De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 8 februari pagina 2

8 februari 1914 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDER LAN D 8 Febr. '14. No. 1911 wijde zee | veroorzaakt wordt ook al ontmoet men nu en dan een afgezwoegden, schonkigen dorpeling. Hier, op de grens tusschen ons vette akker- en weiland en onze hoogste duinen, waar men, ver van Amsterdam, toch iets van Amsterdam's beste essence meent te proeven, heeft Adama van Scheltema zich onlangs neergezet in zijn huisje genaamd De Windroos". En als men in het portiek staat, naast de bakken met vroolijk-decoratieve geraniums, leest men, voordat men de deur verder openduwt, het opschrift: Ik zie naar ieder wind Op elke verre kust. Doch in mij zelve vindt Gij aller streken rust. een fiere uitspraak die den dichter welke haar vormde pp karakteristieke wijze eert. Het lage huisje onder zijn hooge roode dak ligt, verscholen achter een boschje kreu pel eikenhout, waarin men een toegangslaan heeft uitgehakt, iets terzijde van den hoofd weg. Er achter een weiland, dat tegen de duinhelling verloopt, met veel bloemen, de eigenaardige flora van die streken: naast de schimmig-armoedige witte klaver, de wel gedane roode klaver; naast de stijlige purpuroloeiende bastaard-wederik, de thijm, naast de witte koekkoeksbloem de gele honigklavers met hun doordringende geur van versch gesneden gras. Waar de duinen be ginnen, staat de forsche boer met donkeren ringbaard, die mij zooeven vriendelijk groe tend den weg wees, in de stralen van de dalende zon bedaard zijn hooi te keeren. n om hem heen dartelt een wit paard, lezer, een paard dat zich heelemaal vrij voelt en, naar ik verneem, bijna nooit werkt. Zijn lange witte manen en zijn lange witte staart wapperen hem na, terwijl het in wijde sprongen over de vlakte giert en zijn lenige flanken schudt om toch maar vooral zijn vroolijkheid te uiten. We zien dit alles, ge leund aan een van de hooggeplaatste vensterkens van Scheltema's werkhok", en zijn toen overeengekomen, dit beest een gepen sioneerd paard" te noemen. Dit is niet maar een losse aardigheid van me, waarde lezer: Ik beweer dat ge het volgende maar half begrijpt, als ge niet telkens dit gepensioneerde witte paard u poogt voor oogen te stellen, zooals het dien avond zorgeloos wentelde en sprong door de zomersche scheemring. Is niet in de woorden van dezen dichter, ook als hij de ellende van het menschenleven meet, een zorgelooze blijmoedigheid als van dit vrije paard, dat ver van de menschen woont.? Adama van Scheltema is een breedgeschou derde, nogal gezette en blozende kerel met een wilden Sudermann-baard. Hij is zeer donker van haar en oogopslag. Hij beweegt zich langzaam en toch vrij. Zijn vrouw is heel rank en heel blond en zweeft meer dan ze loopt. Men leest in zijn blik dat hij veel van de wereld heeft gezien en toch ook groote be scheidenheid, om niet te zeggen bedeesdheid. Hij spreekt nogal moeilijk en houdt u toch gespannen. Zijn woorden komen traag; daarentegen houdt hij, ondanks afdwalingen, aarzelingen en een zekere verstrooidheid, steeds den draad van zijn verhaal vast, zoodat ons gesprek rustig verloopt. Hij werkt ook zoo langzaam, vertelde hij mij. Men voelt terstond hoe iedere gedachte bij hem een panorama van andere gedachten wekt. Daardoor wordt hij natuurlijk weieens afgeleid, vergeet dat hij niet alleen is, kijkt een oogenblik het verschiet in dat zich voor hem opdoet. Dit schijnt hem dan rust te geven en blijkbaar gesterkt hervat hij zijn discours. Hetgeen ik hieronder weergeef bespraken we voor een deel in een erker van zijn wponvertrek, terwijl voor onze oogen het witte paard zijn sprongen maakte. Later droeg zijn vrouw fluks alle lampen van het huis bijeen, en schikte ze in ver schillende hoekjes, waar ze gezellige schijn sels gingen gieten, maar de kamer met zijn Italiaansche pleisterbeeldjes en gravuren lieten halfduister, waarin dan de gebeitste be timmeringen, de witte muren met de nog geurende rieten lambrizeering een geheim zinnig effect deden: en toen kwam het meer diepzinnig gedeelte van ons onderhoud. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiHimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiniiiiiii FEUILLETON imiMIUIIIIIllilllllMIIIIMIimilMlllllllllllllimilllllltlllllllIlllllllliniMIII DE HOOGMOEDIGEN NAAR J. P. J4COBSEN Daar ginds op den top van den niet zeer hoogen berg lag oud-Bergamo, door muren en poorten omsloten, en aan den voet het nieuwe Bergamo, waardoor van alle kanten de winden voeren. Op een dag brak onder in de nieuwe stad de pest uit en richtte in korten tijd deerlijke verwoestingen aan; een groot aantal men schen stierf en de anderen vluchtten in alle richtingen over het land. En de inwoners van oud-Bergamo staken de verlaten stad in brand om de lucht te reinigen. Maar het hielp niet. Ook onder de inwoners van de stad op den berg begon de zwarte ziekte het schrikkelijk aangezicht te vertoonen en er vielen er, eerst een op een dag, dan vijf, dan tien, en als ten laatste hare moordzucht onverholen woedde, nog vél meer. En zij konden niet vluchten, als die van de nieuwe stad deden. Er waren er enkelen, die het toch waagden, maar die deelden het leven van een opge jaagd wild dier, zich verstoppend in slooten en krochten, in wouden en op de groene weiden; want de boeren, op wier hofsteden door de eerste vluchtelingen de besmetting was gebracht, steenigden ieder, man of vrouw, die zij vonden, verjoegen ze van hun land, of sloegen ze zonder genade of barm hartigheid neer, als dolle honden, in wettige zelfverdediging, gelijk zij meenden. De oud-Bergamoërs moesten blijven waar .zij waren, en dagelijks werd het zwarte vuur feller gestookt, greep de grauwe raaf toe met gretiger klauw. De ontzetting groeide tot waanzin aan, en wat er aan regelmaat en evenwichtig bestuur was geweest in de stad, dat scheen nu eensklaps ontbonden en als verbroken met gewelddadige hand. In het begin, toen de pest zijn eerste slachtoffers koos, hadden de menschen zich in eensgezindheid aaneengesloten en de maatregelen getroffen, die door den gemeeIk had hem vooraf geschreven wat ongeveer ik wilde weten, en dus kon hij aanvankelijk zonder onderbreking voortpraten: Als gymnasiast van zeventien, achttien jaar maakte ik kennis met De Nieuwe Gids". We leefden in een kleine club op het gym nasium als enthousiaste kleine literatoren, en we hadden een blad, waar ik ook in schreef, ons orgaan, dat eigenlijk een klein nieuwegidsje was. Maar van begin af heb ik altijd bij mijn enthousiasme voor die richting een vreeselijke leegte gevoeld, ik heb er iets in gemist, iets dat je in het leven zoekt als steun. De heele beweging berustte op een paar negaties. Een opstandigheid tegen het vroegere geslacht, die we in ons eigen leven ook sterk gevoelden, maar die je verder niets gaf dan een schrale troost, boven gymnasiale leven uit, dat ik altijd ellendig ben blijven vinden en tot op den huidigen dag heb vervloekt, zooals die ver schrikkelijke kerels, die zuivere philologen uit de school van Cobet ons hebben ge plaagd. Toen ik student werd kwam ik ook weer in een klein wereldje je blijft altijd in een klein wereldje opgesloten in je jeugdjaren, maar dan groeit je begeerte uit naar de openbaring van wat je in je hebt als jonge kunstziel. En toen kwam de tooneeltijd. We hadden als studenten een tooneelyereeniging, die bloeide toen nogal. Elk jaar gaven we een groote uitvoering en daar besteedden we heel veel tijd aan. Ik had veel aanleg voor het tooneel en ik speelde daar nogal groote rollen. Zoodat ik hoe langer hoe meer van tooneel ben gaan houden en tegelijkertijd bleef schrijven als klein kind heb ik eigenlijk al geschreven. Mijn eerste jaar was een rauw studenten jaar, maar daarna kwam ; een beetje de bezinning. Toen moest ik duchtig werken om al die verloren studie-uren weer in te halen. Na mijn eerste examen, daar kwam ik goddank door, het propaedeutisch in de medicijnen, begreep ik dat ik eindelijk moest kiezen. Ik merkte wel dat als ik in de me dicijnen bleef studeeren er van letterkundig werk niets zou komen... ik heb nooit kunnen begrijpen hoe Aletrino en Van Eeden dat hebben kunnen vereenigen ... ze dokteren ook trouwens niet meer. Ik vind: je moet berhaupt aan n ding alles geven. Menschen die als bijgedoente schrijven, dat vind ik uit den booze. Ik stond voor de keus en toen deed ik de groote stap van aan het tooneel te gaan. Achteraf is het heel aardig, daar eens over te praten, maar toen is het een verbazend .besluit geweest. Daarna is die kwestie ook al weer veel veranderd. Je hebt nu een heeleboel jongelui, en vooral ook vrouwen, uit de betere standen die aan het tooneel gaan, maar ik was betrekkelijk een van de eersten, die overliep uit het kamp der fatsoenlijke wereld" naar het tooneel. Ik ben een tijdje geweest aan de troep van Van der Horst en Ternppij Apèl, en toen heb ik nog hier dicht bij, in Alkmaar, op de kermis, gedebuteerd. Ik ben er nog geen half jaar aan geweest, maar in dien tijd maak je een heeleboel door. In dien tijd stierf mijn vader, wat in mijn leven nogal verandering bracht. Toen heb ik aan de heeleboel de brui gegeven en tegen me zelf gezegd: Nu moet je maken, dat je gauw een goede plaats in het burgelijk leven krijgt, want anders loopt het mis. Mijn zenuwen konden er niet tegen, het is moordend, je moet een stalen zenuwgestel hebben, den eenen avond in Groningen spelen en den anderen avond in Middel burg ... dat heeft tenslotte met de kunst al heel weinig te maken. Toen ben ik dan een poos in de kunst handel geweest van Van Gogh. In dien tijd viel mijn groote ommekeer. Parallel met al die uiterlijke wisselingen in mijn leven viel mijn langzaam neigen naar het socialisme. En wat later mijn groote vijanden werden, dat waren toen juist degenen die mij ertoe gebracht hebben. Dat wil zeggen: Wat zij schreven had een grooten invloed op mij. Dat was in het eerste begin van de partij" dat was een heel gunstigen tijd om er bij te komen, omdat alles toen nog idealistisch ging. Ook een persoonlijk vriend van me, Bonger, heeft mij ertoe gebracht en dan de figuur van Van der Goes. Er bestond nen nood werden vereischt; zij deden de lijken behoorlijk begraven en richtten iederen dag brandstapels op markten en pleinen aan, opdat de door het vuur gelouterde lucht door de straten en de vensters en deuren der huizen trekken kon. Jeneverbes en azijn waren aan de armen uit gedeeld ; maar voor alles hadden de men schen vroeg en laat de kerken bezocht en processies gehouden, en iederen avond als de zon daalde, steeg uit honderd zware bronzen monden der torens een dreunende klacht ten hemel op. Vasten waren uitge schreven en de heilige reliquieën van onder de bedekking van het altaarblad blootgelegd. Eindelijk, als zij ten einde raad waren, wanhopend aan menschelijke hulp, was vanaf het bordes van het stadhuis de heilige jonkvrouw tot podesta of burgemeesteres der stad uitgeroepen, voortijd en eeuwigheid. Maar ook dit had geen redding gebracht. Er was niets, dat redding brengen kon. En als dan het volk dit vernam, en lang zamerhand in hun gedachten de hardnek kige overtuiging zich had vastgezet dat de hemel niet helpen wilde of niet kon, lieten zij niet alleen de handen werkeloos in den schoot gevouwen en zeiden laat nu gebeu ren wat gebeuren moet", neen, het was, alsof de zonde, de in 't bloed sluimerde zonde, in opene, etterende wonden was uitgebroken, zoozeer dat deze ziekte der ziel voor haar niet minder verterend scheen dan de pest voor het lichaam. Zoo onrein waren hun daden, zoo afzich telijk hun verdorvenheid. De lucht was dik van godslastering en goddeloosheid, van het slemp-gejoel en de dierlijke uitgelaten heid der brassers, en de wildste nacht ver borg' in haar omhullende duisternis niet meer ontucht dan de open dagen. Vandaag zullen we eten; want morgen moeten we sterven!" Het was alsof zij hiervoor de muziek hadden geschreven, die op velerlei instru menten in een eindeloos Hel- en Duivelconcert werd gespeeld. Ja, zoo niet reeds al de zonden eerder waren uitgevonden, dan was daartoe nu aanleiding geweest, want in hun tot de boosheid geneigde harten kiemde de lust tot ieder kwaad. De onna tuurlijkste ondeugden groeiden welig op, toen een studentenvereenigihg, S. L., die sociale lezingen hield tegenwoordig is die in een beetje anderen vorm herrezen. Het was indertijd een zuiver socialistische yereeniging en die oefende toen een grooten invloed uit. Het was in de tijd van Gorter's bekeering, toen hij die bekende voorrede voor zijn nieuwe verzen had geschreven. Ik ging langzamerheid die dingen lezen en zoo kwam ik tot het socialisme, gedeeltelijk ook wel van den gevoelskant en gedeeltelijk door de tijdsomstandigheden de Nieuwe Gids begon ook te zakken en spatte uit elkaar.... de afscheiding van het Tweemaandelijksch tijdschrift was toen ook al gekomen. Ik was de leegte gaan voelen van wat mijn vroeger leven had ge-enthousiasmeerd. Ik wist ook wel dat het mij in mijn leven nooit houvast had gegeven. En dat heb ik altijd heel sterk gehad: de be hoefte aan houvast. Ik vindt het leven on mogelijk, wanneer je niet een overtuiging hebt, die je het leven naar een zeker bestel laat zien. Dat is voor mij, eerlijk gezegd, de grondfactor van het socialisme: het heoben van een levensbeschouwing. De menschen die komen tot het socialisme uit medelijden met de arbeiders, dat is voor mij niet het ware! Je kunt net zoo goed medelijden hebben met koningen als met arbeiders Neen, je moet er komen van den wetenschappelijken kant, of zeg van den theoretischen kant, wat neerkomt op een behoefte aan een wereldbeschouwing, die je bevredigt met het leven, die je het leven naar vaste lijnen leert zien. Dat is hoe langer hoe meer het socialisme voor mij geworden. Daardoor kunnen de persoonlijke dingen en wrijvingen je minder raken Dit, de lezer begrijpe het wel, was een vriendelijke uitval naar mij: Ik had tevoren verteld van mijn ervaringen en teleurstel lingen in het socialistisch kamp Maar ik zou dien avond toch niet gaan slapen, zonder een groote voldoening te hebben gesmaakt. Dat komt nog. Adama van Scheltema ging verder: Dat was net op het moment dat ik, in die kunstzaak, na de tooneelwereld, een tipje van het handelsleven zag. Dat was, evenals mijn tooneelleven, een geschiedenis van enkele maanden, maar toch voldoende om de wereld niet op zijn gunstigst te zien Ik had genoeg om te leven desnoods, op een heel bescheiden manier. Toen dacht ik: Nu is het oogenblik gekomen, dat je alles er aan moet geven en alleen voor je kunst leven. Die kunsthandel was toen een ding waar heel weinig om ging. Ik zat altijd maar te schrijven in de leege kunstzalen, waar nooit iemand kwam. Daar vór had ik altijd proza geschreven. Maar toen mijn leven, dat zoo vol van zenuwen was geweest en vol van veranderingen en zoeken wat tot rust kwam ik was uitgeput en ging naar buiten om wat op streek te komen, toen is met die zelfde inkeer en verzachting van het leven dat mij nogal geknauwd had, in mij het poëtische leven naar boven gekomen, waar ik me heelemaal aan kon geven. Toen had ik gevonden wat in mij eerst op andere wijze een uiting had gezocht. En nu is het wel mijn geluk geweest dat die verschillende tijdsomstandigheden samen kwamen en ik juist toen langs natuurlijken weg tot de sociaal-democratie ben gekomen. De eerste uitgave waartoe ik kwam was Een weg van verzen", waarvoor moeilijk een natuurlijker titel zou te vinden zijn, want langs die dingen ben ik eigenlijk tot de partij" gekomen. Ik kreeg geweldig op mijn kop, zooals dat gebeurt na een eerste uit gave. Maar ik voelde in mijn ziel, dat ik het eigenlijke gevonden had, waar het heele leven mij toe gedreven had. Mijn leven daar voor was erg rumoerig geweest: een voort durend zoeken en keeren, vol kinderverdriet en jpngensverdriet. Van dien tijd af is mijn schrijversleven begonnen. Ik gaf mij heele maal aan de poëzie en raakte uit de ge wone wereld. E. D'OLIVEIRA (Slot VOlgt) Friesche poëzie van dr. J. B. Schepers Is het niet van een kostelijke lachwek kendheid, dat nog heden ten dage, ruim en zelfs zulke zeldzame zonden als negromancie, tooverij en duivelbezwering waren hun gemeenzaam, want er waren er velen, die van de machten der hel de bescherming verwachtten, die de hemel hun niet scheen te willen verleenen. Alles wat hulpvaardigheid en medelijden geleek, was uit hun gemoed gebannen, en geen koesterde gedachten dan voor zich alleen. De zieke werd als gemeenschappelijke vijand van allen beschouwd, en wanneer een ongelukkige, door de eerste koorts duizelingen van de pest overvallen, op straat neerzonk, dan was er geen deur, die zich voor hem opende, maar dwong men hem door lanssteken en steenworpen, het krachtelooze lichaam buiten het bereik der gezonden voort te sleepen. En dagelijks nam de pest in hevigheid toe, de zomerzon brandde neer op de stad, geen koelte bewoog in de starre lucht, geen regendruppel viel en de lijken, die binnen in de huizen verrotten, en de lijken die langs den weg bleven liggen, veroor zaakten een stank, die in trage wolken zich boven de heete straten uitkronkelde, van verre de kraaien en raven aan deed vliegen, dat muren en daken er zwart van omzoomd leken. En in het ronde zaten op den boog der ringmuren enkele wonderlijke, groote, uitheemsche vogels, van verre gekomen, met roofzuchtigen snavel en geveld gekromde klauw, en zij zaten daar hoog en keken met onbewogen, maar gierige oogen toe, als wachtten zij af dat de ongelukkige stad zou geworden zijn n kerkhof van blootgewroete lijken. Nu waren precies elf weken voorbijgegaan, sedert de pest was uitgebroken. En de toren wachters en ook anderen, die op de hooger gelegen plaatsen zich bevonden, vernamen, hoe van uit de verte een ongewone stoet zich in slingerende lijn naar de stad toe bewoog, om dan tusschen de zwart-gebrande steenen en de groezelige asch-massa's door den berg op te trekken. Een groote menigte van menschen, wel zeshonderd of meer, mannen en vrouwen, ouden en jongen, droegen groote zwarte kruisen tusschen zich in, en breede banieren, rood als vuur en bloed, waaiden boven hen uit. Zij zingen onderwijl zij naderkomen, en dreunende dertig jaar na het eerste optreden der anders willende Tachtigers, in uitgebreider kring dan ge mogelijk denken mocht, bij sommi gen nog een komische vrees bestaat om kennis te maken met de gewrochten dier verschrikkelijke revolutionairen? En is het niet treffend dat door talrijke lieden (de on derwijzers leveren hiervoor een kolossaal contingent!) uit volle borst en met luider stemme de ouden" worden verheerlijkt en bewierookt? 't Is Jonathan vór en Jonathan na: zijn godsdienstzin bezorgt hem een pluimpje. Beets, Ten Kate, Heye, e.a. worden overstelpt met zoet-lovende zinnen, omdat zij zoo braaf waren, zoo kern-gezond en zoo direct spra ken tot het volkshart. En op onderwijzers examens wordt hun werk uit respect... geparaphraseerd! In Friesland, dat anders niet tot de con servatiefste gewesten kan worden gerekend, hebben vele schrijvers als mag worden geoordeeld naar de literatuur, ontstaan in de laatste tijden denkelijk nooit geweten, dat er eens een Kloos, een Verweij,en anderen, hebben geleefd. Want van de meeste skriuwers" is de poëzie turf-droog en heide-dor en tot irriteerens toe wordt de liefde tot het heitelan" in de meest conventioneele en meest onoorspronkelijke termen bezongen, bedeund en begalmd, daden, die zeer ge schikt zijn om mogelijke minnaars van een oude, standhoudende taal, de liefde er voor te ontnemen. Zou het niet veel nobeler zijn, den mond te houden met al die fraaie, leege woorden en in plaats van genegenheid-oprijm ons eenvoudig en waar werk te schenken? De Friezen zullen later niemand een ver wijt er van kunnen maken, dat zij uit hun slaap niet zijn gewekt. Want reeds in 1897 heeft de Leeuwarder uitgever W. A. Eisma, onder den titel Gedichten" poëzie doen verschijnen van J. B. Schepers, waar in een nieuw geluid is te vernemen en die er dui delijk op wijst, dat de schrijver, zonder daarom een armelijk navolgertje te worden, zich heeft laten beïnvloeden door de mannen van '80." Ware dit niet merkbaar aan den inhoud, het uiterlijke zou al spoedig de aan dacht er op moeten vestigen. Want in tegen stelling met de meeste andere schrijvers (Troelstra zonder ik o.a. uit) heeft Schepers den sonnet-vorm ingevoerd, en bladerend in Friesche periodieken, ontmoet men dit veertien-regelig vers zeer zelden. Nu weet ik zeer wel, dat de sonnetvorm niet borg staat voor degelijkheid, maar de afwijking, het zoeken naar franker en vrijer uiting, is op zich zelf a! waardeerbaar. Schepers heeft den moed gehad buiten den door velen be wandelden weg te treden, en wij achten het een geluk, dat in nieuw kleed zijn Friesche verzen nieuwen schoonheid brachten. Maar mede betreuren we, dat er zoo'n star zwijgen van waarlijk ontroerde dichters heerscht, nu zij zeer reëel een voorbeeld zien van mooie oprechtheid. Zelfs in 't bovenvermelde lof lied-genre, dat duizend tegen n ontaardt in koddige rethoriek, is Schepers veel frisscher dan zijn collega's. Trouwens heel het boekje mist die gehate dufheid en zijn schildering" van zijn liefde voor 't gewest, zijn meeren, zijn beminde dorp Grouw, zijn meisje, enz. zijn van een knusheid en hel derheid, die weldadig aandoen. Nergens groot, nog minder grootsch, gaat er van zijn zien, en weergeven der dingen zijner omgeving een lieve bekoring uit, zooals wij die ook bij Hollandsche dichters wel vinden, b.v. bij Jan Prins. De winden waaien door zijn werk, de zon schijnt er gezellig-warmpjes in. Nu en dan een tikje sentimentaliteit, die onschuldig is, en humor bezorgen het boekje aantrekkelijkheid. Een enkele maal kan hij zelfs voortreffelijk zijn, b.v. in 't sonnet Onwaer" (Onweer), waar prachtig de zwij gende angst van schippers op een vaartuig bij dreigende lucht is nagevoeld. Het wemelt van pleizierige trekjes in dit bundeltje poëzie, trekjes die wel getuigen van een werkelijk dichterschap. Graag zou ik met citaat dui delijker het mooie willen aantoonen, maar mét commentaar zouden dan eenige kolom men noodig zijn. Om eenig idee te geven van zijn Friesch schrijf ik de vertaling hier over van Heine's Du bist wie eine Blume:" Dou biste lyk in blomke Sa gol en moai en rein: Ik sjuch dy oan en wémoed Komt my oer 't nette tein. klachten van wanhopende menschelijke ellende dringen omhoog. Bruin, grauw, zwart is hun dracht, maar allen dragen een rood teeken op de borst. Als zij naderbij zijn gekomen, is het duidelijk een kruis. En zij komen werkelijk nader! Zij klimmen in rijen den door muren ingesloten boogweg op, die naar de oude stad leidt. Het is een wemeling van witte gezichten; zij houden geesels in de hand en op hun roode vaandels is een vuurregen afgebeeld. En het verwarde bosch der saam-rot tende zwarte kruisen zwenkt met het stijgen nu links dan rechts. Uit de opeengedrongen massa wasemt een reuk van zweet, asch, stof der wegen, en oude wierook uit. Zij zingen niet meer, zij spreken ook niet niets is er dan het honderdvoudig herhaald vlak geklap der bloote herdersvoeten. Aangezicht na aangezicht doopt zich in het zwart der torenpoort en duikt aan de andere zijde met schuwe, knippende oogen op naar het licht. Dan wordt opnieuw een gezang aange heven : de miserere ; zij grijpen de geesels vaster en schrijden met veerkrachtiger en vaster tred voort als onder een krijgsgezang. Als kwamen zij uit een uitgehongerde stad, zoo zijn hun gelaten; hun wangen zijn hol, de jukbeenderen steken uit, hun lippen zijn bloedloos en onder de oogen hebben zij zwarte kringen. De inwoners van Bergamo zijn tezaam gestroomd en zien met verwondering en in onrust toe. Roode, drankverhitte gezichten worden vuil tegenover het strenge bleek; dwalende, door ontucht onzeker geworden blikken wijken voor de scherpe, vlammende oogen; hoonende godslastering verstomt voor de rijzende hymnen. En aan al de geesels zijn sporen van bloed. Op het aangezicht van deze lieden beving het volk een vreemde ontroering. Maar het duurde niet lang of zij schudden die bevangenheid af. Eenigen hadden on der de kruisdragers een half-idioten schoen maker uit Brescia herkend, en dadelijk was de geheele schaar door dien eenen tot iets lachwekkends geworden. Maar nochtans was dit iets nieuws, een verstrooiing van het eentonig alledaagsche, en toen de vreemDe haitnen liz ik op 'tholtsje: It moed is my sa fol. God bid ik, dou meiste bliuwe Sa rein en moai en gol." RINKE TOLMAN * ? 0 The Dancing Figures" en Matthijs Maris (Ingezonden) Het is niet waar, dat Matthijs Maris na Parijs zijn zoogenaamde gezonde ideeën opgaf, gevoel voor kleur en vorm verloor en verviel in week gedroom. Het eerste is omgekeerd juist waar. Zijn diepte had hij te verlaten al dadelijk in Parijs, zijn groote concepties er te vermoorden, wijl het leven hem den vereischten langen tijd niet liet om ze over te brengen op het doek geheel in harmonie met zijn innerlijk. Hij had naar de natuur te schilderen, een model te nemen en te schilderen liefst zoo liefelijk en behagelijk mogelijk, zoo materieel mogelijk, want dan eerst was het verkoopbaar. Zoo ik leefde," schreef hij mij een paar jaar ge leden in een brief over dien tijd, in een christen hemeltje, leeg van binnen, want idealen makerij was verdomd." Dat die stukken uit zijn Parijzer tijd nochtans van onbetwistbare groote schoonheid werden, dat kon niet anders, omdat de man nu een maal zoo'n groote is. Maar hij bezit nóg van dien tijd schetsboekjes, die ervan ge tuigen wat een diepte zijn geest had te verlaten. De teekening, Peace" in Amsterdamsch privë-bezit, is in 1900 ontstaan naar een schets uit zijn Ftanschen tijd. Toen hij van de Antwerper Academie kwam, zagen zijn ouders en broers hem, die eertijds de vroolijkheid was in huis, stil en steeds in zichzelf gekeerd. Dat kwam heette het, wijl hij een ongelukkige liefde zou hebben gehad. En zijn leven lang heeft men daarop voortgefantaseerd. Niets was toch minder waar: hij was gekomen, zooals hij het zelf noemt, onder den vloek van het beter weten''. Op de innerlijke hoogte, waar zijn geest toen al stond, was er in hem gebroken en opengegaan tot een nog veel grootscher wereld, wat hem ineens tot het hoogste begrip deed rijzen, dat de grootste kunste naren der eeuwen van kunst hebben gehad. Dat moment moge een zegen zijn geweest, voor hem was het tevens een vloek. Waar zonder middelen om van te leven, zonder eenigen finantieelen steun de rust te vinden om vanuit die diepte de schatten aan het licht te kunnen brengen ? En als ze in de oogen van het materieëele wereldje dan nog waardeloos schenen! Schilder naar de natuur, schilder wat je daar ziet," was algemeen de raad. Daarvan af te wijken is verkeerd.'' En zij begrepen niet hoever hij dan zou moeten afwijken van zijn eigen kunstenaarsziel, van zijn heiligste roeping. Verkoop het publiek desnoods knollen voor citroenen," zeide hem een ander, als je maar geld maakt.'' Tot het jaar 1867 waren het vreeselijke jaren voor hem. Een enkele schets, waarin hij zich volkomen gaf, zooals hij was, is uit dien lijd in Holland nog aanwezig: het zoogenaamde kerkbruidje in het Mesdag museum, helaas maar een bauche, en niets meer. Toen vroeg hij aan een rijk man om eenigen steun. Die werd hem geweigerd: hij kon immers geld verdienen, zooveel hij maar wilde! En hij, die steeds aan hoogere waarde dacht dan geldswaarde, moest toch onop houdelijk hem zien voorgehouden gelds waarde juist als het hoogste. Toen schreef hij aan zijn broer Jaap in Parijs en vroeg hem in zijn brief of hij bij hem zijn concepties zou kunnen uitwerken en of de menschen ze daar dan van hem zouden willen hebben. Het antwoord luidde: Kom maar over en zing het uit." Dat was echter maar voor heel korten duur. En hij was genoodzaakt om een model te nemen, gaf dat een plaats in zijn keuken en schilderde de Koekebakster" van het museum Mesdag. Dat was het begin van wat hij zelf noemt zijn fabriek". Het is heel duidelijk dat hij dergelijke stukken niet zijn 'own' kan noe men, al heeft hij ze dan ook geschilderd. iitiimiiiimiiiiiiiiinniii delingen hun schreden naar de Domkapel richtten, volgde men hen, zooals men achter een troep goochelaars of een dansende beer aan zou geloopen zijn. Maar onderwijl men voortging, opdringend, werd de menigte verbitterd, men gevoelde zich tegenover de plechtigheid dezer asceten te nuchter worden, en men begreep wel, dat deze schoenmakers en snijders gekomen waren om hen te bekeeren,' om te bidden en om woorden te spreken, die men niet hooren wilde. Er waren twee magere, grijsgebaarde wijsgeeren in de stad, die de goddeloosheid tot een verstandelijk princiep hadden gemaakt; zij hitsten in de verstoktheid van hun boosaardig gemoed het rumoerig grauw op, zoodat met iederen stap, dien men de kerk naderbij kwam, zijn houding dreigender werd, zijn toorn woes ter en het scheelde niet veel, of zij hadden zich aan de godvruchtige schaar dezer vreemde geeselbroeders vergrepen. Maar daar werd ongeveer een honderd schreden vór het kerkgebouw de deur van een taveerne geopend, en een heele bende rinkel rooiers stortte er uit, de een op den rug van den andere, en deze stelden zich aan het hoofd der processie en voerden ze zingend en brullend met hoonende en spottende ge baren kerkwaarts. En op de grasbegroeide steenen treden maakte een van deze, uitglij dend, een buiteling, 't geen een luid gelach verwekte, en hen allen zonder verdere handtastelijkheden deed binnenkomen. Het was een zonderlinge gewaarwording zich weer op deze plaats te bevinden, door de koele groote ruimte te gaan, in een atmospheer, die zoo sterk rook naar walm van kaarsvlammen, over de oude verzakte zerken, met hun half uitgesleten heraldiek en onleesbare inscripties. En terwijl nu het oog half schroomvallig en half onwillig zich in de schemering onder de hooge ge welven aan de rustige stilte laafde, door de matte pracht van het bestoven goud en de verbleekte kleuren werd betooverd, of in de geheimzinnige schaduwen van het altaarduister zich verloor, steeg een ten hemel reikend onbedwingbaar zielsverlangen in de menigte op. Ondertusschen bedreven die uit de taveerne gekomen waren hun heiligschennis

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl