Historisch Archief 1877-1940
l Febr. '14. No. 1910
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
tien Simplon of de dórgraving van de
Jandengte van Panama. Men heeft er in
ieekenkringen geen flauw begrip van, met
lipeveel zorgen en barenswee deze ronde
vierkantheid of vierkante rondheid een feit
werd, dat de wereld in de oogen kon zien.
Tien jaren lang peinzens en arbeidens en
.proeven-nemens en
plannen-makens-en-we?der-yerwerpens heeft het gekost, aleer men via
?de dikke rondheid van den eersten stuiver,
< welke ook reeds een belangrijke hervorming
?beteekende) tot het rondhoekig-quadratisme
van den tweeden stuiver gekomen was, dat
thans binnenkort de roem van Nederland
zal zijn.
De proeven, meditaties en geleerdhedens,
"welke aan dezen nieuwen muntslag vooraf
gingen, zijn vooreerst voor ons nog een
.geheim, dat pas onthuld zal .worden in het
Muntverslag van 1913, maar we kunnen de
.gewichtigheid en belangrijkheid ervan onge
veer afmeten naar de oorkonden der ge
schiedenis van het ontstaan van den eersten
nikkelen stuiver, die weliswaar dood-gewoon
?en banaal rond was, maar dik, buitengewoon,
abnormaal, gewaagd, gedurfd dik. En over
?deze eigenschap, deze noviteit, deze her
vorming kunt ge op pag. 65 tot 74 van het
genoemde Muntverslag van 1906 onder den
titel De dikte van den nikkelen stuiver en
van andere munten", een uitgebreide
verandeling vinden, welke ons een
merkwaardigen kijk gunt in de binnenkameren van
.'s Rijksmunt.
Deze verhandeling begint met enkele jube
lende woorden van zelfvoldaanheid, welke
?ongeveer de portee hebben van het Eureka"!
van Pythagoras. Ze luiden als volgt:
Het nieuwe nikkelen stuiverstuk, dat bij
de wet van 31 December 1906 (Stbl.no. 376)
werd ingevoerd met de eenigszins
euphemistische omschrijving, dat het zal dienen
ter vervanging van het zilveren 5-centstuk,
heeft een eigenaardigheid, die het een bijzon
dere plaats geeft onder de tegenwoordige
munten, van welk land* ook. Het vertoont
?een nieuw type, en wel het type eener dikke
munt."
Men is geneigd, hier zonder bedenken op
te antwoorden: Een dikke munt?... Mijn
'n biet!.. Waarom ook geen dikke munt!"...
Maar wacht eens even, dat gaat maar zoo
gemakkelijk niet. Daar moet een heftige en
?felle strijd gestreden worden tegen de con
ventie, om deze dikte, deze ongezonde dikte,
te motiveeren, die te verontschuldigen is
door het feit (we zeggen het deemoedig),
dat de Hollandsche nikkelen stuiver te onder
scheiden moet zijn van het Hollandsche
/kwartje en van de Belgische en Duitsche
nikkel-stukken met ongeveer gelijke, waarde,
benevens van de ongeveer even gfoote zil
vermuntjes dier landen; maar niettemin is
dit geenszins een questie, die zoo maar a la
gordiaansche knoop kan worden doorgehakt.
Er bestaat door de eeuwen heen een geheim
zinnige traditie over de omtrek- en dikte
verhoudingen der munten, die weliswaar
?allen logischen grond mist, maar niettemin
zeer mysterieuselijk uit de natuur gegroeid
schijnt te zijn: Wanneer men aan de oude
?en nieuwe stukken de verhouding: dikte tot
middellijn nader bepaalt, dan vindt men, dat
die verhouding wél is gewijzigd in den loop
der tijden, maar dat zij in gelijke tijdvakken
in verschillende landen ver het algemeen
niet ver uiteen loopt. Er is, zou men kun
nen zeggen, een streven naar gelijkvormig
heid op het gebied der relatieve
muntafmetingen geweest, vrij gelijktijdig in verschil
lende landen. Maar toch is er een bepaalde
?richting, waarin bovengenoemde verhouding
zich, globaal genomen, geleidelijk wijzigde,
?en wel naar een toeneming dier verhouding,
naar relatieve vermeerdering der dikte..."
Aleer men dus met de natuur dezer boven
natuurlijke relatieve verhoudings-wijziging
brak, werd er een geleerd en tijdroovend
' -onderzoek ingesteld, naar de dikte-diameter
verhoudingen van oude en nieuwe munten
van de 12e eeuw tot op heden. De resul
taten dezer overweldigend geleerde
munt«nquête vindt men in tabellen vereeuwigd
?in het genoemde Muntverslag van 1906. De
belangstellende lezer, die ze van buiten
wenscht te leeren, kan ze daar vinden op
pag. 67?71. Ik zou mij echter schuldig
ge? voelen aan iets als dierenkwellerij, indien ik
j hem niet te voren tegen het volgende
waar?| schuwde.
De schrijver der verhandeling deelt namelijk
mede: Bij deze en volgende opgaven vindt
fnu vermelding de verhouding:
V =
dikte
middellijn.
Heeft men deze waarde te berekenen uit
bekende grootheden, waartoe de dikte niet
behoort, dan geschiedt dit gemakkelijker uit
de volgende betrekking:
V= 4G.?=1.273 G
m" s
ma s'
waarin m is de middellijn (in m.M.) der
munt, G haar gewicht in m.G en s het
?soortelijk gewicht der legeering, waaruit zij
is vervaardigd." In een noot wordt hierbij
nog aangeteekend: 'Onder dikte versta men
nu steeds gemiddelde dikte: het relief, vooral
?der tegenwoordige munten, is trouwens
uiterst gering."
Deze beperking vind ik bepaald jammer,
want had men ze niet gemaakt, dan zou de
zaak nog oneindig geleerder en ingewik
kelder geworden zijn, en daarom was het
toch eigenlijk te doen. Het is m. i. dringend
noodig, dat er thans binnenkort een ver
handeling verschijne: Over de verhouding
van het relief der munten tot hun middel
lijn, hun dikte en hun samenstelling van
Noach tot op heden". Daar de tegenwoor
dige ambtenaren aan 's Rijksmunt het te
druk hebben met overpeinzingen en bespie
gelingen over nieuwe stuivertjes, zou op de
- begrooting een flinke post moeten worden
uitgetrokken voor een nieuwen ambtenaar,
die zich geheel aan dit belangrijk onderzoek
kon wijden. De resultaten daarvan zouden
onschatbaar materiaal leveren voor het
derde nikkelen stuivertje, dat zonder twijfel
binnen eenigen tijd het nu komende
rondhoekig-vierkante vervangen zal.
Wie de noodzakelijkheid, de onafwendbare
noodzakelijkheid van dezen maatregel, of
(laat ik mij dringender uitdrukken!) dezer
voorzorg, mocht betwijfelen, verwijs ik naar
pag. 69/70 van het Muntverslag, waar ik een
argument voor mijn stelling aantref, dat m.i.
? door niets ter wereld ontzenuwd kan worden.
Poorredeneerende over de reeds vroeger
besproken- uiterst interessante en geheim
zinnige dikte-grootte verhouding der munten,
vertelt de schrijver, dat Karmarsch in zijn
Beitrag zur Technik des Münzwesens"
toen hij van een groot aantal destijds
circuleerende munten een aan V (zie boven!)
analoge grootheid berekende, daarvoor bij
elke. soort metaal een zekere gemiddelde
waarde afleidde, die dus de meest gewenschte
bleek te zijn." Waaruit dit nu eigenlijk bleek
weet de hemel!... voor de verklaring van
dit wonder moet men zijn toevlucht zoeken
bij het mysterie van finantiën. Nochtans...
hoor verder!...
De bedoelde grootheid, door K. norm"
genoemd, verkreeg hij door vermenigvul
diging van middellijn (in m.M.) met den
kubiekwortel uit het aantal stukken, die op
l Mark (Vs Keulsch pond = 0,233855 Kg.)
gingen. Noemen wij dezen norm" N., dan is
volgens de definitie:
N = m X
233855
en dus
v __ 1.273 G _ 297698,,
S m3
N3 s
Ik twijfel niet, of de lezer, die nu de
moeite wil nemen, de nog volgende tabel
op pag. 70 te verschalken, welke ik
luiheidshalve hier niet overschrijf, zal in zijn ge
moed de diep gewortelde overtuiging rond
dragen, dat het aanbinden van een strijd
tegen de bovennatuurlijke machten, die dezen
munt-verhoudings-norm schiepen, helden
moed vergt, en het is gewoonweg
ongeloofelijk, dat men in dat gedenkwaardige
jaar 1906 aan de Rijksmunt te Utrecht, het
sacrilege aangedurfd heeft, met al deze
heilige traditiën te breken M'n hemel,
Nederland is toch maar een klein land!...
En... niettemin... op pag. 72 kan men 't
lezen, zwart op wit: De nieuwe stuiver
dankt zijn formaat aan eene tegengestelde
redeneering". (Tegengestelde!... 't is zonde !...
Hoe durven ze toch!) Omdat het een stuk
diende te zijn, dat geen reden tot verwar
ring mocht geven", (Bij den stuiver moet
en zal dat!... Bij guldens en rijksdaalders
en tientjes komt het er zoo erg niet op aan !)
moest het juist van een middenwaarde
belangrijk afwijken, en dan natuurlijk in de
eenig mogelijke richting, die van grootere V.
Voor den nieuwen stuiver nu geeft de be
rekening
V = O, 1108.
Dit is derhalve een waarde, die de tot
dusverre gebruikelijke ver achter zich laat.
Het reeds tamelijk dikke Fransche25-centimes
en het Duitsche 20-pfennige-stuk hebben
een V, die nog niet 2/a van de waarde van
den stuiver bedraagt"!!!!!... Hiep, hiep,
hiep, hoera!... Lieb vaterland, kannst ruhig
sein!... De heldenmoed der vaderen leeft
nog onverzwakt voort bij 't nageslacht!...
Deze ingrijpende hervorming stond echter
geenszins op losse schroeven, en kwam niet
tot stand, dan nadat men op verkwikkelijk
uitgebreide schaal een andere nationale
deugd had toegepast, namelijk de bekende
Nederlandsche voorzichtigheid. Het verbaast
ons eenigszins, dat er geen commissie be
noemd werd, om een preadvies uit te
brengen ... Overigens echter werd letterlijk
niets verzuimd!
Uit de Nota betreffende den nikkelen
stuiver", welke pag. 90?96 vult van het
Muntverslag van 1906, blijkt dat men al het
denkbare gedaan heeft, voor men tot de
gewaagde, fameuse dikte" kwam. Deze
dikte (we zeggen het met tranen in onze pen)
was werkelijk een uiterste reddingsgreep. Er
werden gedurende een paar jaar van zwaren,
intensieven, afmattenden arbeid 16 verschil
lende stuivers-proeven daargesteld. (Chari
varius vergeve mij hier dit afschuwelijke
germanisme; maar er is op het oogenblik geen
ander woord, dat zoo precies uitdrukt wat
ik wil zeggen.) Er werden daargesteld ...
muntstukken van mangaanbrons, van alu
minium en aluminium-mengsels, gewoon
brons en verschillende soorten van nikkel,
die onmiddelijk na de daarstelling" weer
werden ter zijde gelegd. Er werden stukken
vervaardigd van koper, zoo groot als een gul
den, stukken van nikkel in diverse af metingen,
stukken met zeer kleinen stempel en zeer
breeden rand, stukken met een veelhoekigen
omtrek, stukken met een opening in het
midden... Ten slotre kwam men er zelfs
toe munten te willen samenstellen uit een
bijeenvoeging van verschillende metalen:
zoo werden vervaardigd stukken met een
ronden kern van brons of nikkel, omsloten
door een ring van nikkel of brons, en
de vervaardiging overwogen van stukken,
welker beide zij vlakken uit verschillend metaal
bestaan zouden"... Het verwondert ons, dat
men toen niet tevens en passant proeven
heeft genomen met munten van rood-wit-en
blauw email, van oranje celluloid, van Delftsch
aardewerk en van Rosenburgsch porselein.
Het was natuurlijk maar louter voor de aar
digheid en om den tijd te dooden, dat men
de boven omschreven proeven deed met
munten uit twee metalen, want de onnoozelste
leek kan begrijpen, dat de vervaardiging
dezer bewerkelijke en gecompliceerde stuk
ken buitengewoon onpraktisch en veel te
duur is. En toen... kwam la grande idee..."
de dikte!... En dit werd een nieuw terrein,
een zeldzaam vruchtbaar terrein voor het
nemen van nieuwe proeven. Men moest
zeker weten, dat, de dikte" begrepen en
gevoeld zou worden en ... toen speelde men
met echt sportieven geest een allerkostelijkst
loterij spelletje in 's Rijksmunt, een loterij
zonder nieten. Men vervaardigde een serie
metalen schijfjes," wier dikte vanaf 0,2 m.M.
met een verschil van 0,2 m.M. opklom tot
4 m.M. Twintig soorten waren er, en van
elke soort werden eenige schijfjes in den
hoed van den muntmeester gedaan, en toen
kwamen er zes muntgezellen, die in den
hoed moesten grabbelen, met hun oogen
dicht, en dan op den tast af zeggen, hoe
dik het schijfje was, en dat deden ze excel
lent, voortreffelijk, tot groote tevredenheid
van hun chef... het waren blijkbaar
menschen met zeer veel gevoel,... misschien
wel gevoelsmenschen." En toen was ge
constateerd dat in de corpulentie van den
nieuwen stuiver zijn toekomst lag, en het
dikke stuivertje begon in 1906 te rouleeren.
En nu, in 1913, is het reeds uitgerouleerd
en schijnt het ondanks alle bespiegelingen
en overwegingen en proeven, en geleerde
theorieën geenszins proefhoudend gebleken
te zijn. Kellners vooral schenen er nogal
last van te hebben, dat ze den stuiver niet
van een kwartje konden onderscheiden,
als ze geld terug moesten geven... En omdat
het ook bovendien zoo aardig is, weer eens
iets nieuws te hebben op muntgebied en
weer eens bovenmenschelijk baanbrekend te
doen, krijgen we nu een vierkanten stuiver
met ronde hoeken. . .
Het is nu maar te hopen, dat kellners en
winkeliers dezen nieuwen, vierkanten stuiver,
op den tast af niet zullen kunnen onder
scheiden van den koperen hondenpenning,
want dan blijft voor de muntautoriteiten
de gelegenheid open, vooreerst nog maar
steeds door te gaan met stuivertjes-proeven.
Merkwaardig is het, dat in de beide stukken
uit het Muntverslag van 1906, welke ik hier
besprak, slechts uiterst sporadisch wordt
gepraat over het schoone uiterlijk der munten.
Ik geloof, dat dit zeer consequent is. Het
is voor geen enkelen kunstenaar ter wereld
mogelijk onder den centenaars-last van een
dergelijk soort geleerdheid iets waarlijk
goeds en moois tot stand te brengen
---Dat het nieuwe stuivertje bij zijn ver
schijning in artistieken zin is tegen gevallen,
vernam ik van alle kanten. Ik onthoud mij
in deze van appreciatie, maar wil nochtans
met de hand op het hart belijden, dat mij
deze tegenslag in 't minst niet verbaast. Ik
zal intusschen de allerlaatste zijn, om den
stempelgraveurs daarvan een verwijt temaken,
want wat is er geschikter, om alle kunst
inspiratie te dooden en te verstikken dan deze
atmosfeer van quasi-wetenschappelijke dik
doener ij ?
Dec. 1913 J. D. C. VAN DOKKUM
Heinrich Heine over het Jodendom
(Fragment uit Jessika, Shakespeare's
Vrouwenfiguren",
vert. van I. ENQELANDER JR.)
De kuischheid der joden is wellicht het
gevolg eener tegenstelling, die zij van ouds
her vormden met de oostersche zinnen- en
zinnelijkheidsvereering, welke bij hunne
naburen, de Egyptiërs, Phoeniciërs,
Assyriërs en Babyloniërs in vollen bloei stond
en in voortdurend veranderden vorm tot op
den huldigen dag is bewaard gebleven. De
joden zijn een zuiver ascetisch, ik zou bijna
willen zeggen abstract volk en in reinheid
der zeden staan zij den germaanschen stam
men het naast. De eerbaarheid der vrouwen
bij joden en germanen is misschien van
geene absolute waarde, maar in hare ver
schijning maakt zij den meest lieflijken,
bekoorlijken en ontroerenden indruk. Tot tranen
toe ontroerend is het wanneer b.v. na den
nederlaag der Kimbren en Teutonen, hunne
vrouwen Marius smeeken, haar niet zijn'
soldaten, maar den priesteressen van Vesta
als slavinnen uit te leveren.
Het is inderdaad opvallend, welke buiten
gewone overeenkomst er tusschen de beide
volken der zedelijkheid, de joden en de
germanen bestaat. Deze overeenkomst wor
telde niet daarom in de geschiedenis, omdat
de groote familiekronyk der joden, de bijbel,
de geheele germaansche wereld tot boek
van opvoeding strekte, ook niet omdat joden
en germanen van oudsher de
onverbiddelijkste vijanden der Romeinen en aldus van
nature bondgenooten waren ; zij had een
diepere oorzaak en beide volken gelijken
elkaar van oudsher zoodanig, dat men het
voormalig Palestina als een oostersch
Duitschland zou kunnen beschouwen, zoo
als men het huidige Duitschland voor het
vaderland van het heilige Woord, voor den
vruchtbodem van het profetendom, voor de
burcht van de reine idee zou houden.
Maar niet alleen Duitschland vertoont de
physionomie van Palestina, maar ook het
overige Europa verheft zich tot de joden.
Ik zeg verheft zich, want de joden huldig
den reeds van den beginne af het moderne
principe, dat zich eerst nu bij de europeesche
volken zichtbaar ontwikkelt.
Grieken en Romeinen waren uiterst aan
grond en vaderland gehecht. De latere
noordsche indringers in de wereld der Grie
ken en Romeinen waren aan den persoon
van hunne aanvoerders verknocht, en in de
plaats van het antieke patriotisme kwam in
de middeleeuwen de trouw van den vazal,
de aanhankelijkheid aan den vorst. De joden
echter waren van oudsher slechts aan de
wet gehecht, aan de abstracte idee evenals
onze moderne kosmopolitische republikei
nen, die noch het geboorteland, noch den
persoon des vorsten, maar de wetten als
het hoogste beschouwen. Ja het kosmopo
litisme is eigenlijk geheel uit den bodem van
Judea uitgesproten en Christus was eigenlijk
de grondlegger der propaganda van den we
reldburger: Wat het republicisme der joden
aangaat, ik herinner mij injosephus gelezen te
hebben,dat er injeruzalem republikeinen waren
die zich tegenover de koningsgezinde
Herodianers stelden, het moedigste streden, niemand
den naam heer" gaven en het romeinsch abso
lutisme zoo fel mogelijk haatten : vrijheid
en gelijkheid was hunne godsdienst. Welk
een waan !
Wat is echter de laatste oorzaak van den
haat, dien wij in Europa tusschen de aan
hangers der mozaïsche wetten en die van
de leer van Christus tot op den huldigen
dag ontdekken en waarvan ons de dichter,
terwijl hij het algemeene in het bizondere
veraanschouwelijkte, in den Koopman van
Venetië" een huiveringwekkend beeld heeft
gegeven ? Is het oorspronkelijk de
broederhaat, dien wij reeds dadelijk na de schepping
der wereld wegens de verscheidenheid der
godsdienst tusschen Kaïn en Abel zien ont
vlammen? Of is eigenlijk de religie maar
een voorwendsel en haten de menschen
elkander om het haten, zooals zij elkaar
liefhebben om het liefhebben ! Aan welke
zijde is de schuld bij dezen wrok ? Ik kan
niet nalaten ter beantwoording dezer vraag
een gedeelte uit een particulier schrijven
mede te deelen, dat ook de tegenstanders
van Shylock rechtvaardigt.
Ik veroordeel niet den haat, waarmede
de gemeene man de joden vervolgt ; ik ver
oordeel slechts de ongelukzalige vergissin
gen, waaruit deze haat ontstond. Het volk
heeft altijd het recht aan zijne zijde, zijn
haat evenals zijne liefde ligt altijd een vol
komen juist instinct ten grondslag, alleen
weet het niet zijne gewaarwordingen juist
te formuleeren, en in plaats van de zaak
treft zijn haat gewoonlijk den persoon, den
onschuldigen zondebok van tijdelijke en
plaatselijke wantoestanden. Het volk lijdt
gebrek, het mist de middelen tot levens
genieting en niettegenstaande de priesters van
den staatsgodsdienst het verzekeren, dat men
op aarde is om te ontberen en trots honger
en dorst de overheid te gehoorzamen heeft
toch het volk een stil verlangen naar de
<r .-? ?*','
>,?*-'**: ^ -v
lï\fe
HET EERSTE STANDBEELD VOOR HEINE IN DUITSCHLAND
Terwijl Heinrich Heine buiten Duitschland in marmer reeds werd geëerd, is
in Duitschland de goede stad Frankfort moeten voorgaan door de ont
hulling van een groep van den beeldhouwer prof. Kolbe ter zijner eer.
Duitsche spotbladen toonen zich wel verrast over den vorm van deze
onverwachte huldebetooging en zij wenschen op het voetstuk als onder
titel: Ich weisz nicht was soll es bedeuten..."
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIlhlIlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllMIIIIIIIIHIMIIIIIIIIIIIIMIII
middelen van het genot en het haat diegenen
in wier kisten en kasten dit opgestapeld
ligt; het haat de rijken en is blij als de
godsdienst hem veroorlooft dien haat ten
volle uit te vieren.
De gemeene man haatte in de joden altijd
slechts de geldbezitters, het was altijd het
opgehoopte metaal, dat de bliksemstralen
van zijn toorn op de joden aantrok. De in
een bepaald tijdperk heerschende geest ver
leende nu altijd bedoelden haat zijn eigen
aardig kenmerk. In de middeneeuwen had
dit kenmerk de duistere kleur van de katho
lieke kerk en men sloeg de joden dood en
plunderde hunne huizen, omdat zij Christus
hadden gekruisigd" met dezelfde logika
als op St. Domingo eenige zwarte Christenen
ten tijde van de massamoorden met eene
afbeelding van den gekruisigden Heiland
rondliepen en fanatiek schreeuwden Les
blancs l'ont tuë, tuons tous les blancs"!
Je lacht om de arme negers, vriend; ik
verzeker je, de west-indische planters lach
ten destijds niet, en werden neergehouwen
om Christuswille, als eenige eeuwen vroeger
de europeesche joden. Maar gelijk hadden
de zwarte Christenen op St. Domingo in
deze zaak; de blanken leefden inlediggang
en baadden zich in alle genietingen, terwijl
de neger in het zweet zijns zwarten
aanschijns voor hem moest werken en tot loon
slechts een weinig rijstemeel en zeer veel
zweepslagen ontving; de zwarten waren
het mindere volk.
Wij leven niet meer in de middeleeuwen,
pok het volk wordt beschaafder, slaat de
joden niet meer in eens dood, siert zijn
haat niet meer met den godsdienst op, onze
tijd is niet meer zoo vervuld van naief ge
loof, de traditioneele wrok omhult zich met
de moderne wijze van spreken, en het ge
peupel, zoowel in de kroegen als in de
kamers van afgevaardigden, deklameert tegen
de joden met merkantilistische, industrieele,
wetenschappelijke of zelfsphilosofische argu
menten. Alleen doortrapte huichelaars geven
nog heden hun' haat eene religieuze tint en
vervolgen de joden om Christus' wille: de
groote menigte bekent openhartig, dat hier
aan materieele belangen ten grondslag liggen
en zij wil de joden door alle mogelijke
middelen de uitoefening van hunne indus
trieele bekwaamheden verzwaren. Hier in
Frankfort b.v. mogen jaarlijks slechts vier
en twintig aanhangers van het mozaïsche
geloof huwen, opdat hun aantal niet toeneme
en voor de christelijke kooplieden geen al
te sterke concurrentie worde geschapen.
Hier vertoont de jodenhaat zijn werkelijk
karakter en dit karakter vertoont niet de
physipnomie van een duisteren fanatieken
monnik, maar de slappe, geslepen trekken
van een winkelier, die zich angstig maakt
in handel en wandel door den israëlietischen
koopmansgeest overvleugeld te worden.
Maar is het de schuld der joden, dat
deze koopmansgeest zich bij hen zoo drei
gend heeft ontwikkeld? De schuld ligt ge
heel aan de verkeerde opvatting die men
in de middeleeuwen had van de beteekenis
der industrie. Men beschouwde den handel
als iets onedels, den geldhandel zelfs als
iets smadelijks en liet daarom het meest
winstgevende bedrijf, namelijk den
geldhandel, in handen van de joden zoodat deze,
uitgesloten van alle andere beroepen, nood
zakelijkerwijs de meest geraffineerde koop
lieden en bankiers moesten worden. Men
dwong hen rijk te worden en haatte hen
dan vanwege hun rijkdom, en ofschoon thans
de christenheid hare vooroordeelen tegen
de industrie heeft opgegeven, en de chris
tenen in handel en nijverheid even groote
spitsboeven en even rijk als de joden zijn
geworden; zoo is toch aan deze laatste
de traditioneele volkshaat blijven hangen,
het volk ziet in hen nog altijd de vertegen
woordiging van het geldbezit en haat hen.
Zie je, in de wereldgeschiedenis heeft
iedereen gelijk, zoowel de hamer als het
aambeeld."
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIItllllllllllllklIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIItllllllllllt
Geheel de Uwe, Beste!
De nonsenstermen zijn nu afgeschaft op d' enveloppen,
We doen niet meer aan Edel, Streng, of dergelijke moppen,
Den Waarden Weleer Zeer Geleerden Hooggeboren Heer
Geen lezer van de Groene Amsterdammer schrijft dat meer.
Maar wees nu consequent, en pas hetzelfde stelsel toe
Op Waarde, Beste, Zeer Geacht' en al dat mal gedoe;
Hoogachtend, Met de meeste Achting, 'k Blijf geheel de Uwe,
Uw Dienaar, dienstwillig, dienstv aardig... is 't niet om te gruwe' ?
Amice, t. t., of nog mooier t. a. v.,
Of Met een handdruk van je Pa, of Met een kus van Moe!
En meen'geen gaf 't in wanhoop op, en schreef maar niet, ten leste,
Omdat hij maar geen keus kon doen uit Lieve, Waarde of Beste!
Is het zoo njoeilijk, zou het niet met een'ge oef'ning lukken,
Dienstvaardigheid en achting in den brief zelf uit te drukken?
En zuiver zaken-brieven, als: Is u van middag vrij?"
Moet daar die achting en dienstwilligheid nu ook al bij?
Zeg, hebt gij zelf nog nooit zoo iets geschreven als dit, lezer:
In antwoord op Uw Zeer Geëerde van den vierden dezer
Heb ik de Eer U mee te deelen, Zeer Geachte Heer,
Dat onze kat gejongd heeft, dat 's nu voor de tiende keer,
En al de beestjes leven nog; 't is boven mijn verwachting.
'k Verblijve Uw dienstwil'ge dienaar, met de meeste Achting.... ?"
Die dwaze wartaal weg te laten strijdt met je fatsoen,
Maar sta je, als je spreekt met iemand, ook zoo gek te doen?
Bv. zeg je: Zeer Geleerde Hoog Geachte Heer,
Ik heb de Eer U mee te deelen: 't is vandaag mooi weer?"
Wie do^t er mee, en breekt met dit gedachteloos geteem,
En schrijft zooveel als 't mooglijk is naar 't volgende systeem:
Laat slechts den datum op uw brief, den naam er onder prijken,
En laat uw achting, liefde en geest uit stijl en woordkeus blijken!
CHARIVARIUS
(Charivarius ontvangt gaarne kaartjes van adhaesie. Zoo kan er een ongeorganiseerde
Bond gevormd worden, de Anti-Nonsens-Bond. De leden schrijven achter hun naam op
de achterzijde der enveloppen steeds: (A.N.B.) Men weet dan, dat in de weglating der
mallegemeenplaatsenfranje niets persoonlijks mag gezocht worden, maar dat die de toe
passing is van een systeem. Als het goed gaat met den Bond, laten we nette
plakzegeltjes maken met A.N.B, er op.)