuk met het portret van de Koningin uit, en plakte dat op een schoon stukje papier. Daaromheen trok hij het formaat van de postzegel, aan weerszijden van het portret trok hij een streepje, plaatste rechtsch een stoomboot en linksch een palmboom... en gereed was het ontwerp dat door den directeur-generaal der Poste rijen is goedgekeurd, ter uitvoering is door gezonden, en de uitgevoerde exemplaren zijn nu reeds op weg naar Indië." Is er scherper voorbeeld noodig om te bewijzen hoe luk-raak de regeerings-autoriteiten zeilen. Voor een gelijke opdracht vandaag den kunstenaar de Bazel te vragen, en morgen een chef-schrijver-boekhouder. Van de besprekingen met dezen laatsten ontwerper" zal de Regeering zeker niets geleerd hebben, dat staat vast. Door de besprekingen met de Bazel naar mijn vaste meening wel. En die winst ionderschat ik niet. Door deze winst te erkennen heb ik toch, en ook de heer Derkinderen zal het moeten toegeven, de tot stelsel gegroeide stelselloosheid der regeering allerminst verdedigd. Punt II De heer Derkinderen onthoudt zijn instem ming aan de keuze van de Bazel op twee gronden: 1. omdat de Bazel geen grafisch kunste naar is; 2. omdat de postzegel tot het vak van den graveur behoort. Op welke gronden zou ik willen vragen behoort de postzegel tot het vak van den graveur? Welke klemmende reden *) is er dat de postzegel noodzakelijk in koper gravure zou moeten worden uitgevoerd, waarom niet in houtsnede of in lithografie ? De Bazel is geen vak-graveur dat is waar, maar hij is wel een ervaren houtsnijder. Ik herhaal dus nog eens dat zoo de regeering hem in de keuze van de techniek had vrij gelaten, het resultaat naar mijn vaste meening in ieder geval belangrijk was geworden. De heer Derkinderen eischt echter de postzegel op voor het benarde vak van den kopergraveur, en toegestemd moet worden, dat de Bazel geen vakgraveur is. Maar wie wijst ons een vakgraveur aan die ornamentaal en vercierend vormvermogen heeft? Dat is toch op zijn minst ook noodig. De betreurde professor Dupont had dit ornamentaal vormvermogen niet, de gewaar deerde professor Aarts evenmin, en als de postzegel en dergelijke opdrachten zooals de heer Derkinderen zelf schrijft, de opdrach ten zijn die de voornaamste stut voor de in dezen tijd zoozeer bedreigde graveerkunst zijn, dan, zoo lijkt mij, had de keuze van een hoogleeraar in de graveerkunst door deze overweging moeten worden geleid. Wanneer ik dit schrijf constateer ik alleen, en betreur niets. Maar, laat ik er eerlijk bijvoegen ook al is 't niet strikt noodzakelijk bij dit verweer, dat het toch wel overwogen dient te worden, als de postzegels en dergelijke opdrachten de laatste redoutes zijn voor de bedreigde kopergravure, of die redoutes om de schoone traditie alleen, tot het uiterste verdedigd moeten worden. Het is herhaaldelijk voorgekomen dat een rijke en prachtige techniek ophield gevoed te worden door de levende en zich steeds vernieuwende expressie-drang van de kun stenaars. Met de zoozeer, zoowel door den heer Derkinderen als door mij, innig bewonderde fresco-techniek, ook daarmede is het niet anders gegaan. In de vier eeuwen die achter *) Ik weet wel de nietsteekhoudende redenen die er voor aangevoerd kunnen worden, steunend op achterlijke bureaueischen, maar deze zal de heer Derkinderen niet aanvoeren dus behoef ik ze nu niet reeds te bestrijden. ons liggen is het een dood instrument ge bleven waar een enkel droomerige hand nog eens, zér zeldzaam, over heen streek, maar 't was toch een techniek die van alle levende aspiraties was afgestorven. Had zij desondanks vier eeuwen lang om der traditie wille vaal en lusteloos in het leven moeten worden gehouden? Dit zou werkelijk afzichtelijk zijn om aan te denken. De traditie is vél maar de levende schoonheid is meer, zij toch vindt onfeilbaar het haar passend werktuig en de haar geeigende techniek, zij ook herwint het meester schap over het haar passende werktuig, zij ook herwint ten slotte het meesterschap over die techniek die zij noodig heeft voor haar expressie. De mooiste techniek zonder de vlam van de levende en kloppende schoonheid is traag, ja dood. Alle mummies van Egypte geven ons geen Egyptische cultuur terug! Als de noodzakelijkheid om een techniek te herwinnen maar vurig genoeg gevoeld wordt, dan is het verkrijgen van de beheersching dezer techniek voor den begaafde niet zoo zwaar en moeilijk als het wordt voorgesteld. In de technische vraagstukken voor de kunst tellen psychologische krachten meer dan de kennis van handgrepen en de over leveringen van het vak. Ook deze tellen, wie zal het ontkennen, maar zij zijn middel en niet eenig doel. Punt III Van hoogerhand werd bevolen dat de koppen der vorsten van oranje meer relief moesten hebben". Deze mededeeling noemt de heer Derkinderen f te veel f te weinig enz. enz Mag ik hem er echter op wijzen dat deze mededeeling niet, zooals de heer Derkinderen schijnt te meenen, mag gerangschikt worden onder de rubriek colporteeren, van wat men al zoo gehoord heeft". Want het is een mededeeling die reeds voor zes weken gepubliceerd werd door den redacteur van Elsevier's maandschrift en die naar ik verneem nergens werd weer sproken. Mij komt het voor een mededeeling te zijn die niet behoeft aangevuld te worden om duidelijk genoeg te zijn. Punt IV Portret en ornament zijn onvereenigbaar en niet in harmonische vorm-énheid te dwingen" zoo schreef ik en voegde er nog 't een en ander bij om deze bewering nader toe te lichten. Het is niet zoo, zegt professor Derkinderen met klem en verwijst ons naar de prachtige löeeuwsche portretgravures met hun rijke omrandingen die in het Prentenkabinet te zien zijn. Derkinderen die ons terugwijst naar de toegepaste kunst van de Renaissance! Zoo wij iets in deze tijden verwachten van een herleving der zuiver monumentale kunst en van een waarlijk zuivere decoratieve kunst moeten wij ons dan laven aan de verbluffende zeker, maar tegelijk reeds houdinglooze DECORATIEVE kunst der Renais sance, die prachtvoller en krachtiger scheen naarmate het proces der innerlijke gespleten heid groeide, en nog vol zwier was toen zij geestelijk reeds ingezakt was? Neen, dan zou ik liever jongere kunstenaars ter sterking verwijzen naar de twee sobere en geestkrachtige werken die ik zelf altijd dankbaar zal gedenken wijl zij mij tot richt snoer waren bij den aanvang van mijn eigen loopbaan, ik bedoel de schoone schilderingen op de twee wanden van het Raadhuis in den Bosch. Punt V Hier scheidt zich theorie en werkelijkheid. Wat de theorie aangaat, mijn oudere en oude vriend Derkinderen weet het, daar mede sta ik aan zijn zijde. Dat de schoonste kunstwerken in zér bindende lastgeving zijn ontstaan", hoe gretig stem ik dit toe, maar dit geldt toch alleen voor die werken ontstaan in een tijd dat ook de groote spiritueele eenheid de basis was der geheele samenleving. Dat de schoonste kunstwerken der latere eeuwen zonder bindende lastgeving zijn ont staan, ook dit behoeft niet bewezen te wor den, maar ook dit bewijst niets tegen de bindende lastgeving als abstract beginsel. Wij erkennen de vruchtbare kracht der bindende lastgeving in die groote kunst werken waar de heer Derkinderen op doelt, wij erkennen haar dus in het verleden en wij erkennen' haar daar ten volle, ja wij verwachten en gelooven in haar kracht ook voor de groote kunstwerken in de toekomst, wanneer zij het teeken zal zijn van een her wonnen maatschappelijke nheid. Maar wat is ons de bindende lastgeving zonder die spiritueele nheid. Eentyrannie, en een ergerlijke! Wat beteekent zij in het groot genomen thans anders dan laatdunkendheid en onver stand, gereed om de levende kunstenaars te kwellen en te knevelen en ze tot slacht offers te maken van een theorie die geen wortelen heeft in de realiteit. Goed, laat ze slachtoffers worden zoo hoor ik zeggen. Périsse Ie monde vive les principes." Maar tegen deze beginselen zullen wij dan toch vechten, niet omdat wij historische zin missen en geen bewondering hebben voor het verleden, maar omdat wij de werke lijkheid hebben te erkennen, zelfs als die, zooals thans, vaak pijnlijk is en zwak. R. N. ROLAND HOLST * * * De heer Roland Holst had de hoffelijkheid mij zijn antwoord toe te zenden, opdat ik daaraan mijn opmerkingen zou kunnen toe voegen. Ik ben daarvoor zeer dankbaar; het wordt aldus mogelijk de zaak in kort geding af te doen. Wat mij betreft, liever had ik over het heele geval niet geschreven; en ook thans zou ik mij onthouden hebben, indien ergens in het lange antwoord de erkenning te vinden was van het bedenkelijke precedent, dat door de opdracht aan den heer De Bazel gesteld is, of de weerlegging mijner be zwaren. Ik erken gaarne, dat in het Antwoord" de herinnering te lezen is aan eenige der nobele inzichten en bedoelingen, die reeds zooveel jaren om algemeener erkenning vragen ; maar meer dan een "herinnering is het niet. Ziehier dus, (zooveel mogelijk her haling vermijdend) mijn slotwoord. 1. Wij weten dat de heer R. H. de tyrannie eener Staats-Commissie vreest. Dat is redelijk; onredelijk echter is het, niet te bedenken, dat de ergste tyrannie dreigt, wanneer n

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl