Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDER LAN D
8 Febr. '14. No. 1911
wijde zee | veroorzaakt wordt ook al
ontmoet men nu en dan een afgezwoegden,
schonkigen dorpeling.
Hier, op de grens tusschen ons vette
akker- en weiland en onze hoogste duinen,
waar men, ver van Amsterdam, toch iets
van Amsterdam's beste essence meent te
proeven, heeft Adama van Scheltema zich
onlangs neergezet in zijn huisje genaamd
De Windroos".
En als men in het portiek staat, naast de
bakken met vroolijk-decoratieve geraniums,
leest men, voordat men de deur verder
openduwt, het opschrift:
Ik zie naar ieder wind
Op elke verre kust.
Doch in mij zelve vindt
Gij aller streken rust.
een fiere uitspraak die den dichter welke
haar vormde pp karakteristieke wijze eert.
Het lage huisje onder zijn hooge roode
dak ligt, verscholen achter een boschje kreu
pel eikenhout, waarin men een toegangslaan
heeft uitgehakt, iets terzijde van den hoofd
weg. Er achter een weiland, dat tegen de
duinhelling verloopt, met veel bloemen, de
eigenaardige flora van die streken: naast
de schimmig-armoedige witte klaver, de wel
gedane roode klaver; naast de stijlige
purpuroloeiende bastaard-wederik, de thijm, naast
de witte koekkoeksbloem de gele
honigklavers met hun doordringende geur van
versch gesneden gras. Waar de duinen be
ginnen, staat de forsche boer met donkeren
ringbaard, die mij zooeven vriendelijk groe
tend den weg wees, in de stralen van de
dalende zon bedaard zijn hooi te keeren.
n om hem heen dartelt een wit paard, lezer,
een paard dat zich heelemaal vrij voelt en,
naar ik verneem, bijna nooit werkt. Zijn
lange witte manen en zijn lange witte staart
wapperen hem na, terwijl het in wijde
sprongen over de vlakte giert en zijn lenige
flanken schudt om toch maar vooral zijn
vroolijkheid te uiten. We zien dit alles, ge
leund aan een van de hooggeplaatste
vensterkens van Scheltema's werkhok", en zijn
toen overeengekomen, dit beest een gepen
sioneerd paard" te noemen.
Dit is niet maar een losse aardigheid van
me, waarde lezer: Ik beweer dat ge het
volgende maar half begrijpt, als ge niet
telkens dit gepensioneerde witte paard u
poogt voor oogen te stellen, zooals het dien
avond zorgeloos wentelde en sprong door
de zomersche scheemring. Is niet in de
woorden van dezen dichter, ook als hij de
ellende van het menschenleven meet, een
zorgelooze blijmoedigheid als van dit vrije
paard, dat ver van de menschen woont.?
Adama van Scheltema is een breedgeschou
derde, nogal gezette en blozende kerel met
een wilden Sudermann-baard. Hij is zeer
donker van haar en oogopslag. Hij beweegt
zich langzaam en toch vrij. Zijn vrouw is
heel rank en heel blond en zweeft meer
dan ze loopt.
Men leest in zijn blik dat hij veel van de
wereld heeft gezien en toch ook groote be
scheidenheid, om niet te zeggen bedeesdheid.
Hij spreekt nogal moeilijk en houdt u toch
gespannen. Zijn woorden komen traag;
daarentegen houdt hij, ondanks afdwalingen,
aarzelingen en een zekere verstrooidheid,
steeds den draad van zijn verhaal vast,
zoodat ons gesprek rustig verloopt. Hij
werkt ook zoo langzaam, vertelde hij mij.
Men voelt terstond hoe iedere gedachte bij
hem een panorama van andere gedachten
wekt. Daardoor wordt hij natuurlijk weieens
afgeleid, vergeet dat hij niet alleen is, kijkt
een oogenblik het verschiet in dat zich voor
hem opdoet. Dit schijnt hem dan rust te
geven en blijkbaar gesterkt hervat hij zijn
discours.
Hetgeen ik hieronder weergeef bespraken
we voor een deel in een erker van zijn
wponvertrek, terwijl voor onze oogen het
witte paard zijn sprongen maakte.
Later droeg zijn vrouw fluks alle lampen
van het huis bijeen, en schikte ze in ver
schillende hoekjes, waar ze gezellige schijn
sels gingen gieten, maar de kamer met zijn
Italiaansche pleisterbeeldjes en gravuren
lieten halfduister, waarin dan de gebeitste be
timmeringen, de witte muren met de nog
geurende rieten lambrizeering een geheim
zinnig effect deden: en toen kwam het meer
diepzinnig gedeelte van ons onderhoud.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiHimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiniiiiiii
FEUILLETON
imiMIUIIIIIllilllllMIIIIMIimilMlllllllllllllimilllllltlllllllIlllllllliniMIII
DE HOOGMOEDIGEN
NAAR
J. P. J4COBSEN
Daar ginds op den top van den niet zeer
hoogen berg lag oud-Bergamo, door muren
en poorten omsloten, en aan den voet het
nieuwe Bergamo, waardoor van alle kanten
de winden voeren.
Op een dag brak onder in de nieuwe stad
de pest uit en richtte in korten tijd deerlijke
verwoestingen aan; een groot aantal men
schen stierf en de anderen vluchtten in alle
richtingen over het land. En de inwoners
van oud-Bergamo staken de verlaten stad
in brand om de lucht te reinigen. Maar het
hielp niet. Ook onder de inwoners van de
stad op den berg begon de zwarte ziekte
het schrikkelijk aangezicht te vertoonen en
er vielen er, eerst een op een dag, dan vijf,
dan tien, en als ten laatste hare moordzucht
onverholen woedde, nog vél meer.
En zij konden niet vluchten, als die van
de nieuwe stad deden.
Er waren er enkelen, die het toch waagden,
maar die deelden het leven van een opge
jaagd wild dier, zich verstoppend in slooten
en krochten, in wouden en op de groene
weiden; want de boeren, op wier hofsteden
door de eerste vluchtelingen de besmetting
was gebracht, steenigden ieder, man of
vrouw, die zij vonden, verjoegen ze van hun
land, of sloegen ze zonder genade of barm
hartigheid neer, als dolle honden, in wettige
zelfverdediging, gelijk zij meenden.
De oud-Bergamoërs moesten blijven waar
.zij waren, en dagelijks werd het zwarte vuur
feller gestookt, greep de grauwe raaf toe
met gretiger klauw. De ontzetting groeide
tot waanzin aan, en wat er aan regelmaat
en evenwichtig bestuur was geweest in de
stad, dat scheen nu eensklaps ontbonden
en als verbroken met gewelddadige hand.
In het begin, toen de pest zijn eerste
slachtoffers koos, hadden de menschen zich
in eensgezindheid aaneengesloten en de
maatregelen getroffen, die door den
gemeeIk had hem vooraf geschreven wat ongeveer
ik wilde weten, en dus kon hij aanvankelijk
zonder onderbreking voortpraten:
Als gymnasiast van zeventien, achttien
jaar maakte ik kennis met De Nieuwe Gids".
We leefden in een kleine club op het gym
nasium als enthousiaste kleine literatoren,
en we hadden een blad, waar ik ook in
schreef, ons orgaan, dat eigenlijk een klein
nieuwegidsje was. Maar van begin af heb
ik altijd bij mijn enthousiasme voor die
richting een vreeselijke leegte gevoeld, ik
heb er iets in gemist, iets dat je in het leven
zoekt als steun. De heele beweging berustte
op een paar negaties. Een opstandigheid tegen
het vroegere geslacht, die we in ons eigen
leven ook sterk gevoelden, maar die je
verder niets gaf dan een schrale troost,
boven gymnasiale leven uit, dat ik altijd
ellendig ben blijven vinden en tot op den
huidigen dag heb vervloekt, zooals die ver
schrikkelijke kerels, die zuivere philologen
uit de school van Cobet ons hebben ge
plaagd.
Toen ik student werd kwam ik ook weer
in een klein wereldje je blijft altijd in een
klein wereldje opgesloten in je jeugdjaren,
maar dan groeit je begeerte uit naar de
openbaring van wat je in je hebt als jonge
kunstziel.
En toen kwam de tooneeltijd.
We hadden als studenten een
tooneelyereeniging, die bloeide toen nogal. Elk
jaar gaven we een groote uitvoering en
daar besteedden we heel veel tijd aan. Ik
had veel aanleg voor het tooneel en ik
speelde daar nogal groote rollen. Zoodat
ik hoe langer hoe meer van tooneel ben gaan
houden en tegelijkertijd bleef schrijven
als klein kind heb ik eigenlijk al geschreven.
Mijn eerste jaar was een rauw studenten
jaar, maar daarna kwam ; een beetje de
bezinning. Toen moest ik duchtig werken
om al die verloren studie-uren weer in te
halen. Na mijn eerste examen, daar kwam
ik goddank door, het propaedeutisch in de
medicijnen, begreep ik dat ik eindelijk moest
kiezen. Ik merkte wel dat als ik in de me
dicijnen bleef studeeren er van letterkundig
werk niets zou komen... ik heb nooit
kunnen begrijpen hoe Aletrino en Van Eeden
dat hebben kunnen vereenigen ... ze dokteren
ook trouwens niet meer. Ik vind: je moet
berhaupt aan n ding alles geven.
Menschen die als bijgedoente schrijven,
dat vind ik uit den booze.
Ik stond voor de keus en toen deed ik
de groote stap van aan het tooneel te gaan.
Achteraf is het heel aardig, daar eens over
te praten, maar toen is het een verbazend
.besluit geweest. Daarna is die kwestie ook
al weer veel veranderd. Je hebt nu een
heeleboel jongelui, en vooral ook vrouwen,
uit de betere standen die aan het tooneel
gaan, maar ik was betrekkelijk een van
de eersten, die overliep uit het kamp der
fatsoenlijke wereld" naar het tooneel. Ik
ben een tijdje geweest aan de troep van
Van der Horst en Ternppij Apèl, en toen
heb ik nog hier dicht bij, in Alkmaar, op
de kermis, gedebuteerd. Ik ben er nog geen
half jaar aan geweest, maar in dien tijd
maak je een heeleboel door. In dien tijd
stierf mijn vader, wat in mijn leven nogal
verandering bracht. Toen heb ik aan de
heeleboel de brui gegeven en tegen me
zelf gezegd: Nu moet je maken, dat je
gauw een goede plaats in het burgelijk
leven krijgt, want anders loopt het mis.
Mijn zenuwen konden er niet tegen, het is
moordend, je moet een stalen zenuwgestel
hebben, den eenen avond in Groningen
spelen en den anderen avond in Middel
burg ... dat heeft tenslotte met de kunst
al heel weinig te maken.
Toen ben ik dan een poos in de kunst
handel geweest van Van Gogh. In dien tijd
viel mijn groote ommekeer. Parallel met al
die uiterlijke wisselingen in mijn leven viel
mijn langzaam neigen naar het socialisme.
En wat later mijn groote vijanden werden,
dat waren toen juist degenen die mij ertoe
gebracht hebben. Dat wil zeggen: Wat zij
schreven had een grooten invloed op mij.
Dat was in het eerste begin van de partij"
dat was een heel gunstigen tijd om er bij
te komen, omdat alles toen nog idealistisch
ging. Ook een persoonlijk vriend van me,
Bonger, heeft mij ertoe gebracht en dan
de figuur van Van der Goes. Er bestond
nen nood werden vereischt; zij deden de
lijken behoorlijk begraven en richtten iederen
dag brandstapels op markten en pleinen aan,
opdat de door het vuur gelouterde lucht door
de straten en de vensters en deuren der huizen
trekken kon.
Jeneverbes en azijn waren aan de armen uit
gedeeld ; maar voor alles hadden de men
schen vroeg en laat de kerken bezocht en
processies gehouden, en iederen avond als
de zon daalde, steeg uit honderd zware
bronzen monden der torens een dreunende
klacht ten hemel op. Vasten waren uitge
schreven en de heilige reliquieën van onder
de bedekking van het altaarblad blootgelegd.
Eindelijk, als zij ten einde raad waren,
wanhopend aan menschelijke hulp, was vanaf
het bordes van het stadhuis de heilige
jonkvrouw tot podesta of burgemeesteres
der stad uitgeroepen, voortijd en eeuwigheid.
Maar ook dit had geen redding gebracht.
Er was niets, dat redding brengen kon.
En als dan het volk dit vernam, en lang
zamerhand in hun gedachten de hardnek
kige overtuiging zich had vastgezet dat de
hemel niet helpen wilde of niet kon, lieten
zij niet alleen de handen werkeloos in den
schoot gevouwen en zeiden laat nu gebeu
ren wat gebeuren moet", neen, het was,
alsof de zonde, de in 't bloed sluimerde zonde,
in opene, etterende wonden was uitgebroken,
zoozeer dat deze ziekte der ziel voor haar
niet minder verterend scheen dan de pest
voor het lichaam.
Zoo onrein waren hun daden, zoo afzich
telijk hun verdorvenheid. De lucht was dik
van godslastering en goddeloosheid, van
het slemp-gejoel en de dierlijke uitgelaten
heid der brassers, en de wildste nacht ver
borg' in haar omhullende duisternis niet
meer ontucht dan de open dagen.
Vandaag zullen we eten; want morgen
moeten we sterven!"
Het was alsof zij hiervoor de muziek
hadden geschreven, die op velerlei instru
menten in een eindeloos Hel- en
Duivelconcert werd gespeeld. Ja, zoo niet reeds
al de zonden eerder waren uitgevonden,
dan was daartoe nu aanleiding geweest,
want in hun tot de boosheid geneigde harten
kiemde de lust tot ieder kwaad. De onna
tuurlijkste ondeugden groeiden welig op,
toen een studentenvereenigihg, S. L., die
sociale lezingen hield tegenwoordig is
die in een beetje anderen vorm herrezen.
Het was indertijd een zuiver socialistische
yereeniging en die oefende toen een grooten
invloed uit. Het was in de tijd van Gorter's
bekeering, toen hij die bekende voorrede
voor zijn nieuwe verzen had geschreven.
Ik ging langzamerheid die dingen lezen en
zoo kwam ik tot het socialisme, gedeeltelijk
ook wel van den gevoelskant en gedeeltelijk
door de tijdsomstandigheden de Nieuwe
Gids begon ook te zakken en spatte uit
elkaar.... de afscheiding van het
Tweemaandelijksch tijdschrift was toen ook al
gekomen. Ik was de leegte gaan voelen van
wat mijn vroeger leven had
ge-enthousiasmeerd. Ik wist ook wel dat het mij in
mijn leven nooit houvast had gegeven. En
dat heb ik altijd heel sterk gehad: de be
hoefte aan houvast. Ik vindt het leven on
mogelijk, wanneer je niet een overtuiging
hebt, die je het leven naar een zeker bestel
laat zien. Dat is voor mij, eerlijk gezegd,
de grondfactor van het socialisme: het heoben
van een levensbeschouwing. De menschen
die komen tot het socialisme uit medelijden
met de arbeiders, dat is voor mij niet het
ware! Je kunt net zoo goed medelijden
hebben met koningen als met arbeiders
Neen, je moet er komen van den
wetenschappelijken kant, of zeg van den
theoretischen kant, wat neerkomt op een behoefte
aan een wereldbeschouwing, die je bevredigt
met het leven, die je het leven naar vaste
lijnen leert zien. Dat is hoe langer hoe
meer het socialisme voor mij geworden.
Daardoor kunnen de persoonlijke dingen en
wrijvingen je minder raken
Dit, de lezer begrijpe het wel, was een
vriendelijke uitval naar mij: Ik had tevoren
verteld van mijn ervaringen en teleurstel
lingen in het socialistisch kamp Maar
ik zou dien avond toch niet gaan slapen,
zonder een groote voldoening te hebben
gesmaakt. Dat komt nog.
Adama van Scheltema ging verder: Dat
was net op het moment dat ik, in die
kunstzaak, na de tooneelwereld, een tipje van
het handelsleven zag. Dat was, evenals
mijn tooneelleven, een geschiedenis van
enkele maanden, maar toch voldoende om
de wereld niet op zijn gunstigst te zien
Ik had genoeg om te leven desnoods, op
een heel bescheiden manier. Toen dacht ik:
Nu is het oogenblik gekomen, dat je alles
er aan moet geven en alleen voor je kunst
leven. Die kunsthandel was toen een ding
waar heel weinig om ging. Ik zat altijd maar
te schrijven in de leege kunstzalen, waar
nooit iemand kwam. Daar vór had ik altijd
proza geschreven. Maar toen mijn leven,
dat zoo vol van zenuwen was geweest en
vol van veranderingen en zoeken wat tot
rust kwam ik was uitgeput en ging naar
buiten om wat op streek te komen, toen
is met die zelfde inkeer en verzachting van
het leven dat mij nogal geknauwd had, in
mij het poëtische leven naar boven gekomen,
waar ik me heelemaal aan kon geven. Toen
had ik gevonden wat in mij eerst op andere
wijze een uiting had gezocht.
En nu is het wel mijn geluk geweest dat
die verschillende tijdsomstandigheden samen
kwamen en ik juist toen langs natuurlijken
weg tot de sociaal-democratie ben gekomen.
De eerste uitgave waartoe ik kwam was
Een weg van verzen", waarvoor moeilijk
een natuurlijker titel zou te vinden zijn, want
langs die dingen ben ik eigenlijk tot de
partij" gekomen. Ik kreeg geweldig op mijn
kop, zooals dat gebeurt na een eerste uit
gave. Maar ik voelde in mijn ziel, dat ik
het eigenlijke gevonden had, waar het heele
leven mij toe gedreven had. Mijn leven daar
voor was erg rumoerig geweest: een voort
durend zoeken en keeren, vol kinderverdriet
en jpngensverdriet. Van dien tijd af is mijn
schrijversleven begonnen. Ik gaf mij heele
maal aan de poëzie en raakte uit de ge
wone wereld.
E. D'OLIVEIRA (Slot VOlgt)
Friesche poëzie van dr. J. B. Schepers
Is het niet van een kostelijke lachwek
kendheid, dat nog heden ten dage, ruim
en zelfs zulke zeldzame zonden als
negromancie, tooverij en duivelbezwering waren
hun gemeenzaam, want er waren er velen,
die van de machten der hel de bescherming
verwachtten, die de hemel hun niet scheen
te willen verleenen.
Alles wat hulpvaardigheid en medelijden
geleek, was uit hun gemoed gebannen, en
geen koesterde gedachten dan voor zich
alleen. De zieke werd als gemeenschappelijke
vijand van allen beschouwd, en wanneer
een ongelukkige, door de eerste koorts
duizelingen van de pest overvallen, op
straat neerzonk, dan was er geen deur, die
zich voor hem opende, maar dwong men
hem door lanssteken en steenworpen, het
krachtelooze lichaam buiten het bereik der
gezonden voort te sleepen.
En dagelijks nam de pest in hevigheid
toe, de zomerzon brandde neer op de stad,
geen koelte bewoog in de starre lucht,
geen regendruppel viel en de lijken, die
binnen in de huizen verrotten, en de lijken
die langs den weg bleven liggen, veroor
zaakten een stank, die in trage wolken zich
boven de heete straten uitkronkelde, van
verre de kraaien en raven aan deed vliegen,
dat muren en daken er zwart van omzoomd
leken. En in het ronde zaten op den boog
der ringmuren enkele wonderlijke, groote,
uitheemsche vogels, van verre gekomen,
met roofzuchtigen snavel en geveld gekromde
klauw, en zij zaten daar hoog en keken
met onbewogen, maar gierige oogen toe,
als wachtten zij af dat de ongelukkige stad
zou geworden zijn n kerkhof van
blootgewroete lijken.
Nu waren precies elf weken voorbijgegaan,
sedert de pest was uitgebroken. En de toren
wachters en ook anderen, die op de hooger
gelegen plaatsen zich bevonden, vernamen,
hoe van uit de verte een ongewone stoet
zich in slingerende lijn naar de stad toe
bewoog, om dan tusschen de zwart-gebrande
steenen en de groezelige asch-massa's door
den berg op te trekken. Een groote menigte
van menschen, wel zeshonderd of meer,
mannen en vrouwen, ouden en jongen,
droegen groote zwarte kruisen tusschen zich
in, en breede banieren, rood als vuur en
bloed, waaiden boven hen uit. Zij zingen
onderwijl zij naderkomen, en dreunende
dertig jaar na het eerste optreden der anders
willende Tachtigers, in uitgebreider kring
dan ge mogelijk denken mocht, bij sommi
gen nog een komische vrees bestaat om
kennis te maken met de gewrochten dier
verschrikkelijke revolutionairen? En is het
niet treffend dat door talrijke lieden (de on
derwijzers leveren hiervoor een kolossaal
contingent!) uit volle borst en met luider
stemme de ouden" worden verheerlijkt en
bewierookt? 't Is Jonathan vór en Jonathan na:
zijn godsdienstzin bezorgt hem een pluimpje.
Beets, Ten Kate, Heye, e.a. worden overstelpt
met zoet-lovende zinnen, omdat zij zoo braaf
waren, zoo kern-gezond en zoo direct spra
ken tot het volkshart. En op onderwijzers
examens wordt hun werk uit respect...
geparaphraseerd!
In Friesland, dat anders niet tot de con
servatiefste gewesten kan worden gerekend,
hebben vele schrijvers als mag worden
geoordeeld naar de literatuur, ontstaan in
de laatste tijden denkelijk nooit geweten,
dat er eens een Kloos, een Verweij,en anderen,
hebben geleefd. Want van de meeste
skriuwers" is de poëzie turf-droog en heide-dor
en tot irriteerens toe wordt de liefde tot
het heitelan" in de meest conventioneele
en meest onoorspronkelijke termen bezongen,
bedeund en begalmd, daden, die zeer ge
schikt zijn om mogelijke minnaars van een
oude, standhoudende taal, de liefde er voor
te ontnemen. Zou het niet veel nobeler zijn,
den mond te houden met al die fraaie, leege
woorden en in plaats van
genegenheid-oprijm ons eenvoudig en waar werk te schenken?
De Friezen zullen later niemand een ver
wijt er van kunnen maken, dat zij uit hun
slaap niet zijn gewekt. Want reeds in 1897
heeft de Leeuwarder uitgever W. A. Eisma,
onder den titel Gedichten" poëzie doen
verschijnen van J. B. Schepers, waar in een
nieuw geluid is te vernemen en die er dui
delijk op wijst, dat de schrijver, zonder
daarom een armelijk navolgertje te worden,
zich heeft laten beïnvloeden door de mannen
van '80." Ware dit niet merkbaar aan den
inhoud, het uiterlijke zou al spoedig de aan
dacht er op moeten vestigen. Want in tegen
stelling met de meeste andere schrijvers
(Troelstra zonder ik o.a. uit) heeft Schepers
den sonnet-vorm ingevoerd, en bladerend
in Friesche periodieken, ontmoet men dit
veertien-regelig vers zeer zelden. Nu weet
ik zeer wel, dat de sonnetvorm niet borg
staat voor degelijkheid, maar de afwijking,
het zoeken naar franker en vrijer uiting, is
op zich zelf a! waardeerbaar. Schepers heeft
den moed gehad buiten den door velen be
wandelden weg te treden, en wij achten het
een geluk, dat in nieuw kleed zijn Friesche
verzen nieuwen schoonheid brachten. Maar
mede betreuren we, dat er zoo'n star zwijgen
van waarlijk ontroerde dichters heerscht, nu
zij zeer reëel een voorbeeld zien van mooie
oprechtheid. Zelfs in 't bovenvermelde lof
lied-genre, dat duizend tegen n ontaardt
in koddige rethoriek, is Schepers veel
frisscher dan zijn collega's. Trouwens heel het
boekje mist die gehate dufheid en zijn
schildering" van zijn liefde voor 't gewest,
zijn meeren, zijn beminde dorp Grouw, zijn
meisje, enz. zijn van een knusheid en hel
derheid, die weldadig aandoen. Nergens
groot, nog minder grootsch, gaat er van
zijn zien, en weergeven der dingen zijner
omgeving een lieve bekoring uit, zooals wij
die ook bij Hollandsche dichters wel vinden,
b.v. bij Jan Prins. De winden waaien door
zijn werk, de zon schijnt er gezellig-warmpjes
in. Nu en dan een tikje sentimentaliteit, die
onschuldig is, en humor bezorgen het boekje
aantrekkelijkheid. Een enkele maal kan hij
zelfs voortreffelijk zijn, b.v. in 't sonnet
Onwaer" (Onweer), waar prachtig de zwij
gende angst van schippers op een vaartuig
bij dreigende lucht is nagevoeld. Het wemelt
van pleizierige trekjes in dit bundeltje poëzie,
trekjes die wel getuigen van een werkelijk
dichterschap. Graag zou ik met citaat dui
delijker het mooie willen aantoonen, maar
mét commentaar zouden dan eenige kolom
men noodig zijn. Om eenig idee te geven
van zijn Friesch schrijf ik de vertaling hier
over van Heine's Du bist wie eine Blume:"
Dou biste lyk in blomke
Sa gol en moai en rein:
Ik sjuch dy oan en wémoed
Komt my oer 't nette tein.
klachten van wanhopende menschelijke
ellende dringen omhoog.
Bruin, grauw, zwart is hun dracht, maar
allen dragen een rood teeken op de borst.
Als zij naderbij zijn gekomen, is het duidelijk
een kruis. En zij komen werkelijk nader!
Zij klimmen in rijen den door muren ingesloten
boogweg op, die naar de oude stad leidt.
Het is een wemeling van witte gezichten;
zij houden geesels in de hand en op hun
roode vaandels is een vuurregen afgebeeld.
En het verwarde bosch der saam-rot
tende zwarte kruisen zwenkt met het stijgen
nu links dan rechts.
Uit de opeengedrongen massa wasemt
een reuk van zweet, asch, stof der wegen,
en oude wierook uit. Zij zingen niet meer,
zij spreken ook niet niets is er dan het
honderdvoudig herhaald vlak geklap der
bloote herdersvoeten.
Aangezicht na aangezicht doopt zich in
het zwart der torenpoort en duikt aan de
andere zijde met schuwe, knippende oogen
op naar het licht.
Dan wordt opnieuw een gezang aange
heven : de miserere ; zij grijpen de geesels
vaster en schrijden met veerkrachtiger en
vaster tred voort als onder een krijgsgezang.
Als kwamen zij uit een uitgehongerde
stad, zoo zijn hun gelaten; hun wangen zijn
hol, de jukbeenderen steken uit, hun lippen
zijn bloedloos en onder de oogen hebben
zij zwarte kringen.
De inwoners van Bergamo zijn tezaam
gestroomd en zien met verwondering en in
onrust toe. Roode, drankverhitte gezichten
worden vuil tegenover het strenge bleek;
dwalende, door ontucht onzeker geworden
blikken wijken voor de scherpe, vlammende
oogen; hoonende godslastering verstomt voor
de rijzende hymnen.
En aan al de geesels zijn sporen van bloed.
Op het aangezicht van deze lieden beving
het volk een vreemde ontroering.
Maar het duurde niet lang of zij schudden
die bevangenheid af. Eenigen hadden on
der de kruisdragers een half-idioten schoen
maker uit Brescia herkend, en dadelijk was
de geheele schaar door dien eenen tot iets
lachwekkends geworden. Maar nochtans was
dit iets nieuws, een verstrooiing van het
eentonig alledaagsche, en toen de
vreemDe haitnen liz ik op 'tholtsje:
It moed is my sa fol.
God bid ik, dou meiste bliuwe
Sa rein en moai en gol."
RINKE TOLMAN
* ? 0
The Dancing Figures"
en Matthijs Maris
(Ingezonden)
Het is niet waar, dat Matthijs Maris na
Parijs zijn zoogenaamde gezonde ideeën
opgaf, gevoel voor kleur en vorm verloor
en verviel in week gedroom. Het eerste is
omgekeerd juist waar. Zijn diepte had hij
te verlaten al dadelijk in Parijs, zijn groote
concepties er te vermoorden, wijl het leven
hem den vereischten langen tijd niet liet om
ze over te brengen op het doek geheel in
harmonie met zijn innerlijk. Hij had naar
de natuur te schilderen, een model te nemen
en te schilderen liefst zoo liefelijk en
behagelijk mogelijk, zoo materieel mogelijk,
want dan eerst was het verkoopbaar. Zoo
ik leefde," schreef hij mij een paar jaar ge
leden in een brief over dien tijd, in een
christen hemeltje, leeg van binnen, want
idealen makerij was verdomd." Dat die
stukken uit zijn Parijzer tijd nochtans van
onbetwistbare groote schoonheid werden,
dat kon niet anders, omdat de man nu een
maal zoo'n groote is. Maar hij bezit nóg
van dien tijd schetsboekjes, die ervan ge
tuigen wat een diepte zijn geest had te
verlaten. De teekening, Peace" in
Amsterdamsch privë-bezit, is in 1900 ontstaan naar
een schets uit zijn Ftanschen tijd.
Toen hij van de Antwerper Academie
kwam, zagen zijn ouders en broers hem,
die eertijds de vroolijkheid was in huis, stil
en steeds in zichzelf gekeerd. Dat kwam
heette het, wijl hij een ongelukkige liefde
zou hebben gehad. En zijn leven lang heeft
men daarop voortgefantaseerd. Niets was
toch minder waar: hij was gekomen, zooals
hij het zelf noemt, onder den vloek van
het beter weten''.
Op de innerlijke hoogte, waar zijn geest
toen al stond, was er in hem gebroken en
opengegaan tot een nog veel grootscher
wereld, wat hem ineens tot het hoogste
begrip deed rijzen, dat de grootste kunste
naren der eeuwen van kunst hebben gehad.
Dat moment moge een zegen zijn geweest,
voor hem was het tevens een vloek. Waar
zonder middelen om van te leven, zonder
eenigen finantieelen steun de rust te vinden
om vanuit die diepte de schatten aan het
licht te kunnen brengen ?
En als ze in de oogen van het materieëele
wereldje dan nog waardeloos schenen!
Schilder naar de natuur, schilder wat je
daar ziet," was algemeen de raad. Daarvan
af te wijken is verkeerd.'' En zij begrepen
niet hoever hij dan zou moeten afwijken van
zijn eigen kunstenaarsziel, van zijn heiligste
roeping. Verkoop het publiek desnoods
knollen voor citroenen," zeide hem een
ander, als je maar geld maakt.''
Tot het jaar 1867 waren het vreeselijke
jaren voor hem. Een enkele schets, waarin
hij zich volkomen gaf, zooals hij was, is
uit dien lijd in Holland nog aanwezig: het
zoogenaamde kerkbruidje in het Mesdag
museum, helaas maar een bauche, en niets
meer.
Toen vroeg hij aan een rijk man om eenigen
steun. Die werd hem geweigerd: hij kon
immers geld verdienen, zooveel hij maar
wilde! En hij, die steeds aan hoogere waarde
dacht dan geldswaarde, moest toch onop
houdelijk hem zien voorgehouden gelds
waarde juist als het hoogste.
Toen schreef hij aan zijn broer Jaap in
Parijs en vroeg hem in zijn brief of hij bij
hem zijn concepties zou kunnen uitwerken
en of de menschen ze daar dan van hem
zouden willen hebben. Het antwoord luidde:
Kom maar over en zing het uit." Dat was
echter maar voor heel korten duur. En hij was
genoodzaakt om een model te nemen, gaf
dat een plaats in zijn keuken en schilderde
de Koekebakster" van het museum Mesdag.
Dat was het begin van wat hij zelf noemt
zijn fabriek". Het is heel duidelijk dat hij
dergelijke stukken niet zijn 'own' kan noe
men, al heeft hij ze dan ook geschilderd.
iitiimiiiimiiiiiiiiinniii
delingen hun schreden naar de Domkapel
richtten, volgde men hen, zooals men achter
een troep goochelaars of een dansende beer
aan zou geloopen zijn.
Maar onderwijl men voortging, opdringend,
werd de menigte verbitterd, men gevoelde
zich tegenover de plechtigheid dezer asceten
te nuchter worden, en men begreep wel,
dat deze schoenmakers en snijders gekomen
waren om hen te bekeeren,' om te bidden
en om woorden te spreken, die men niet
hooren wilde. Er waren twee magere,
grijsgebaarde wijsgeeren in de stad, die
de goddeloosheid tot een verstandelijk
princiep hadden gemaakt; zij hitsten in de
verstoktheid van hun boosaardig gemoed
het rumoerig grauw op, zoodat met iederen
stap, dien men de kerk naderbij kwam, zijn
houding dreigender werd, zijn toorn woes
ter en het scheelde niet veel, of zij hadden
zich aan de godvruchtige schaar dezer
vreemde geeselbroeders vergrepen. Maar
daar werd ongeveer een honderd schreden
vór het kerkgebouw de deur van een
taveerne geopend, en een heele bende rinkel
rooiers stortte er uit, de een op den rug van
den andere, en deze stelden zich aan het
hoofd der processie en voerden ze zingend
en brullend met hoonende en spottende ge
baren kerkwaarts. En op de grasbegroeide
steenen treden maakte een van deze, uitglij
dend, een buiteling, 't geen een luid gelach
verwekte, en hen allen zonder verdere
handtastelijkheden deed binnenkomen.
Het was een zonderlinge gewaarwording
zich weer op deze plaats te bevinden,
door de koele groote ruimte te gaan, in een
atmospheer, die zoo sterk rook naar walm
van kaarsvlammen, over de oude verzakte
zerken, met hun half uitgesleten heraldiek
en onleesbare inscripties. En terwijl nu
het oog half schroomvallig en half onwillig
zich in de schemering onder de hooge ge
welven aan de rustige stilte laafde, door de
matte pracht van het bestoven goud en de
verbleekte kleuren werd betooverd, of in
de geheimzinnige schaduwen van het
altaarduister zich verloor, steeg een ten hemel
reikend onbedwingbaar zielsverlangen in de
menigte op.
Ondertusschen bedreven die uit de
taveerne gekomen waren hun heiligschennis