De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 1 maart pagina 1

1 maart 1914 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1914 Zondag l Maart A°. 1914 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND) ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING Abonnement per 3 maanden / 1.65 Voor het Buitenl. en de Koloniën p. ]., bij vooruitbetaling fr. p. mail . 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar , 0.125 UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van 1?5 regels /1.25, elke regel meer . . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel Reclames, per regel ?0.25 .0.30 .0.40 INHOUD Blz. 1: Behoudzuchtig radicalisme in het ontwerp-Treub. Kroniek: Bios coopgevaar. J. H. Schutte: De Diamant bewerkers, I. 2: Feuilleton naar Strindberg. Frans Erens overClaudel. W. J. G. van Meurs contra dr. J. Veth over Matthijs Maris. Ingez.: Z. Stokvis en A. van Gogh Kaulbach over Gebr. Karamazow. Handelsbedienden.?5: Tutti Frutti. F. C. contra mej. Coops. Anneke door A. G. v. d. H.-J. E. Hei mans : Kalken Huizen. 6: Sarah Bande tot Echten : Dansen, I, Anna Pavlova. Prof. dr. L. Knappert over Giran. 7: Jubileum mevr. Sablairplles. W. Steenhoff over Matthijs Maris en dr. J. Veth. J. G. Veldheer over de Graphische Tent. te Rotterdam. Matthijs Vermeulen over de Italiaansche Opera. Charivarius: De politieke toosters. Portret J. K. Rensburg. 8: Charivari. 9: Fin. Kroniek door v. d. M. 10: Duitschlands graanexporten door v. d. S. 11: Schaakspel door R. Loman. Damspel door J. de Haas. Teekening Joh. Braakensiek: de Ned. type-juffrouw. Bijvoegsel door Johan Braakensiek: Regout contra Treub en Talma. lltlllllllllltlimillllllllltllllllltlllllllllltllMHIIIIMMIHimiHIIIIIIIIIIIIIIIII BEHOUDEND RADICALISME In ons nummer van verleden 14 Dec. betoogden wij, nog onder den weldadigen indruk verkeerend van de eerste inning van 't staatspensioen aan de postkantoren, hoe groote winst hier in een oogenschijn lijk kleine zaak het maatschappelijk leven behaald had. Ziedaar een eerste begin, zeiden wij, van de noodzakelijke, want dubtyel wenschelijke opheffing der armen zorg. En wij knoopten er een beklag aan vast over Treubs plannen, die dit prin cipe van staatspensioen, waar in 't licht van de Engelsche wetgeving ons volk tijdens de verkiezingen zich voor had ingespannen, weer bederven ging tot een geven van vernederende aalmoezen: nu hij het immers van de postkantoren aftrekken wil en aan den willekeur van zuinige en hoogmoedige plattelandsburgemeesters overlevert. Het krachtig lan van onzen tegen woordigen minister van Handel en Nijver heid betalen wij duur met zijn eigen schappen van radicale beperktheid en hqofdigheid. Er zijn zaken, welke som mige geesten nimmer bevatten zullen. Een Wethouder van Kopenhagen werd door den heer Treub, in zijn v rministerieele philippica tegen de verzekerings wetten, voor al wat leelijk was uitgemaakt, omdat die man toeliet dat zijn vader het ouderdomspensioen inde, inplaats dat de spreker in deze en dergelijke feiten het verheugende inzicht huldigde, dat een pensioen, hetwelk voor onzen, aan 't verleden gebonden geest op armen zorg lijken kon, blijkbaar in de praktijk van het Deensche stelsel reeds het ge vloekte karakter der bedeeling verloor. Een onheilige furor doorgloeit thans onzen minister om, hoe gevaarlijk het voor de zaak van het Algemeen Kiesrecht ook worden kan, het Nederlandsche Volk, dat in deze anders gevoelt dan hij, met zijn bedeelings-pensioen te prikkelen. Geen dan de onverbeterlijkste conserva tieven zijn voor het stelsel van dezen laatsten radicaal." Dezer dagen viel zelfs het blad, dat hij, om het regenten-karakter ervan, twintig jaar geleden met succes bestreden heeft, hem af ten opzichte zijner ministerieele regenten-plannen, die plan nen die niet eens meer staats- doch gemeen telijke bemoeiing geven met staatsgeld, in de praktijk een bevestiging der armenzorg, en die dit geven om te voldoen aan den volkswil welke een staatspensioén eischte! Het is waarlijk innig te betreuren, dat om der wille van Corts Algemeen Kies recht men Treubs pseudo-staatspensioen wellicht zal gedwongen worden te aan vaarden. Het Handelsblad, dat aan zijn Kameroverzichtschrijver toestond een geregelde, harde campagne te voeren om 't staats pensioen vooral als een bedeeling op te vatten en dat hem vrijheid gaf te juichen zoo dikwijls een uiting in de Kamer hieraan beantwoordde, zelfs het oude regentenlievende Handels blad gevoelt zich aan de publieke opinie schrijft het blad, van onze opmerverplich.t een schoonen draai te nemen en heeft nr. van 19 Febr. thans bezwaren" tegen het bedeelingskarakter van Treubs wetsvoorstel. Zelfs het Han delsblad ! Hoe spreekt de radicaal van 1893 thans tot den minister van 1913? Het Handelsblad schetst het als een onpopulair voorstel: diegenen van een pensioen uit te sluiten, die na het 65ste levensjaar, zij het slechts nmaal, bedeeling ontvingen. De meesten", zegt dat blad wij citeeren met voldoening, al verwonderen wij ons! , de meesten worden niet door boos opzet of grove schuld be deelden l" En dan feheel in den geest ingen van 14 Dec.: Ons tweede bezwaar geldt het als wettelijken grondslag vaststellen van den term behoeftigen"'. Ook in dit opzicht is 't misschien mr. Treub's vroegere stemming tégen de heele kostelooze ouderdomsrente, die hem er nu nog allén als 'n iets beter soort bedeeling op doet neerkijken. Het beginsel, dat alleen voor lieden, die er behoefte aan hebben, ja, behoef tigen, de rente bestemd is, is volkomen juist en mag niet uit het oog worden verloren. Doch dit als uitgangspunt te aanvaar den, is nog geheel iets anders, dan het nu ook als wettelijk criterium neer te leggen. Daardoor wordt de vraag Zijt gij, is iemand een behoeftige", tevens het middenpunt der procedure, de titel, waarop «de candidaat-rentetrekker zich dient te beroepen en waarover wordt recht gesproken, en de maatschappelijke groep, waarbij hij wordt ingedeeld. Indien evenwel de doorvoering van het ouderdomspensioen eenige ernstigere beteekenis wil hebben, dan het wat toestoppen aan wat kleine luiden, dan moet het deze zijn, dat men de ouden van dagen eenigermate vrijwaart voor den weerzin, die menigeen nu eenmaal tegen een onderzoek naar de behoef tigheid", en den titel van behoeftige" heeft; en die het gevoel van volslagen afhankelijkheid meebrengt. Het moge staatsarmenzorg' zijn en blijven,?wat niet te betwisten valt, indien men er niet een veredelde armenzorg van weet te maken, kan men het evengoed laten, en niet anders doen, dan de armbesturen uit de schatkist maar wat subsidieeren. Hoofdkenmerk is nu eenmaal dat de oude van dagen, die er behoefte aan heeft, alleen met enkele vaststaande feiten be hoeft aan te komen, om zijn rente toege wezen te zien. Hij hangt dan daarin ten minste niet van de heeren" af. Vermijdt de wet dit niet, dan zal zij massa's lieden, en die met het meeste waardegevoel, niet helpen, omdat die er niet of noode op in zullen gaan. Zie dit de heeren" in "t Handelsblad (\) ten antwoord op een wet van TREUB, had de Treub van twintig jaar geleden dit mogelijk geacht? Met instemming hebben wij het Hbl. aangehaald. De eenige passage in 't lange artikel, waarin gepoogd wordt den (uit stekenden) draai, dien het blad neemt, ietwat te maskeeren, en den meestal de Hbl.-politiek voerenden Kameroverzichtschrijver iets toe te geven (de passage van de armenzorg"), hebben wij hier meteen afgedrukt. Men ziet echter, dat de geest van het geheele opstel een nieuwe is. Men kent dien geest 't best uit de slotzinnen, welke wij hier k afdrukken: Een volk, dat bereid is voor ouderdomsverzekering ettelijke millioenen 'sjaars te geven, en het Nederland sche is dit, doet dat niet in de laatste plaats om, ten minste tegenover zijne oudsten van dagen, de terneerdrukkende begrippen ..bedeeling" en ..behoeftigheid" wat op zijde te zien gezet. Maar dan gaat het ook niet aan, dat diezelfde Ouderdomswet juist aan deze begrippen weer nieuwe practische be teekenis zou komen inblazen. Ons lijken dit uitstekende woorden, die niet te vaak kunnen worden her haald, deze woorden van het Handelsblad.' Ons dunkt, als het oude radicale bloed nog een beetje snel vloeit, zal minister Treub zich toch moeten bezinnen. Als zijn jeugd en zijn lan niet enkel meer uiting vinden in (aardige!) complotjes met voor geest bevattelijke ambtgenooten, gelijk die van den invoer van overdrukjes zijner anti-Marxistische werken op de oorlogsbodems, maar ook in het onder scheiden van 't geen een maatschappij moreel kan opheffen, of wat haar kanker slechts verplaatst,?indien minister Treub voor dit laatste geen oog heeft en niet alle kracht er op concentreert, die hij in zoo groote mate heeft, zal hij slechts besten digen wat wij al in ons volksleven ver keerds hebben, en per slot een minister zijn als tientallen anderen: geen diepere hervormer van zijn natie. KRONIEK HET BIOSCOOP-GEVAAR Van meer of min kerkelijke zijde kon men dezer dagen vele ontstellende mani festen en dringende waarschuwingen lezen tegen het Bioscoop-gevaar" (natuurlijk met bijbehoorende voorstellen ter onderdrukking) en menigeen heeft zich afgevraagd, of hier dan waarlijk een nieuw sociaal euvel gebo ren en de wereld zooveel slechter geworden was. Van te voren leek dit reeds niet zeer waarschijnlijk en in elk geval kan men zeggen, dat, als iets de zeden heet te be derven, dit maar de eenzijdige uitdrukking is voor een reeds algemeen bedorven zedetoestand. Maar voor zoodanige rede neering schijnen kerkelijke hoofden nauwlijks vatbaar. Nu zijn bioscoopvertooningen zelden een schouwspel om aesthetisch te bewonderen. Wat opgang maakt, schijnt het, is f een flauwe grap f een soort misgeboorte, uit werkelijkheid en verbeelding, Drama" ge noemd en gevende de grove volksromantiek, die vroeger immers op het tooneel in het melodrama tot uiting kwam. Wat is hier dan veranderd en verergerd? De omstandig heid, dat er zwijgende werkelijkheid schijnt gephotografeerd ? Maar het melo heeft daartegen het gesproken woord, als mach tig middel tot werking, en per slot schijnt toch in beide vertooningen de geestessfeer vrijwel dezelfde: een van Goed en Kwaad, scherp gescheiden, zoodat de toeschouwer gemakkelijk partij kan kiezen en van zijn eigen deugd doen blijken. Vór de pauze is dan de Ondeugd schijnbaar oppermachtig, maar aan het slot wordt dat, met behulp der Voorzienigheid, pardoes omgekeerd en kunnen wij moreel verkwikt weer naar huis en in het gewone leven gaan, waar de ver houdingen minder duidelijk liggen en onze zelfkennis soms te wenschen overlaat. Zou dat alles nu in" de bioscoop zoo anders zijn geworden? Leert men daar thans zonde, boosheid en misdaad minder elementair en zelfbehagelijk aanschouwen, en krijgt tegenwoordig de Verdrukte On schuld op 't einde geen gelijk? Wie dat lange stuk van die welmeenende heeren leest, zou 't haast gaan vreezen. Zij spre ken van sensatie. Maar was het melo niet sensationeel? En leven ook de detective feuilletons in de groote couranten, de span nende verhalen in week- en maandbladen en de goedkoope spoorweglectuur niet van het sensationeele ? En waren en zijn de Fransche en Duitsche kluchten niet steeds vol echtbreuk en lichtvaardige zinlijkheid? Ook hier zoekt men tevergeefs naar iets nieuws en ergers, dat de bioscoop zou brengen en vindt alleen, dat mér kinderen en vaker tegenwoordig naar de bios coopvoorstellingen gaan, dan er vroeger naar den schouwburg gingen. Dat is zeker niet goed, omdat kinderen zich niet te vroeg deugdzaam moeten gevoelen. Maar kinderen lezen ook meer dan vroeger en staan meer dan vroeger bloot aan verleiding uit kappersen vrouwe-ondergoedétalages. Moet daar geen vereeniging tegen worden opgericht? Antiwulpsche-wassen-poppenbond", zou men haar kunnen heeten en zij zal ook onge twijfeld komen, omdat, waar ook in 't groote ons klein volk klein moge zijn, gewis niet in een klein getal vereenigingen voor kleine doeleinden met groote namen... Maar dat geflikker van die films is slecht voor de oogen en dat most niet magge! F. C. * * * De Diamantbewerkers en hun Bond Er zijn zeker geen arbeiders in Neder land, die, n door de bijzondere verhoudingen in de industrie waarin zij hun brood ver dienen, n door den vakbond waarin zij ge organiseerd zijn, meer de aandacht van het lezend publiek verdienen, dan de diamant bewerkers. Zooals hun bedrijf, hoewel evenzeer onderworpen aan de economische wetten als alle andere bedrijven, een unicum is in de geschiedenis der sociaal-economie, zoo is ook de actie en de tactiek van den Algemeenen Nederlandsche Diamantbewerkersbond een bijzonderheid in de geschie denis der internationale vakbeweging. Er is zeer zeker geen industrie aan te wijzen, waar de golven van bloei en voorspoed gewel diger en hooger opstuwden de dalen van verval en kommerlijk bestaan lager peil bereikten, dan de diamantindustrie; geene die gevoeliger bleek voor allerlei invloeden van economischen, financieelen en politieken aard; en geen nijverheid leverde ons een vollediger afspiegeling van de gedaantei verwisselingen der waren-productie; dwerg-, | klein-, midden-, grootbedrijf en monopolie j geeft zij ons nog heden te aanschouwen. Een i groot boekwerk zou geschreven kunnen i worden over al de technische, commercieele, geographische, ja zelfs ethnographische wisselingen, die de diamantnijverheid doorloopen heeft. Aan deze wisselende invloeden zijn de diamantbewerkers als vanzelfsprekend onderworpen geweest; ook in de laatste 20 jaren. Hoe zij op deze wisselende invloeden gereageerd hebben, hing natuurlijk ook voor een groot deel af van het ontwikkelingspeil waarop de geheele maatschappij, van geval tot geval bezien, gekomen was. Hoe de diamantbewerkers zich echter onder alle omstandigheden gedragen hebben, is bij gebrek aan historische gegevens niet na te gaan: van de laatste 20 jaren weten wij zeer zeker wel het meeste te vertellen. * * * In de 16de eeuw werd het diamantvak in de Zuidelijke Nederlanden uitgeoefend aan hoevelen het toen brood verschafte, is niet bekend. Omstreeks 1580 verplaatste echter deze industrie zich van Antwerpen naar Amsterdam. Antwerpen, dat, na een dappere verdediging onder Marnix van St. Aldegonde, zich moest overgeven aan Alexander van Parma, zag door deze over winning der Spanjaarden o.a. haar diamant nijverheid verdwijnen. Het is zoo goed als zeker, dat de beoefenaren, voor een deel in elk geval, naar het noorden trokken. In de jaren omstreeks 1588 woonde te Amster dam Peeter Goos, van beroep diamantsnijder, die volgens het Kerkelijk Huwelijks Inteekenregister te Amsterdam op 27 Dec. 1589 met Catelijne van Somergem in het huwelijk trad. In 1620 werd in Hasselt in Overijsel diamant geslepen. 1) In de 18de eeuw moet de diamantnijverheid te Amsterdam reeds een industrie van beteekenis zijn geweest, zooals reeds blijkt uit het feit, dat in 1748 de christen diamantbewerkers aan de stede lijke overheid te Amsterdam het verzoek richtten om een gilde te mogen vormen. 2) Dit geschiedde niet met het doel om het vak te veredelen, maar om zich te ontdoen van de Joodsche concurrenten. Doordat de stedelijke overheid alles afwees, kwam er van deze plannen niets terecht; en het spreekt van zelf, dat de onbemiddelde Duitsche en Poolsche Joden, die niet mochten behooren tot eenig gilde, zich op het vrije diamantvak wierpen, om in hun onderhoud te voorzien. Zij dringen binnen eenige jaren het grootste deel hunner christen vakgenooten er uit en maakten zoo-doende het bewerken van diamanten tot een Joodsch monopolie. Eenigen tijd later brak de Fransche revolutie uit, die, naast veel goeds, ook dit kwade bracht, dat het diamantvak, hetwelk ongeveer aan 3000 menschen brood verschafte, zoo goed als geheel verdween. In 1815 was het aantal diamantbewerkers te Amsterdam dan ook zoo gering, dat eenige voorname juwe liers ter plaatse zich genoodzaakt zagen, wilde zij zaken kunnen doen, op hunne kosten twintig jongelui het diamantbewerken te laten leeren. Tien christenen en tien joden kwamen hiervoor in aanmerking. In 1820 werd door eenige Amsterdamsche handelaren besloten tot de oprichting van een fabriek, die in 1822 geopend werd. In 1824 volgde een tweede, in 1828 en 1830 een derde en een vierde en werd het diamantbewerken van enkel huisindustrie ook fabrieks-industrie hoewel het aantal thuiswerkers toch nog vrij aanzienlijk bleef. In de jaren 1852?1853 verschafte het vak" aan circa 1300 werklieden een bestaan; van 1853 tot 1870 scheen het vak" weer stervende. De Krimoorlog, de oorlogen in Engelsch-Indië, in Italië, de slavenoorlog in N. en Z. Amerika, de oorlog in Mexico, de oorlogen tusschen Pruisen, Denemarken en Oostenrijk en ten slotte de Fransch-Duitsche oorlog richtten het vak" weer zoo goed als geheel ten gronde. Bovendien werd de toevoer van ruw diamant zoo gering, dat, al ware er voldoende vraag naar geslepen diamant geweest, er voor nog geen derde der werklieden werk was. 3) Tusschen 1867 en 1870 echter werden de z.g.n. Kaapsche mijnen ontdekt. Het tekort aan Braziliaansche diamanten kon worden aangevuld niet alleen, maar ook was de grondstof die in Zuid-Afrika werd gevonden gemakkelijker te bewerken. Bovendien rees er een ongekende vraag naar geslepen diamant een vraag die haar oorzaak vond in den algemeenen opbloei van het industrieele en commercieele leven in Europa en Amerika. De z.g.n. Kaapsche Tijd was aangebroken. In de jaren 1871?1876 waren verdiensten van ?400 per week regel; naar fabrikaat werd minder gekeken; als het maar glom," zoo zeide men. Het geld werd snel en ge makkelijk verdiend en zooals het menigeen vergaat die een gelukje heeft, uit de loterij trekt, een erfenis krijgt, of zoo iets, en wiens beenen dan de weelde niet kunnen dragen, wijl hij nooit de waarde en de beteekenis van een klein beetje welvaart heeft leeren kennen, juist omdat het niet door eigen krachtsinspanning en ijver verkregen werd, zoo ging het ook den diamantbewerkers uit den Kaapschen Tijd." Enkele zeer standvastige en buitengewoon bedachtzame menschen niet te na gesproken, vervielen zij in een zwijmel van zorgeloos heid, in een kinderachtige pronk en praal zucht, bezondigden zij zich aan een parvenuachtige verkwisting, zoowel vrouwen als mannen. De jonge lieden, die bij het vak" kwamen, werden besmet en aangevreten door allerlei weelde-vuil. Lichamelijk, zedelijk en verstandelijk werd menige jonge man voor goed bedorven. Het ligt voor de hand, dat de Kaapsche" diamantbewerker niet in een opzicht alleen zorgeloos was zijn vak ging mede, en door zijn toedoen, ten gronde. De vaders namen hunne zonen er bij om geld te verdienen; anderen weer namen leer lingen, om er uit te slaan wat kon. Die leerlingen echter werden na 1876, toen de slechte tijd kwam, concurrenten en om de concurrentie te neutraliseeren, werden weer nieuwe leerlingen geëxploiteerd. Zoo ont stond een surplus van werkkrachten; de diamantbewerkers verrichtten het beulswerk aan zich zelf, zooals enkele exemplaren dit een dertigtal jaren later, maar dan in België, wér anders doen. Snel en gestadig daalden de loonen. Om werk te houden of te krijgen, werden de schandelijkste daden verricht. Flikflooierij jegens de bazen werd een alledaagsch verschijnsel. Het elkander bebabbelen en belasteren en het elkaar er uitdraaien op de kantoren was iets heel gewoons, en wie daaraan niet verkoos mee te doen, kon ge woonlijk zijn biezen wel pakken". Zoo kwam de ondergang, die, hadden de diamantbewerkers een goede, hechte orga nisatie gehad en een school doorgemaakt zooals de leden van den tegenwoordigen A. N. D. B., zeer zeker te voorkomen ware geweest. Toen in 1889?90 ten gevolge van de financieele politiek der de Beers Maat schappij een groote malaise intrad, stonden de diamantbewerkers daar volkomen mach teloos tegenover. Het bleek toen, dat de 500 diamantbewerkers van 1870 waren aange groeid tot ruim 5000, die in de diepste ellende verkeerden, in den letterlijken zin des woords honger en gebrek leden zoo erg was het met hen gesteld, dat de openbare liefdadigheid moest worden ingeroepen. In het laatst van 1890 herstelde de handel zich wel is waar weer wat, maar het loon bleef verschrikkelijk laag en even als hunne Kaapsche voorgangers in excessieven voor spoed, bleven de diamantbewerkers nu in excessieven tegenspoed onvatbaar voor het organisatieleven. Het aanmanend en waar schuwend woord van eenige ernstige en nadenkende vakgenooten bleef zonder uit werking, naar het scheen. Naijver, wantrou wen en trouweloosheid schenen de deugden der diamantbewerkers te zijn; domheid, dwarsheid en onverschilligheid golden ender hen als bezonken wijsheid. Het bederf van de voorafgegane 15a 16jaren had hen zoo aangevreten, de ellende had hen zoo gedemoraliseerd, dat de groote massa van hen niets anders wenschte en wilde, niet anders meer kon willen, dan voortzeulen in eigen ellende. In 1888 werd een poging gedaan om de dia mantbewerkers te organiseeren.De Nederland sche Diamantbewerkersvereeniging kwam als zelfstandige organisatie op het tooneel. Deze vereeniging bereikte, ondanks de slechte omstandigheden waaronder gewerkt moest worden, eenig resultaat. Het gelukte haar de stakende vakgenooten te Hanau te steunen en wel met gelden die door diamantbewer kers waren bijeen gebracht. Toen in 1889?90 het vak stil lag, belegde zij vergaderingen voor de werkeloozen en den toenmaligen lei ders komt de eer toe, dat zij er in slaagden het ledental der vereeniging tot 700 op te voeren en een weekblad: De Diamantbewerker" te stichten. In 1892 echter was het ledental weer geslonken tot 30 en kon De Diamant bewerker" niet meer verschijnen. En toch was, wat niemand hopen durfde, het grootste leed spoedig geleden... J. H. SCHUTTE (Slot volgt) 1) Zie Dr. Leviticus, Encyclopasdie der Diamantnijverheid. 2) Uit ongeveer denzelfden tijd zijn er leer lingcontracten bekend, vonnissen, koopcon tracten enz. 3) Men leze de zeer interessante brochure van Henri Polak: De Strijd der Diamant bewerkers. llllllllllllllllllliHIMIMIIIIIIIMIMMIIIIIIHIIIIIIMIIIMHIIIIIIIIIIIIIIIIlmlIllt PAULCLAUDEL, L'Annonce faite a Marie, mystère en quatre actes et un prologue. Paris. Nouvelle Revue Franchise. Dit stuk voor het eerst in Frankrijk bijna een jaar geleden opgevoerd heeft daar een buitengewoon succes gehad. Daarna is het in Frankfurt a/M. vertoond en ook daar stroomde de bewondering den dichter toe. Hij was toen nog consul in die stad en hij werd sedert dien tijd en nog niet lang ge leden, naar ik meen, naar Hamburg overge plaatst. Omdat hij den in Duitschland hem rijkelijk gegeven lof niet versmaadt en zich slechte, of liever gebrekkige duitsche ver talingen zijner stukken laat welgevallen, heeft hij in zijn eigen vaderland, dat zeer zeker meer exclusief is dan eenig ander land, eenigszins de onverdeelde goedkeuring ingeboet. Toch is het aantal zijner bewon deraars nog groot vooral in Frankrijk, waar van toch het meest competente oordeel moet uitgaan, tenzij de een of andere duitsche criticus genoegzaam zijne bevoegdheid in zake fransche litteratuur zou hebben be wezen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl