De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 1 februari pagina 2

1 februari 1914 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND l Febr. '14. - No. 1910 beneden, onder voorwendsel dat er de geest" in triomfeert? Het is er, god-bewaar-me, dan pok een. geest" naar, en menigeen, zeker menig kun stenaar, zal nog lang de ietwat liederlijke joyeusigheid verkiezen boven allerlei droge nuchterheid, die moreel op haar tellen en op haar zaken past. Daarom: laat ons de Drankbestrijders eeren, als het zedelijk deel der natie. En de Drankbeminnaars als het onzedelijke deel... even onmisbaar, maar veel en veel amusanter. Réponse payée Het Alg. Handelsblad haalde Woensdag j.l. een stukje aan uit de Nederlander" van deri heer Lohman. Daarin werd Het Volk" ? een beetje bestookt. De Nederlander" schreef: Wij vinden, ook in de socialistische pers, nog al eens vaak de redeneering, dat men niet tot een kerk behoeft te behooren, om religieus te zijn, noch bij een bepaalde groep, om den Christen naam te mogen dragen. Dat heet er dan gemeenlijk niet op aan te komen. Heel anders redeneert het blad in het door ons hierboven genoemde artikeltje, alwaar wij lezen: Niet iemands opvattingen aangaande onze theorie maken hert tot socialist, maar zijn daadwerkelijke deelneming aan | onze beweging, waarvoor het lidmaat schap, der partij toch de eerste voor waarde is." Waarom betaalt Het Volk" de ker ken niet met dezelfde munt? De hoofdredactie van het Alg. Handelsblad roept nu uit: Is ooit duidelijker gezegd dat het Christendom, zooals de Nederlander" het bedoelt en kent, een politieke partij is. Niet wat men denkt en gelooft maakt den Christen, maar daadwerkelijke deelneming aan onze beweging, waar voor het lidmaatschap der partij toch de eerste voorwaarde is." A chhé, zegt men zoo iets lezende: zijt gij daar weer, Geest van het Hbl.? Dat kerken kerken kunnen blijven, partijen partijen, en dat 't bovenstaande van den veel te loozen. jhr. Lohman deze onderscheidenheden niet dooreenwart door ze voor een oogenblik op n lijn te stellen, ziet die Geest niet. Iets als wij hier aanhalen .is intusschen voor het Hbl. teekenend. Men leest wel bedenkelijke, betoogen in alle mogelijke bladen, en niemand zal in de journalistiek geheel vrij blijven van wel eens een te slecht gegrondveste meening te hebben geuit daarvoor heeft het vak zijn eischen van snelheid , maar zulke onbeholpenheden, zulke naaistertjes logica, als deze hier, komen toch alleen uit de pen van een hoofdredacteur, die geheel en al verkeerd geplaatst is. Die niet alleen niet schrijven maar ook niet denken kan, zwijg maar van geschoold denken! De heer Kröller heeft er bij de opening der Handelshoogeschopl te Rotterdam nog op gewezen, dat de tijd van de erfelijke opvol ging in de bedrijfsleiding reeds zoo goed als uit is, en gaf te verstaan dat ze heelemaal uit moest wezen, want dat het moderne leven geen zulken gemoedelijken toestand dulden kan: er te groote scha door lijdt. In de belangrijke maatschappijen zal hand over hand, zeide hij, het talent de eerste plaats moeten innemen. In de maatschap pijen. .. Is het dan niet allermerkwaardigst, dat een warhoofderij als, telkens, in het Hbl. fevonden wordt, zulk een blad (een n nancieele n geestelijke instelling) niet nog meer omlaag doet sukkelen dan het al is? Hoe vergunt men daar toch jaren lang een piloot, die van wind noch stroomen weet, zóover de zandbanken te dobberen! Reeds vroeger hebben wij het er over gehad: de journalistiek leidt geen gezond leven. Waarom wij echter zooveel keeren de ge legenheid lieten voorbijgaan en juist thans op een bewijs van verward denken bij de hoofdredactie van het Hbl. den vinger leggen? Ronduit gezegd, voor ditmaal om een per soonlijke reden: De Geest, die hier weer in het Hbl. getuigde, schreef een week of twee terug over de warhoofdigheiti der leiding van het grootste weekblad." FEUILLETON Bekentenissen van een onmaatschaplijke DOOR J. EVERTS (Onder dezen titel vond ik een volu mineus dagboek bij de nagelaten papieren van mijn oud-oom B. van Castanien, een celibatair en zonderling. De ver gunning tot geheele of gedeeltelijke publicatie na zijn dood was er aan toegevoegd. Hoe meer ik er echterover nadacht, hoe meer deze vergunning" in verband met mijn Ooms karakter voor mij een verzoek inhield, een verlangen... Een ve'rlangen, te kennen gegeven met die uiterste bescheidenheid, welke overgevoeligen menschen soms zoozeer eigen is. Is nu piëteit voor den overledene al n der redenen, waarom deze weinige fragmenten uit zijn dagboek openbaar gemaakt worden de eenige is zij waarlijk niet! De andere moogt en zult ge, hoop ik, al lezende zelf ontwaren. J. E.) 21 Juli. Ik heb Mevrouw W. gezien. Zij mij niet. Ik zat in een badstpel met een boek. Ze wandelde mij rakelings voorbij met een lange parasol. Groote elegante gestalte nog, ondanks haar veertig jaren. Ik voelde een onaangenaam schokje, iets als een aanwuiving van haat, als een heel zacht tikje van een onvriendelijke hand. Een zeer onbehaaglijk gevoel. Ze was alleen. 22 Juli. Ik heb er over gedacht heen te gaan, nu ik weet dat zij hier is. Ik wil door niets aan mijn vroeger leven herinnerd worden. En als ik aan haar denk zie ik weer de grauwe dagen van dezen winter, en voel ik meer Mijn hemel, zeiden we toen al, welk een pijnlijk geval.-.: als ik, in zoo'n holle of bolle spiegel, hol of bol eruit zie, ben ik dan extra bol of hol of ben ik dan soms juist normaal geschapen? FKöNSf miLETf EREN De Berg van Droomen, door ARTHUR VAN SCHENDEL. Versluys Am sterdam 1913. Wat men den vooruitgang der menschheid noemt, haar vermeerderende beschaving, wordt, dunkt mij, niet in de eenige of voor naamste plaats door de uitvinding van vliegmachines en auto's bewerkt, al moet men die gedachten ook niet gering schatten. En zelfs de puur theoretisch-wetenschappelijke vondsten doen het hem niet alleen. De mensch heid wordt per slot niet zooveel geestelijk rijker door het nieuwe mechanische of de laatste werkhypothesen der natuurweten schap. .. Doch laat ons het liever zózeggen. Al die dingen doen inderdaad mee. In hen werkt hét dichterlijke, hier te verstaan als de langzaam zich openende zin voor nieuwe onderscheidingen en betrekkingen tusschen de persoonlijkheid en de wereld rondom. Want niet alleen denken, allerminst analytisch denken alleen, leidt tot uitvindingen en nieuwe hypothesen, en niemand minder dan de groote geleerde prof. Donders heeft inder tijd betoogd, dat zonder het geniale of dichter lijke de mensch nergens iets van waarde bereikt. Altijd is er op het gegeven oogen blik de synthetische gedachtesprong in het ongewisse, ervaringlooze, speculatieve, die de winst moet brengen, de raadselige, schijn baar onlogische intuïtie, die op den ontoereikenden grond van het ervarene tot de waarschijnlijkheid van iets onbekends be sluit en daarmee de menschelijkheid verrijkt. Indien dit alles zoo is, doen wij zeker verkeerd het geniale en dichterlijke bij voor keur in de kunst te zoeken en bij de kunst te bepalen, waar het blijkbaar nergens gemist kan worden, om het werk vruchtbaar te maken. Echter kan het zich in die geestelijke sfeer der kunst het minst belemmerd en meest doelbewust ontplooien, als men aan neemt, dat al ons streven naar kennis en begrip er op gericht is, dat de menschheid tot inzicht van eigen wezen kome. Hetgeen dan meteen het begrip van dat andere inhoudt. De kunstenaar-dichter en laat ons er schielijk bijvoegen : ook die van Geloof en die van Wijsbegeerte is dan de ontdekker bij uitnemendheid in dat nog onbekende gebied tusschen Ik en Wereld, waarvan vage aanvoelingen, als zwakke winden, tot hem overwaaien, hem vervullende met het geluk van nieuw vermoede eenheid en oneindigheid. Of de tijdgenoot echter aan dit nieuwe besef, door den dichter op een of andere wijs uitgedrukt, terstond iets hebben zal, hangt er van af of de maatschappij in een tijdperk van geestelijke gemeenschap of ver bijzondering verkeert. Zeker zijn er tijdperken geweest, dat bijna elke nieuwe kreet elk ongewoon gebaar verstaan werd door een menigte wier geestesspanning van die der dichters noch gradueel noch qualitatief veel verschilde. Dat was, toen de kunst als zoo danig nog geen naam had en niet als iets buitengewoons geëerd werd en ook de Vrijdenker" nergens sui generis bestond. Maar tegenwoordig beleven wij andere tijden. Gemeen verstand voor de hoogere dingen des levens bestaat er zoo goed als niet meer, en de dichter, die tot ziener wordt, heeft voorloopig weinig kans dat nog iemand anders hem begrijpt. Wil hij zijn vondsten desniettemin aan de meer verbaasde dan gestichte wereld vertoonen, zoo doet hij dat op eigen risico en heeft weinig anders dan misverstand en onver schilligheid te wachten. Het is zijn schuld niet maar die der wereld evenmin, dat het verband van eenling en menigte zoo goed als verbroken is, waar het iets beters dan de meest alledaagsche zaken geldt. Al deze en dergelijke overwegingen kwamen in mij op toen ik Van Schendels nieuwe dichterlijke compositie las. En ik had er den tijd voor, want het boek min in MHiiiiimiiiiiiiMiHiMMiiiiiimi miiiijiiiiiiimiiiim mijn eigen leelijke stemming uit dien tijd. Ze verstoort mijn gemoedsrust. 24 Juli. De gedachte aan Mevr. W. blijft me bezighouden. Eergisterenavond stond ik vlak achter haar in het gedrang bij den uitgang van het Kurhaus. Ik rook haar parfum. De herinnering was toen zoo sterk in mij, dat ik die in de Bar met ettelijke cocktails heb ben moeten verdrijven. Gisteren meen ik haar ook in de verte gezien te hebben. Wat beteekent dit toch ? Wat beteekent die vrouw in mijn leven ? Ik ken haar, en zij mij, maar zeer oppervlakkig. En toch kan ik haar niet goed zetten, en weet ik dat ze mij haat. Waarom trek ik mij dit alles zoo aan, en waarom heeft zij zoo'n invloed op mij, dat ik er dagenlang onder den indruk van ben als ik haar gezien heb? Zou ze ook mij, zonder dat ik 't merkte, gezien hebben? Zou ik ook een dergelijke uitwerking op haar hebben? 't Is vreemd, maar ik kan de gedachte niet van me afzetten, dat die vrouw nog een rol in mijn leven zal spelen hoewel ik zelf niet begrijp hoe. 25 Juli. Ik blijf hier hangen, hoewel het genot, dat ik de eerste dagen ondervond, er voor mij af is. Ik geniet niet meer die intense volmaakte rust, die genezing vooralle zielekwalen brengt. Ik onderga een lichte zenuwspanningen heb een gevoel of mij iets onaangenaams te wachten staat. Mevr. W. heb ik niet meer gezien. Misschien heeft zij ook mij opgemerkt en heeft zij het veld geruimd. Deze overweging is n van de redenen, waarom ik hier nog ben. Een andere is: dat ik mij heb voorgeredeneerd dat Scheveningen groot en bevolkt genoeg is om elkaar mis te loopen, als je dat wil; een derde is: laksheid, en een vierde (hoe gecompliceerd is toch de mensch!): dat ik niet zou weten waarheen te gaan, Ostende is me te mondain en de andere badplaatsen ken ik niet, of vind ik te stii. is in de 300 pagina's groot. Ook kwamen mij Gorter's Verzen in gedachte en den Zebedeus van Van Looy, dat dikke boek met een binnenste en een buitenste beteekenis, en ten slotte ook Van Schendels eigen Zwerversboeken. Welke draad dat franke en zoo irissche, a-moreele levensgevoel, dien renais sancistisch aandoenden levenslust van den Verliefden en Verdwaalden Zwerver precies verbindt met deze woelige, boelige, ietwat vermoeiend kijkspelachtige sproke ik heb het, tot mijn schaamte, niet kunnen ont dekken en vermag niet anders dan hier de uiterlijke geschiedenis verhalen, met bijvoe ging van eenige onderstellingen ter verklaring. Het zij dan zoo. De schuld ligt bij mijn ondichterlijkheid en dezen individualistischen tijd. De Berg van Droomen, is (natuurlijk) de ontwikkeling van een dichterziel in vele groote en kleine phasen. De Knaap" ver laat met het meisje" de klein-burgerlijke stadsomgeving, om, juist als Tamalone, den avontuurlijken drang zijns harten te volgen. Maar anders dan Tamalone, belandt hij terstond in Droomenland, waar het verband met aardsche werkelijkheden zeer bijzonder vaag is. Het eenig direct verband met die werkelijkheid is eigenlijk de boer Peter, die zelfs in het schimmigst gedroom nooit den grond zijns akkers onder den voet verliest en zich staag bij het positieve houdt. Op een of andere wijze redden deze vriend en zijn nuchterheid den droomzieken knaap Reinbern, als hij door de schoone schijnen van blijkbaar zeer onverkregen dingen met ondergang bedreigd wordt. Doch vór het zoover is, gebeurde hem heel veel, doortrok hij tallooze landen en ontmoette velen". Met de bevolking van een geheel koninkrijk maakte hij kennis, waar het onderscheid tusschen mensch, dier, fee, kabouter, spook en elf ganschelijk is uitgewischt, en eveneens alle verschil van stand of beroep of geest. De knaap" komt om vagelijk iets te zoeken, dat de Schoon heid of de Liefde of de eigen ziel, of dat alles te zamen, kan zijn, maar dat hem in elk geval het allerliefste" lijkt. Zijn komst op Den Berg van Droomen echter doet een der gestalten van dat allerliefste, de prinses Eva Beata, terstond verdwijnen. En dan trekt de heele smala" (zou ik oneerbiedig willen zeggen) er achter aan, altijd op zoek naar Eva Beata... of naar het meisje, dat altijd wegvlucht", of naar Psyche met het spiegeltje, of... naar wat ook weer. De knaap" weet het niet, maar wel weet hij vaak wat hij niet zoekt. Beelden, af-bcddingen, zoekt hij niet en zichzelven ook niet alleen, ook niet zijn oplossing in het al-eene, want zijn bijzon derheid is hem toch lief, en de uitkomst van het geval schijnt te zijn, dat hij al die kan ten of verschijningen van zijn drang even gekend en hun ongenoegzaamheid erkend heeft, zoodat hij eindelijk weer zielstevre in zijn stad ontwaken kan, om als een onbe duidend, onopgemerkt jongetje verder te leven, een deel en, op zijn wijze, het geheel van het groote leven. Zijn borst werd vol, in zijn hoofd tin telde de reine warmte, en een geluidje zong in zijn hart: het heerlijkste van alles ter wereld was hier in de stad te zijn, hij een kleine jongen door niemand gezien, bij de honderdduizend menschen die soms even stilstaan om te zingen, maar dan weer voort gaan met hun honderdduizend gedachten, en werken en doen; bij het meisje en Peter, bij zijn vader, bij de eeuwige zon in den hemel." Ziedaar het besluit... dat mager lijkt en voor mij, die de voorafgaande considerans niet goed begreep, ook niet bevredigend. Intusschen is het misschien niet al te ge waagd op te merken, dat het in dit dich terlijk woud vooral om de afzonderlijke boomen te doen was en Van Schendels zintuigelijke levenslust hier een gereede en ongezochte uiting vond. Zoo talrijk en afwis selend en uitgewerkt zijn de beschrijvingen van feeë-land, dat men dra beseft hier geens zins met schoone bijkomstigheden te doen te hebben. Bijvoorbeeld, als de eend verhaalt: In den herfst wanneer de luchten vol wolken zijn, wanneer het stil is in dorpen en op leege akkers, zien wij soms een een zaam landman even rusten van zijn werk. Hij staat, en luistert, en denkt: nu komt er weer een winter, hoeveel winters zijn er al geweest, hoeveel zullen er nog komen? Hij denkt zoolang tot de duisternis daalt Ik gevoel me niet meer vrij en onbevangen in mijn bewegingen. 26 Juli. Van morgen ben ik haar tegengekomen. 't Was eigenlijk wel te voorzien en onver mijdelijk beken ik mij nu. Scheveningen is zoo groot niet. Ze deed alsof ze mij voor het eerst /.ag, met dat kenmerkende hoofdbeweginkje van verrassing, dat zoo gemaklijk na te bootsen is. Ik weet dus niet of haar verwondering echt of geveinsd was. Ik wandelde op de boulevard in den vroegen morgen, d.w.z. om een uur of tien, en merkte haar eerst op toen ze vlak bij mij was. Ik groette en wilde haar voorbij loopen. Maar zij hield mij staande. ik moet zeggen, dat zij meer tact toonde dan ik. Ze zag er heel frisch uit in haar witte japon. We zijn samen een eind opgeloopen en hebben veel gesproken overaller lei, over allerlei Ze heeft iets bijzonder kordaats over zich, dat een weinig on vrouwelijk aandoet. Maar als men daarover heen is, valt zij mee. Laat mij vooropstellen, dat een vrouw met een verleden" mij altijd interessant lijkt. Dat is iemand, die buiten den gewonen alledaagschen vorm valt, iemand met meer moed, met meer kracht en meer... zwakte, met meer vreugde en meer verdriet, kortom met een rijker gemoedsleven dan een z.g. fatsoenlijke vrouw. In haar is meestal dat gebrokene en gekneusde, dat die ongewone soms zoo wonderlijk-mooie zielskleuren te weeg brengt, die men bij ongeschokte regel matige naturen te vergeefs zoeken zal. Ik weet dat Mevr. W. een verleden'', ja zelfs meerdere verledens heeft. Je voelt, te doen te hebben met iemand, die geheel jenseits von Gut und böse, jenseits van alle moraal en conventie is. Je zou met haar over alles kunnen praten; ze zou niet licht gechoqueerd zijn, en ze zou veel begrijpen, omdat ze ook zelf heel wat heeft gedurfd en ondervonden. Ze schijnt mij n dier vrouwen met een bijna onverzadigbaren levenshonger, n die het leven gruot op den akker. Eensklaps hoort hij den schreeuw van een eendvogel hoog in de wolken, hij ontroert en weet niet waarom het was toch een eendvogel die schreeuwde? Dan waait de wind door de natte boomen, de dorre bladeren warrelen om en om in de duisternis en vallen bij zijn voeten neder op de natte donkere klei. Die landman wordt bedroefd en weet niet waarom het was toch de wind die waaide ? en de bladeren vallen immers in het najaar? Hij verlangt naar zijn woning, naar zijn kinderen en het vuur van den haard. Hij neemt zijn gereed schap en gaat den weg af naar het dorp, en denkt aan de menschen, die het vorig najaar zijn heengegaan. Wij eenden hoog in de wol ken hebben meer gezien. De oudste van ons die vooraan vliegt schreeuwde om te waar schuwen dat hij de schaduw (van den Vreemdeling", zijnde het noodlottig onge wisse, of iets dergelijks) in de verre wolken bespeurd had. Hij wendt den koers, wij zwenken en slaan de wieken tegen den wind en zoeken een nachtverblijf in een andere streek.'' Dit is fijn en gevoelig, en met deze en dergelijke schoonheden, waaronder verras sende reproducties van classieke sproken, moeten wij, lezers, het doen, als ons het totaalbegrip ontzegd blijft. Bij benadering, gezegd in bewoordingen van een andere sfeer, kunnen wij wel zeggen, wat in dit verhaal ligt uitgedrukt. Hoe de dichter, over de duistere diepten van het Zelf gebogen, smacht naar het onvergankelijke en grenslooze van eigen wezen, naar dat andere", dat het tegen deel van zijn afzonderlijkheid is en waarmede hij zich n gevoelt. Doch als hij door veel is heengegaan, om aan zijn enkelheid te ontkomen, verlangt hij weer terug naarden ouden staat, omdat hij niet de vervulling van het verlangen, maar dit zelf als zijn schoonheid en levensdoel heeft erkend, ook wijl het in staat is hem eigen werelden te scheppen, zoo vaak hij zielsbevrediging behoeft. Dit is dan de gebrekkige paraphrase van hetgeen de dichter in fraaie beeldenuitvoeriglijk heeft neergeschreven. Wat ons in de waarheid van gevoel en verbeelding bijzonderlijk moest zijn geopenbaard, kunnen wij thans op zijn best verstandelijk algemeen bevroeden. En voor dit weinige behoeven wij geen boek van ruim 300 bladzijden te lezen, dat ons ten slotte laat met een smaak van veel te veel zoetigheid in den mond en van tureluurschheid in het hoofd. Wij ont dekken, dat wij de historie, zoo in zijn geheel, helaas, weinig belangrijk en eigenlijk niet weinig vervelend vonden. Ongeveer als een bioscopisch schouwspel, waar verschillende films door elkaar geraakt zouden zijn: veel bijzonderheden, maar niet zoo heel veel verband.... FRANS COENEN * * * Etsen en litho's van Bresdin (bij Schüller en Eisenloeffel) Het blijft opmerkelijk dat de afwijkendste uitingen van schilderkundigen aard gereedelijk een willige belangstelling mochten on dervinden, terwijl op grafisch gebied zooveel, zelfs voor de meest daarvoor geïntresseerden, verborgen bleef. Heeft het eenvoudige zwart en wit kleed, waarin de grafiek zich meerendeels hult, daaraan schuld; grijpen wij, gelijk de kin deren en eenvoudigen, het gretigst naar schit tering en kleur en is het minder ruchtige in heur onderscheiden demonstraties voor ons sensatie- en reclame-lievende wereldlingen daarvan de oorzaak ? Ik weet het niet, maar het is een feit dat men slechts aanstuurt op enkele grafiekers, die door niet na-te-gane oorzaken, zich in zekere opgewekte waar deering mogen verheugen. De rest blijft voor de massa in nevelen gehuld Witsen, Bauer, Lepere, Brangwyn, Whistler dat zijn zoo de menschen die men allerwege kent, doch hoe weinigen zijn er die iets weten van de prachtige kunst van Pissarro, die Ricketts leerden waardeeren, welke de zwoele houtsneékunst van F. Sturge Moore begrepen of die William Blake of Edward Calvert ooit zagen. Het zijn slechts de aartsliefhebbers van de zwart en wit prent, die wel eens van deze menschen vernamen. De wereld kent hen niet en zal hen misschien wel nimmer leeren achten en prijzen. Bresdin is ook zoo'n vergeten eenzame. Arm en verlaten, zoo nu en dan den kost ophalend bij een vriendelijken collega, ging hij door het leven. Al wat hij evenwel miste aan wereldsche weelde .heeft hij dubbel en dwars teruggevonden in zijn prachtige, rijke prentkunst. Prenten van overstelpende heer lijkheid, romantisch van aanleg, ontzaggelijk van compositie-vermogen, onbegrijpelijk van techniek. Hij wist het schijnbaar onmogelijke uit den steen te halen. Zijn kennen en kun nen was tot wonderbaarlijke hoogte ge cultiveerd. Tot van de kleinste détails gaf hij rekenschap, niets werd verwaarloosd en bij al dit vermogen werd de plaat nimmer druk of warrig, ook nimmer koel-technisch, steeds warmhartig en van diepe schittering. Die prenten, zij zijn van een rijke, plechtige ernst. Het was, meen ik, op de eerste tentoonstel ling van den Modernen Kunstkring, dat een groot boschgezicht verlucht met figuren, van hem was te zien. Het was een zuivere parel te midden van veel ongeslepens. De firma Schüller en Eisenloeffel heeft de hand weten te leggen op een uitgebreid oeuvre van hem en misschien, ja hél misschien, zal men van dezen miskenden zwerver wel eenige notitie willen nemen. Hem, Bresdin, zal dit alles niet meer deren of verheugen, evenmin als tijdens zijn leven hem de meening der menschheid kon verontrusten of verblijden. Waar anderen vochten om de eere, en het goud prezen als het hoogste goed, daar schreed hij, arm van gewaad doch rijk aan geest, onbewust het rijk der onsterfelijken binnen. J. G. VELDHEER * * # Een souper in het Gentry-Casino i te Budapest Opmerkenswaardig is, hoe de Hongaren geneigd zijn te overdrijven, wanneer het er op aankomt zich edelman te betoonen. In vele opzichten is die neiging te loven: een gastvrijheid als in Hongarije geniet men wellicht nergens, tenzij in het naburige en verwante Polen. Meer noodlottig vopr de natie wordt dit, indien hun zin voor het grootsche, het magnifieke, zich in bouwwer ken gaat uiten: wanneer Hongarije een par lement noodig heeft, dan vergenoegt het zich niet met een paleis, dat in evenredig heid staat tot de plaats die de volksverte genwoordiging in Europa inneemt, maar dan voteert men 20 millioen, opdat een monument zonder weerga aan de Donau verrijst. Bouwt men een brug over de rivier, dan mag deze brug niet bescheiden op twee of drie pijlers rusten: neen, dan moet de spanning reiken van oever tot oever, zoodat het de breedste in Europa is. Maar aan den anderen kant geven deze offers blijk van de zucht om nationale grootheid en onafhankelijkheid naar buiten te toonen, een veerkracht die bij andere volken wel eens te zeer ontbreekt. Deze gedachten kwamen in mij op toen ik voor eenige dagen een der sociëteiten of clubs betrad. Ik betwijfel of de Londensche Clubs met een dergelijke weelde gestoffeerd zijn, in elk geval is de indruk der met Oostersche pracht ingerichte salons over weldigend, en alle elegance is aanwezig om ook den dames bij feestelijke gelegenheden een waardige ontvangst te bieden. Het was den 13den Januari, den Griekschen Oudejaarsavond, dat ik de club betrad, waar in de gele" en aanverwante zalen eene familie mij bij een souper had genoodigd ter gelegenheid van het feit dat het hoofd van het gezin tot Hofrath be noemd was, waardoor hij van nu af aan de eer geniet als méltosagos te worden begroet, terwijl hij het tot dusverre als de meeste stervelingen met nagysagos moest doen. Overigens, hoe zeer in ouderdom, aanzien, etc. etc. boven mij verheven, bestaat voor mij, als lid van een club, waarvan hij presi dent is, tegenover hem het méltosagos niet en zou het beleedigend zijn hem niet te tutoyeeren, gelijk in Hongarije de hartelijke ge woonte is, zoodra men zich in eenen kring bevindt. Slechts behoor ik vanwege het ouderdomsverschil een soortZuid-Afrikaansch oom" of Hongaarsch bacsi", verzachtend te gebruiken en hem aldus Stéfi bacsi noe mende, ben ik aan alle zijden gedekt, ter wijl ik met eenige anderen de eer heb mevrouw van tijd tot tijd met kis mama of kleine mama aan te mogen spreken. Met een zucht dan liet ik in de garde robe de winterkleeding van de vermoeide schouders glijden: immers hedenochtend had ikinde schemering eerst mijne sponde bereikt, terwijl ik een andere mama en dochter be loofd had bij Gerbeaud te komen. Gerbeaud is hier wat Lensvelt in den Haag kon wezen; ziet, die haar sterk gezond leven niet zou kunnen persen in de benepen vorm onzer hollandsche burgerlijkheid. Ze liet evenwel heel weinig van zichzelve merken, 't Had er meer van, of ze mij wilde uithöoren. Maar ze deed dit zoo fijn en voorzichtig, dat 't heel gemakkelijk was, haar niet haar zin te geven. Ze logeert in het Oranje-hotel, en vertelde mij dat ze plan had hier nog eenige weken te blijven. Ik voel mij opgelucht nu deze ontmoeting eenmaal heeft plaats gehad. Ze heeft mij bij haar op de thee verzocht. Ik heb de uitnoodiging aangenomen. 27 Juli (twee uur). Straks zal ik naar haar toegaan. Ik heb het land. Waarom heb ik die uitnoodiging aange nomen? 't Was heel gemakkelijk geweest een uitvlucht te verzinnen. Nu moet ik een half uur, een uur, misschien nog langer met haar in n kamer zitten. Dat enerveert mij al van te voren. Het zitten in n kamer met iemand (en vooral een vrouw) van fijn gevoel is iets enorms voor mij. 't Is pathologisch, ik weet 't, maar ik kan 't niet van mij afzetten. Zoo'n afgezonderde ruimte vol van haar atmosfeer is gedurende den tijd, dat ik er met haar verkeer, voor mij de wereld. Ik onderga dan zoo sterk haar invloed dat de buitenwereld als 't ware voor mij niet bestaat. En in die enge ruimte krijgt elk woord, elke beweging een ontzettende be teekenis. Een kleinigheid kan mijn geheele figuur doen mislukken, 't Komt er op aan hoe ik mijn buiging maak bij het binnenkomen, hoe ik haar déhand, of juister de vinger toppen reik, hoe ik verder de kamer in stap naar den stoel, dien zij rnij, dat spreekt van zelf: met een aller-gracieust gebaar aanwijst. Want zij is natuurlijk hyper-bewust en -critisch en merkt alles op: hoe ik ga zitten en mijn beenen plaats, hoe ik mijn handen laat rusten, hoe ik haar aankijk of niet aan kijk, hoe ik het kopje thee aanneem en uit drink, wat ik zeggen zal gedurende al die bedrijven O, het leven wordt ondragelijk gewichtig op die manier! Te vergeefs tracht ik mij te overtuigen dat 't alleen mijn onharmonische zelf, mijn verstoord zenuwgestel is, dat mij dit alles zoo doet ondervinden. Ik tracht mij een zekere losheid te suggereeren, wetend dat die mij beter, sympathieker zou staan. Maar 't geeft mij niets. Ik heb een angst, die me doet huiveren en samenkrimpen ; een belachelijke overdreven angst zooals iemand, die naar het .schavot gaat, geen grootere kan hebben. Drie uur. Als ik mij nog langer het bespottelijke van mijn angst voorhoud, raak ik alle stuur over mezelf kwijt, en zal ik nog in een ander uiterste vervallen, n.l.: het onbeschofte. O, die ellendige zenuwkrampen in m'n hoofd. Was 't maar zes uur, dan zou alles achter den rug zijn. Ik veracht mij zelf diep, en vind mij de ongelukkigste der stervelingen. Niemand zou 't gelooven, die mij zag flaneeren op de Boulevard in m'n wit-flanellen pak en m'n panama op het hoofd. Toch is 't zoo. 's Avonds negen uur. Ik heb het gevoel van een schooljongen, die door zijn examen is. Ze heeft mij heel vriendelijk ontvangen. Waarom ook niet, zeg ik nu. Het entree maakte ze mij al heel gemakkelijk. Zij zelf bewoog zich met een prettige opgewekte nonchalance. Zij bezit die hoogere bescha ving, die de lompheid van anderen weet te verdragen, ja zelfs te maskeeren. In den beginne betrapte ik mij herhaaldelijk op onhandigheden, die mij het zweet deden uitbreken. Maar zij deed alsof zij niets be merkte. Misschien beschouw ik mij zelf ook te kritisch en zijn deze gebreken voor een ander niet merkbaar en alleen zichtbaar voor ons eigen innerlijk oog. Hoe 't zij

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl