Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
l Febr. '14. - No. 1910
beneden, onder voorwendsel dat er de
geest" in triomfeert?
Het is er, god-bewaar-me, dan pok een.
geest" naar, en menigeen, zeker menig kun
stenaar, zal nog lang de ietwat liederlijke
joyeusigheid verkiezen boven allerlei droge
nuchterheid, die moreel op haar tellen en
op haar zaken past.
Daarom: laat ons de Drankbestrijders
eeren, als het zedelijk deel der natie. En de
Drankbeminnaars als het onzedelijke deel...
even onmisbaar, maar veel en veel amusanter.
Réponse payée
Het Alg. Handelsblad haalde Woensdag
j.l. een stukje aan uit de Nederlander" van
deri heer Lohman. Daarin werd Het Volk"
? een beetje bestookt. De Nederlander"
schreef:
Wij vinden, ook in de socialistische
pers, nog al eens vaak de redeneering,
dat men niet tot een kerk behoeft te
behooren, om religieus te zijn, noch bij
een bepaalde groep, om den Christen
naam te mogen dragen. Dat heet er dan
gemeenlijk niet op aan te komen.
Heel anders redeneert het blad in het
door ons hierboven genoemde artikeltje,
alwaar wij lezen:
Niet iemands opvattingen aangaande
onze theorie maken hert tot socialist,
maar zijn daadwerkelijke deelneming aan
| onze beweging, waarvoor het lidmaat
schap, der partij toch de eerste voor
waarde is."
Waarom betaalt Het Volk" de ker
ken niet met dezelfde munt?
De hoofdredactie van het Alg. Handelsblad
roept nu uit:
Is ooit duidelijker gezegd dat het
Christendom, zooals de Nederlander"
het bedoelt en kent, een politieke partij
is. Niet wat men denkt en gelooft maakt
den Christen, maar daadwerkelijke
deelneming aan onze beweging, waar
voor het lidmaatschap der partij toch
de eerste voorwaarde is."
A chhé, zegt men zoo iets lezende: zijt
gij daar weer, Geest van het Hbl.?
Dat kerken kerken kunnen blijven, partijen
partijen, en dat 't bovenstaande van den
veel te loozen. jhr. Lohman deze
onderscheidenheden niet dooreenwart door ze
voor een oogenblik op n lijn te stellen,
ziet die Geest niet.
Iets als wij hier aanhalen .is intusschen voor
het Hbl. teekenend. Men leest wel bedenkelijke,
betoogen in alle mogelijke bladen, en niemand
zal in de journalistiek geheel vrij blijven
van wel eens een te slecht gegrondveste
meening te hebben geuit daarvoor heeft
het vak zijn eischen van snelheid , maar
zulke onbeholpenheden, zulke naaistertjes
logica, als deze hier, komen toch alleen uit
de pen van een hoofdredacteur, die geheel
en al verkeerd geplaatst is. Die niet alleen
niet schrijven maar ook niet denken kan,
zwijg maar van geschoold denken! De
heer Kröller heeft er bij de opening der
Handelshoogeschopl te Rotterdam nog op
gewezen, dat de tijd van de erfelijke opvol
ging in de bedrijfsleiding reeds zoo goed
als uit is, en gaf te verstaan dat ze
heelemaal uit moest wezen, want dat het moderne
leven geen zulken gemoedelijken toestand
dulden kan: er te groote scha door lijdt.
In de belangrijke maatschappijen zal hand
over hand, zeide hij, het talent de eerste
plaats moeten innemen. In de maatschap
pijen. .. Is het dan niet allermerkwaardigst,
dat een warhoofderij als, telkens, in het Hbl.
fevonden wordt, zulk een blad (een n
nancieele n geestelijke instelling) niet nog
meer omlaag doet sukkelen dan het al is?
Hoe vergunt men daar toch jaren lang een
piloot, die van wind noch stroomen weet,
zóover de zandbanken te dobberen!
Reeds vroeger hebben wij het er over
gehad: de journalistiek leidt geen gezond
leven.
Waarom wij echter zooveel keeren de ge
legenheid lieten voorbijgaan en juist thans
op een bewijs van verward denken bij de
hoofdredactie van het Hbl. den vinger leggen?
Ronduit gezegd, voor ditmaal om een per
soonlijke reden: De Geest, die hier weer in
het Hbl. getuigde, schreef een week of twee
terug over de warhoofdigheiti der leiding
van het grootste weekblad."
FEUILLETON
Bekentenissen van een
onmaatschaplijke
DOOR
J. EVERTS
(Onder dezen titel vond ik een volu
mineus dagboek bij de nagelaten papieren
van mijn oud-oom B. van Castanien,
een celibatair en zonderling. De ver
gunning tot geheele of gedeeltelijke
publicatie na zijn dood was er aan
toegevoegd. Hoe meer ik er echterover
nadacht, hoe meer deze vergunning"
in verband met mijn Ooms karakter voor
mij een verzoek inhield, een verlangen...
Een ve'rlangen, te kennen gegeven met
die uiterste bescheidenheid, welke
overgevoeligen menschen soms zoozeer
eigen is.
Is nu piëteit voor den overledene al
n der redenen, waarom deze weinige
fragmenten uit zijn dagboek openbaar
gemaakt worden de eenige is zij
waarlijk niet! De andere moogt en zult ge,
hoop ik, al lezende zelf ontwaren. J. E.)
21 Juli.
Ik heb Mevrouw W. gezien. Zij mij niet.
Ik zat in een badstpel met een boek. Ze
wandelde mij rakelings voorbij met een
lange parasol. Groote elegante gestalte nog,
ondanks haar veertig jaren.
Ik voelde een onaangenaam schokje, iets
als een aanwuiving van haat, als een heel
zacht tikje van een onvriendelijke hand. Een
zeer onbehaaglijk gevoel.
Ze was alleen.
22 Juli.
Ik heb er over gedacht heen te gaan, nu
ik weet dat zij hier is. Ik wil door niets aan
mijn vroeger leven herinnerd worden. En
als ik aan haar denk zie ik weer de grauwe
dagen van dezen winter, en voel ik meer
Mijn hemel, zeiden we toen al, welk een
pijnlijk geval.-.: als ik, in zoo'n holle of
bolle spiegel, hol of bol eruit zie, ben ik
dan extra bol of hol of ben ik dan soms
juist normaal geschapen?
FKöNSf miLETf EREN
De Berg van Droomen, door ARTHUR
VAN SCHENDEL. Versluys Am
sterdam 1913.
Wat men den vooruitgang der menschheid
noemt, haar vermeerderende beschaving,
wordt, dunkt mij, niet in de eenige of voor
naamste plaats door de uitvinding van
vliegmachines en auto's bewerkt, al moet men die
gedachten ook niet gering schatten. En
zelfs de puur theoretisch-wetenschappelijke
vondsten doen het hem niet alleen. De mensch
heid wordt per slot niet zooveel geestelijk
rijker door het nieuwe mechanische of de
laatste werkhypothesen der natuurweten
schap. ..
Doch laat ons het liever zózeggen. Al
die dingen doen inderdaad mee. In hen
werkt hét dichterlijke, hier te verstaan als
de langzaam zich openende zin voor nieuwe
onderscheidingen en betrekkingen tusschen
de persoonlijkheid en de wereld rondom.
Want niet alleen denken, allerminst analytisch
denken alleen, leidt tot uitvindingen en
nieuwe hypothesen, en niemand minder dan
de groote geleerde prof. Donders heeft inder
tijd betoogd, dat zonder het geniale of dichter
lijke de mensch nergens iets van waarde
bereikt. Altijd is er op het gegeven oogen
blik de synthetische gedachtesprong in het
ongewisse, ervaringlooze, speculatieve, die
de winst moet brengen, de raadselige, schijn
baar onlogische intuïtie, die op den
ontoereikenden grond van het ervarene tot de
waarschijnlijkheid van iets onbekends be
sluit en daarmee de menschelijkheid verrijkt.
Indien dit alles zoo is, doen wij zeker
verkeerd het geniale en dichterlijke bij voor
keur in de kunst te zoeken en bij de kunst
te bepalen, waar het blijkbaar nergens gemist
kan worden, om het werk vruchtbaar te
maken. Echter kan het zich in die geestelijke
sfeer der kunst het minst belemmerd en
meest doelbewust ontplooien, als men aan
neemt, dat al ons streven naar kennis en
begrip er op gericht is, dat de menschheid
tot inzicht van eigen wezen kome. Hetgeen
dan meteen het begrip van dat andere inhoudt.
De kunstenaar-dichter en laat ons er
schielijk bijvoegen : ook die van Geloof en
die van Wijsbegeerte is dan de ontdekker
bij uitnemendheid in dat nog onbekende
gebied tusschen Ik en Wereld, waarvan vage
aanvoelingen, als zwakke winden, tot hem
overwaaien, hem vervullende met het geluk
van nieuw vermoede eenheid en oneindigheid.
Of de tijdgenoot echter aan dit nieuwe
besef, door den dichter op een of andere
wijs uitgedrukt, terstond iets hebben zal,
hangt er van af of de maatschappij in een
tijdperk van geestelijke gemeenschap of ver
bijzondering verkeert. Zeker zijn er tijdperken
geweest, dat bijna elke nieuwe kreet elk
ongewoon gebaar verstaan werd door een
menigte wier geestesspanning van die der
dichters noch gradueel noch qualitatief veel
verschilde. Dat was, toen de kunst als zoo
danig nog geen naam had en niet als iets
buitengewoons geëerd werd en ook de
Vrijdenker" nergens sui generis bestond.
Maar tegenwoordig beleven wij andere
tijden. Gemeen verstand voor de hoogere
dingen des levens bestaat er zoo goed als
niet meer, en de dichter, die tot ziener
wordt, heeft voorloopig weinig kans dat
nog iemand anders hem begrijpt. Wil hij
zijn vondsten desniettemin aan de meer
verbaasde dan gestichte wereld vertoonen,
zoo doet hij dat op eigen risico en heeft
weinig anders dan misverstand en onver
schilligheid te wachten. Het is zijn schuld
niet maar die der wereld evenmin, dat
het verband van eenling en menigte zoo
goed als verbroken is, waar het iets beters
dan de meest alledaagsche zaken geldt.
Al deze en dergelijke overwegingen
kwamen in mij op toen ik Van Schendels
nieuwe dichterlijke compositie las.
En ik had er den tijd voor, want het boek
min in MHiiiiimiiiiiiiMiHiMMiiiiiimi miiiijiiiiiiimiiiim
mijn eigen leelijke stemming uit dien tijd.
Ze verstoort mijn gemoedsrust.
24 Juli.
De gedachte aan Mevr. W. blijft me
bezighouden. Eergisterenavond stond ik vlak
achter haar in het gedrang bij den uitgang
van het Kurhaus. Ik rook haar parfum. De
herinnering was toen zoo sterk in mij, dat
ik die in de Bar met ettelijke cocktails heb
ben moeten verdrijven. Gisteren meen ik
haar ook in de verte gezien te hebben.
Wat beteekent dit toch ? Wat beteekent
die vrouw in mijn leven ? Ik ken haar, en
zij mij, maar zeer oppervlakkig. En toch kan
ik haar niet goed zetten, en weet ik dat ze
mij haat.
Waarom trek ik mij dit alles zoo aan, en
waarom heeft zij zoo'n invloed op mij, dat
ik er dagenlang onder den indruk van ben
als ik haar gezien heb? Zou ze ook mij,
zonder dat ik 't merkte, gezien hebben?
Zou ik ook een dergelijke uitwerking op
haar hebben?
't Is vreemd, maar ik kan de gedachte niet
van me afzetten, dat die vrouw nog een rol
in mijn leven zal spelen hoewel ik zelf
niet begrijp hoe.
25 Juli.
Ik blijf hier hangen, hoewel het genot, dat
ik de eerste dagen ondervond, er voor mij
af is. Ik geniet niet meer die intense volmaakte
rust, die genezing vooralle zielekwalen brengt.
Ik onderga een lichte zenuwspanningen heb
een gevoel of mij iets onaangenaams te
wachten staat.
Mevr. W. heb ik niet meer gezien. Misschien
heeft zij ook mij opgemerkt en heeft zij het
veld geruimd. Deze overweging is n van
de redenen, waarom ik hier nog ben. Een
andere is: dat ik mij heb voorgeredeneerd
dat Scheveningen groot en bevolkt genoeg
is om elkaar mis te loopen, als je dat wil;
een derde is: laksheid, en een vierde (hoe
gecompliceerd is toch de mensch!): dat ik
niet zou weten waarheen te gaan, Ostende
is me te mondain en de andere badplaatsen
ken ik niet, of vind ik te stii.
is in de 300 pagina's groot. Ook kwamen
mij Gorter's Verzen in gedachte en den
Zebedeus van Van Looy, dat dikke boek met een
binnenste en een buitenste beteekenis, en ten
slotte ook Van Schendels eigen
Zwerversboeken. Welke draad dat franke en zoo
irissche, a-moreele levensgevoel, dien renais
sancistisch aandoenden levenslust van den
Verliefden en Verdwaalden Zwerver precies
verbindt met deze woelige, boelige, ietwat
vermoeiend kijkspelachtige sproke ik
heb het, tot mijn schaamte, niet kunnen ont
dekken en vermag niet anders dan hier de
uiterlijke geschiedenis verhalen, met bijvoe
ging van eenige onderstellingen ter verklaring.
Het zij dan zoo. De schuld ligt bij mijn
ondichterlijkheid en dezen
individualistischen tijd.
De Berg van Droomen, is (natuurlijk) de
ontwikkeling van een dichterziel in vele
groote en kleine phasen. De Knaap" ver
laat met het meisje" de klein-burgerlijke
stadsomgeving, om, juist als Tamalone, den
avontuurlijken drang zijns harten te volgen.
Maar anders dan Tamalone, belandt hij
terstond in Droomenland, waar het verband
met aardsche werkelijkheden zeer bijzonder
vaag is. Het eenig direct verband met die
werkelijkheid is eigenlijk de boer Peter,
die zelfs in het schimmigst gedroom nooit
den grond zijns akkers onder den voet
verliest en zich staag bij het positieve houdt.
Op een of andere wijze redden deze vriend
en zijn nuchterheid den droomzieken knaap
Reinbern, als hij door de schoone schijnen
van blijkbaar zeer onverkregen dingen
met ondergang bedreigd wordt. Doch vór
het zoover is, gebeurde hem heel veel,
doortrok hij tallooze landen en ontmoette
velen". Met de bevolking van een geheel
koninkrijk maakte hij kennis, waar het
onderscheid tusschen mensch, dier, fee,
kabouter, spook en elf ganschelijk is
uitgewischt, en eveneens alle verschil van
stand of beroep of geest. De knaap" komt
om vagelijk iets te zoeken, dat de Schoon
heid of de Liefde of de eigen ziel, of dat
alles te zamen, kan zijn, maar dat hem in
elk geval het allerliefste" lijkt. Zijn komst
op Den Berg van Droomen echter doet een
der gestalten van dat allerliefste, de prinses
Eva Beata, terstond verdwijnen. En dan
trekt de heele smala" (zou ik oneerbiedig
willen zeggen) er achter aan, altijd op zoek
naar Eva Beata... of naar het meisje, dat
altijd wegvlucht", of naar Psyche met het
spiegeltje, of... naar wat ook weer. De
knaap" weet het niet, maar wel weet hij
vaak wat hij niet zoekt.
Beelden, af-bcddingen, zoekt hij niet en
zichzelven ook niet alleen, ook niet zijn
oplossing in het al-eene, want zijn bijzon
derheid is hem toch lief, en de uitkomst van
het geval schijnt te zijn, dat hij al die kan
ten of verschijningen van zijn drang even
gekend en hun ongenoegzaamheid erkend
heeft, zoodat hij eindelijk weer zielstevre
in zijn stad ontwaken kan, om als een onbe
duidend, onopgemerkt jongetje verder te
leven, een deel en, op zijn wijze, het geheel
van het groote leven.
Zijn borst werd vol, in zijn hoofd tin
telde de reine warmte, en een geluidje zong
in zijn hart: het heerlijkste van alles ter
wereld was hier in de stad te zijn, hij een
kleine jongen door niemand gezien, bij de
honderdduizend menschen die soms even
stilstaan om te zingen, maar dan weer voort
gaan met hun honderdduizend gedachten,
en werken en doen; bij het meisje en Peter,
bij zijn vader, bij de eeuwige zon in den
hemel."
Ziedaar het besluit... dat mager lijkt en
voor mij, die de voorafgaande considerans
niet goed begreep, ook niet bevredigend.
Intusschen is het misschien niet al te ge
waagd op te merken, dat het in dit dich
terlijk woud vooral om de afzonderlijke
boomen te doen was en Van Schendels
zintuigelijke levenslust hier een gereede en
ongezochte uiting vond. Zoo talrijk en afwis
selend en uitgewerkt zijn de beschrijvingen
van feeë-land, dat men dra beseft hier geens
zins met schoone bijkomstigheden te doen
te hebben.
Bijvoorbeeld, als de eend verhaalt:
In den herfst wanneer de luchten vol
wolken zijn, wanneer het stil is in dorpen
en op leege akkers, zien wij soms een een
zaam landman even rusten van zijn werk.
Hij staat, en luistert, en denkt: nu komt
er weer een winter, hoeveel winters zijn
er al geweest, hoeveel zullen er nog komen?
Hij denkt zoolang tot de duisternis daalt
Ik gevoel me niet meer vrij en onbevangen
in mijn bewegingen.
26 Juli.
Van morgen ben ik haar tegengekomen.
't Was eigenlijk wel te voorzien en onver
mijdelijk beken ik mij nu. Scheveningen
is zoo groot niet.
Ze deed alsof ze mij voor het eerst /.ag,
met dat kenmerkende hoofdbeweginkje van
verrassing, dat zoo gemaklijk na te bootsen
is. Ik weet dus niet of haar verwondering
echt of geveinsd was. Ik wandelde op de
boulevard in den vroegen morgen, d.w.z. om
een uur of tien, en merkte haar eerst op toen ze
vlak bij mij was. Ik groette en wilde haar
voorbij loopen. Maar zij hield mij staande.
ik moet zeggen, dat zij meer tact toonde
dan ik. Ze zag er heel frisch uit in haar
witte japon. We zijn samen een eind
opgeloopen en hebben veel gesproken overaller
lei, over allerlei Ze heeft iets bijzonder
kordaats over zich, dat een weinig on
vrouwelijk aandoet. Maar als men daarover
heen is, valt zij mee.
Laat mij vooropstellen, dat een vrouw met
een verleden" mij altijd interessant lijkt.
Dat is iemand, die buiten den gewonen
alledaagschen vorm valt, iemand met meer
moed, met meer kracht en meer... zwakte,
met meer vreugde en meer verdriet, kortom
met een rijker gemoedsleven dan een z.g.
fatsoenlijke vrouw. In haar is meestal dat
gebrokene en gekneusde, dat die ongewone
soms zoo wonderlijk-mooie zielskleuren te
weeg brengt, die men bij ongeschokte regel
matige naturen te vergeefs zoeken zal.
Ik weet dat Mevr. W. een verleden'', ja
zelfs meerdere verledens heeft.
Je voelt, te doen te hebben met iemand,
die geheel jenseits von Gut und böse,
jenseits van alle moraal en conventie is. Je
zou met haar over alles kunnen praten; ze
zou niet licht gechoqueerd zijn, en ze zou
veel begrijpen, omdat ze ook zelf heel wat
heeft gedurfd en ondervonden. Ze schijnt mij
n dier vrouwen met een bijna
onverzadigbaren levenshonger, n die het leven gruot
op den akker. Eensklaps hoort hij den
schreeuw van een eendvogel hoog in de
wolken, hij ontroert en weet niet waarom
het was toch een eendvogel die schreeuwde?
Dan waait de wind door de natte boomen,
de dorre bladeren warrelen om en om in
de duisternis en vallen bij zijn voeten neder
op de natte donkere klei. Die landman
wordt bedroefd en weet niet waarom het
was toch de wind die waaide ? en de bladeren
vallen immers in het najaar? Hij verlangt
naar zijn woning, naar zijn kinderen en het
vuur van den haard. Hij neemt zijn gereed
schap en gaat den weg af naar het dorp, en
denkt aan de menschen, die het vorig najaar
zijn heengegaan. Wij eenden hoog in de wol
ken hebben meer gezien. De oudste van ons
die vooraan vliegt schreeuwde om te waar
schuwen dat hij de schaduw (van den
Vreemdeling", zijnde het noodlottig onge
wisse, of iets dergelijks) in de verre wolken
bespeurd had. Hij wendt den koers, wij
zwenken en slaan de wieken tegen den wind
en zoeken een nachtverblijf in een andere
streek.''
Dit is fijn en gevoelig, en met deze en
dergelijke schoonheden, waaronder verras
sende reproducties van classieke sproken,
moeten wij, lezers, het doen, als ons het
totaalbegrip ontzegd blijft.
Bij benadering, gezegd in bewoordingen
van een andere sfeer, kunnen wij wel
zeggen, wat in dit verhaal ligt uitgedrukt.
Hoe de dichter, over de duistere diepten
van het Zelf gebogen, smacht naar het
onvergankelijke en grenslooze van eigen
wezen, naar dat andere", dat het tegen
deel van zijn afzonderlijkheid is en waarmede
hij zich n gevoelt. Doch als hij door veel
is heengegaan, om aan zijn enkelheid te
ontkomen, verlangt hij weer terug naarden
ouden staat, omdat hij niet de vervulling
van het verlangen, maar dit zelf als zijn
schoonheid en levensdoel heeft erkend, ook
wijl het in staat is hem eigen werelden te
scheppen, zoo vaak hij zielsbevrediging
behoeft.
Dit is dan de gebrekkige paraphrase
van hetgeen de dichter in fraaie
beeldenuitvoeriglijk heeft neergeschreven. Wat ons
in de waarheid van gevoel en verbeelding
bijzonderlijk moest zijn geopenbaard, kunnen
wij thans op zijn best verstandelijk algemeen
bevroeden. En voor dit weinige behoeven
wij geen boek van ruim 300 bladzijden te
lezen, dat ons ten slotte laat met een smaak
van veel te veel zoetigheid in den mond en
van tureluurschheid in het hoofd. Wij ont
dekken, dat wij de historie, zoo in zijn geheel,
helaas, weinig belangrijk en eigenlijk niet
weinig vervelend vonden. Ongeveer als een
bioscopisch schouwspel, waar verschillende
films door elkaar geraakt zouden zijn: veel
bijzonderheden, maar niet zoo heel veel
verband....
FRANS COENEN
* * *
Etsen en litho's van Bresdin
(bij Schüller en Eisenloeffel)
Het blijft opmerkelijk dat de afwijkendste
uitingen van schilderkundigen aard
gereedelijk een willige belangstelling mochten on
dervinden, terwijl op grafisch gebied zooveel,
zelfs voor de meest daarvoor geïntresseerden,
verborgen bleef.
Heeft het eenvoudige zwart en wit kleed,
waarin de grafiek zich meerendeels hult,
daaraan schuld; grijpen wij, gelijk de kin
deren en eenvoudigen, het gretigst naar schit
tering en kleur en is het minder ruchtige in
heur onderscheiden demonstraties voor ons
sensatie- en reclame-lievende wereldlingen
daarvan de oorzaak ? Ik weet het niet, maar
het is een feit dat men slechts aanstuurt op
enkele grafiekers, die door niet na-te-gane
oorzaken, zich in zekere opgewekte waar
deering mogen verheugen. De rest blijft
voor de massa in nevelen gehuld Witsen,
Bauer, Lepere, Brangwyn, Whistler dat zijn
zoo de menschen die men allerwege kent,
doch hoe weinigen zijn er die iets weten
van de prachtige kunst van Pissarro, die
Ricketts leerden waardeeren, welke de zwoele
houtsneékunst van F. Sturge Moore begrepen
of die William Blake of Edward Calvert
ooit zagen.
Het zijn slechts de aartsliefhebbers van
de zwart en wit prent, die wel eens van
deze menschen vernamen. De wereld kent
hen niet en zal hen misschien wel nimmer
leeren achten en prijzen.
Bresdin is ook zoo'n vergeten eenzame.
Arm en verlaten, zoo nu en dan den kost
ophalend bij een vriendelijken collega, ging
hij door het leven. Al wat hij evenwel miste
aan wereldsche weelde .heeft hij dubbel en
dwars teruggevonden in zijn prachtige, rijke
prentkunst. Prenten van overstelpende heer
lijkheid, romantisch van aanleg, ontzaggelijk
van compositie-vermogen, onbegrijpelijk van
techniek. Hij wist het schijnbaar onmogelijke
uit den steen te halen. Zijn kennen en kun
nen was tot wonderbaarlijke hoogte ge
cultiveerd. Tot van de kleinste détails gaf hij
rekenschap, niets werd verwaarloosd en bij
al dit vermogen werd de plaat nimmer druk
of warrig, ook nimmer koel-technisch, steeds
warmhartig en van diepe schittering. Die
prenten, zij zijn van een rijke, plechtige ernst.
Het was, meen ik, op de eerste tentoonstel
ling van den Modernen Kunstkring, dat een
groot boschgezicht verlucht met figuren,
van hem was te zien. Het was een zuivere
parel te midden van veel ongeslepens. De
firma Schüller en Eisenloeffel heeft de hand
weten te leggen op een uitgebreid oeuvre
van hem en misschien, ja hél misschien,
zal men van dezen miskenden zwerver wel
eenige notitie willen nemen. Hem, Bresdin,
zal dit alles niet meer deren of verheugen,
evenmin als tijdens zijn leven hem de
meening der menschheid kon verontrusten
of verblijden. Waar anderen vochten om de
eere, en het goud prezen als het hoogste
goed, daar schreed hij, arm van gewaad
doch rijk aan geest, onbewust het rijk der
onsterfelijken binnen.
J. G. VELDHEER
* * #
Een souper in het Gentry-Casino
i te Budapest
Opmerkenswaardig is, hoe de Hongaren
geneigd zijn te overdrijven, wanneer het er
op aankomt zich edelman te betoonen. In
vele opzichten is die neiging te loven: een
gastvrijheid als in Hongarije geniet men
wellicht nergens, tenzij in het naburige en
verwante Polen. Meer noodlottig vopr de
natie wordt dit, indien hun zin voor het
grootsche, het magnifieke, zich in bouwwer
ken gaat uiten: wanneer Hongarije een par
lement noodig heeft, dan vergenoegt het
zich niet met een paleis, dat in evenredig
heid staat tot de plaats die de volksverte
genwoordiging in Europa inneemt, maar dan
voteert men 20 millioen, opdat een monument
zonder weerga aan de Donau verrijst. Bouwt
men een brug over de rivier, dan mag deze
brug niet bescheiden op twee of drie pijlers
rusten: neen, dan moet de spanning reiken
van oever tot oever, zoodat het de breedste
in Europa is. Maar aan den anderen kant
geven deze offers blijk van de zucht om
nationale grootheid en onafhankelijkheid naar
buiten te toonen, een veerkracht die bij
andere volken wel eens te zeer ontbreekt.
Deze gedachten kwamen in mij op toen
ik voor eenige dagen een der sociëteiten of
clubs betrad. Ik betwijfel of de Londensche
Clubs met een dergelijke weelde gestoffeerd
zijn, in elk geval is de indruk der met
Oostersche pracht ingerichte salons over
weldigend, en alle elegance is aanwezig om
ook den dames bij feestelijke gelegenheden
een waardige ontvangst te bieden.
Het was den 13den Januari, den
Griekschen Oudejaarsavond, dat ik de club
betrad, waar in de gele" en aanverwante
zalen eene familie mij bij een souper had
genoodigd ter gelegenheid van het feit dat
het hoofd van het gezin tot Hofrath be
noemd was, waardoor hij van nu af aan de
eer geniet als méltosagos te worden begroet,
terwijl hij het tot dusverre als de meeste
stervelingen met nagysagos moest doen.
Overigens, hoe zeer in ouderdom, aanzien,
etc. etc. boven mij verheven, bestaat voor
mij, als lid van een club, waarvan hij presi
dent is, tegenover hem het méltosagos niet en
zou het beleedigend zijn hem niet te
tutoyeeren, gelijk in Hongarije de hartelijke ge
woonte is, zoodra men zich in eenen kring
bevindt. Slechts behoor ik vanwege het
ouderdomsverschil een soortZuid-Afrikaansch
oom" of Hongaarsch bacsi", verzachtend
te gebruiken en hem aldus Stéfi bacsi noe
mende, ben ik aan alle zijden gedekt, ter
wijl ik met eenige anderen de eer heb
mevrouw van tijd tot tijd met kis mama of
kleine mama aan te mogen spreken.
Met een zucht dan liet ik in de garde
robe de winterkleeding van de vermoeide
schouders glijden: immers hedenochtend had
ikinde schemering eerst mijne sponde bereikt,
terwijl ik een andere mama en dochter be
loofd had bij Gerbeaud te komen. Gerbeaud
is hier wat Lensvelt in den Haag kon wezen;
ziet, die haar sterk gezond leven niet zou
kunnen persen in de benepen vorm onzer
hollandsche burgerlijkheid.
Ze liet evenwel heel weinig van zichzelve
merken, 't Had er meer van, of ze mij wilde
uithöoren. Maar ze deed dit zoo fijn en
voorzichtig, dat 't heel gemakkelijk was,
haar niet haar zin te geven.
Ze logeert in het Oranje-hotel, en vertelde
mij dat ze plan had hier nog eenige weken
te blijven.
Ik voel mij opgelucht nu deze ontmoeting
eenmaal heeft plaats gehad.
Ze heeft mij bij haar op de thee verzocht.
Ik heb de uitnoodiging aangenomen.
27 Juli (twee uur).
Straks zal ik naar haar toegaan.
Ik heb het land.
Waarom heb ik die uitnoodiging aange
nomen? 't Was heel gemakkelijk geweest
een uitvlucht te verzinnen. Nu moet ik een
half uur, een uur, misschien nog langer
met haar in n kamer zitten. Dat enerveert
mij al van te voren.
Het zitten in n kamer met iemand (en
vooral een vrouw) van fijn gevoel is iets
enorms voor mij. 't Is pathologisch, ik weet
't, maar ik kan 't niet van mij afzetten.
Zoo'n afgezonderde ruimte vol van haar
atmosfeer is gedurende den tijd, dat ik er
met haar verkeer, voor mij de wereld. Ik
onderga dan zoo sterk haar invloed dat de
buitenwereld als 't ware voor mij niet
bestaat. En in die enge ruimte krijgt elk
woord, elke beweging een ontzettende be
teekenis. Een kleinigheid kan mijn geheele
figuur doen mislukken, 't Komt er op aan hoe
ik mijn buiging maak bij het binnenkomen,
hoe ik haar déhand, of juister de vinger
toppen reik, hoe ik verder de kamer in stap
naar den stoel, dien zij rnij, dat spreekt van
zelf: met een aller-gracieust gebaar aanwijst.
Want zij is natuurlijk hyper-bewust en
-critisch en merkt alles op: hoe ik ga zitten
en mijn beenen plaats, hoe ik mijn handen
laat rusten, hoe ik haar aankijk of niet aan
kijk, hoe ik het kopje thee aanneem en uit
drink, wat ik zeggen zal gedurende al die
bedrijven
O, het leven wordt ondragelijk gewichtig
op die manier!
Te vergeefs tracht ik mij te overtuigen
dat 't alleen mijn onharmonische zelf, mijn
verstoord zenuwgestel is, dat mij dit alles
zoo doet ondervinden. Ik tracht mij een
zekere losheid te suggereeren, wetend dat
die mij beter, sympathieker zou staan.
Maar 't geeft mij niets. Ik heb een angst,
die me doet huiveren en samenkrimpen ; een
belachelijke overdreven angst zooals iemand,
die naar het .schavot gaat, geen grootere
kan hebben.
Drie uur.
Als ik mij nog langer het bespottelijke
van mijn angst voorhoud, raak ik alle stuur
over mezelf kwijt, en zal ik nog in een ander
uiterste vervallen, n.l.: het onbeschofte.
O, die ellendige zenuwkrampen in m'n
hoofd.
Was 't maar zes uur, dan zou alles achter
den rug zijn.
Ik veracht mij zelf diep, en vind mij de
ongelukkigste der stervelingen. Niemand zou
't gelooven, die mij zag flaneeren op de
Boulevard in m'n wit-flanellen pak en m'n
panama op het hoofd. Toch is 't zoo.
's Avonds negen uur.
Ik heb het gevoel van een schooljongen,
die door zijn examen is.
Ze heeft mij heel vriendelijk ontvangen.
Waarom ook niet, zeg ik nu. Het entree
maakte ze mij al heel gemakkelijk. Zij zelf
bewoog zich met een prettige opgewekte
nonchalance. Zij bezit die hoogere bescha
ving, die de lompheid van anderen weet te
verdragen, ja zelfs te maskeeren. In den
beginne betrapte ik mij herhaaldelijk op
onhandigheden, die mij het zweet deden
uitbreken. Maar zij deed alsof zij niets be
merkte. Misschien beschouw ik mij zelf ook
te kritisch en zijn deze gebreken voor een
ander niet merkbaar en alleen zichtbaar
voor ons eigen innerlijk oog. Hoe 't zij