Historisch Archief 1877-1940
1 Maart '14. No. 1914
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Mevr. Sablairolles, naar foto's Bersenbrugge Anna Sablairolles in De Vonk" van Eduard Failleren Anna Sablairolles als Rheijm in Warenar van Hooft
' "'""' Bij GELEGENHEID VAN HET 30 JAREN-TOONEELJUBILEUM VAN 'MEVROUW ANNA SABLAIROLLES TE AMSTERDAM
lltlUMIIHniMHniMHMUIHIIIIIIIlllllllllllllllllllllltllllllllttlllMIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIMIIIftinillflIIIIIIIIIIIIII
lllllllllHmillHIIIIIIIHMIIIIimilllllllllllllllllllllHIIIHIIIIMMHIIIIMIIirlll'lllllttlllllliiiililillllllllllllll
zuiver roomsche standpunt, als de Raad van
Oenève, 9 Nov; 1552, verklaart, dat de leer
van Calvijn is de sainte doctrine de Dieu"
en nooit iemand- daartegen spreken mag?
Spreekt hij niet voortdurend van zijn leer,
zijn standpunt als hét onfeilbare, ik oordeel
zoo" en schijnt niet alles zóvan hem, dat
,la Réforme c'est lui ?" 8) Wij in ons
kort bestek kunnen slechts aanstippen,
maar de heer Giran heeft recht van zijne
^bestrijders te eischen, dat zij beginnen zullen
de kracht zijner getuigenissen te wraken.
Het zal hun niet gemakkelijk vallen.
De laatste honderd bladzijden van dit boek
wijdt de auteur aan Castalio's invloed en
aan de verspreiding zijner werken in ons
land, aan wat Coornhert deed, aan burge
meester C. P. (de) Hooft, aan Arminius, aan
Th. Boom, aan Pieter Arents' uitgave van alde
werken des hervormers. Hier heb ik deze be
denking. De lezer krijgt den onjuisten indruk,
alsof gewetensvrijheid, verdraagzaamheid, af
keer van het dooden van ketters eerst door de
geschriften van Castalio hier te lande gekomen
zouden zijn. Alsof niet reeds Erasmus,
Veluanus, Bloccius en tal van anderen de
profeten dezer beginselen geweest waren?
Alsof niet bovenal hier Willem van Oranje
had geleefd, die ook op 't punt van gewetens
vrijheid «ijn tijd eeuwen vooruit was? Dat
heeft onlangs Karl Völker, Toleranz und
Intoleranz im Zeitalter derReformation", 1912,
nog met klem betoogd. Intusschen, de heer
Oiran aanvaarde de verzekering, dat deze
opmerking niets af doet yafl wat wij prezen
in si^n: aifcödi .Zijn bbefc zal, .met aandacht
gelezen «m herlezen, bij velen de juiste kennis
der Hervorming verrijken. Het is een boek
van rechtvaardig oordeel en van eerherstel,
met de voltooiing waarvan wij den schrijver
gelukwenschen.
Lelden, 27 Jan. 1914
L. KNAPPERT
l E. Giran, a. w. pag. 406.
2 Buisson in a. w. p. 20.
3 Aldaar p. 49.
4 Aldaar pag. 223.
5 Aldaar p. 132?170.
6) Aldaar p. 306 vlg. 309, 87, 125 vlg.
7) Aldaar p. 163-174. 193 vlg.
p. 77, 126, 329, 131, 247 vlg.
8) Aldaar
72, 128.
*
*
De Dancing Girls"
Het is met eenigen tegenzin, dat ik me
meng in het geharrewar over die dansende
meisjes" en 'k was al half blij toen de heer
Vet h zijn eerste artikel opzond naar een
ander blad dan de Groene, waarin de ont
hullingen van den heer van Meurs geplaatst
werden. Ik kon me aldus onzijdig houden,
want om het maar aanstonds te zeggen :
voor geruchtmakende besprekingen waren
de schilderijen in kwestie me te weinig be
langrijk. Het verwonderde me dan ook zeer,
Veth op zoo uitbundige wijze deze werken
te hooren verheerlijken en ik wil niet
verheelen, dat ik daarvoor een verklaring zocht
in de mogelijkheid eener aanvankelijke ver
gissing, die hij zichzelve later niet bekennen
wilde gelijk het ons allen kan over
komen. Dit vermoeden werd eerder ver
sterkt dan verzwakt bij lezing zijner opeen
volgende artikelen en als men zich de
moeite wilde geven den algemeenen gang
van zijn redeneeringen in onderdeden te
toetsen, geloof ik wel, dat daarin
zigzag-bewegingen zouden na te wijzen zijn.
?HtlllHllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIHIHIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
Amsterdammers
XI Teekening van P.
De astrale dichter J. K. Rensburg
Heeft hij bijv. in het eerste stuk al niet ge
zegd, dat er in Maris' kunst is een zijde van
dieper hartstochtelijker aspiratie," en is met
deze bekentenis, die dan toch een hoewel
zeer getemperde
minderwaardigheidsverklaring der dansende meisjes insluit, in ver
houding een schier matelooze lofprijzing als:
goddelijke gratie geurt ons uit de figuren
tegemoet", enz. Dan is zijn beroep op Thijs
Maris' gezegde, dat hij die dingen mooi
gemaakt heeft", niet anders dan een handig
zetje voor den winstgang van zijn pleidooi
dat minder sympathiek aandoet, daar
hij toch moet weten, dat de schilder met die
verklaring juisf het tegenovergestelde van
iets gunstigs bedoelde, een term boven
dien, die ook in de schilderswereld algemeen
als zoodanig opgevat wordt. Het mocht me
echter alles om de hierboven aangegeven
reden onverschillig laten en de omstandig
heid dat zelfs Veth wel eens minder scherp
kan zien, en zich daarna op iets blindstaren,
was me geen aanleiding me in de zaak te
mengen.
In zijn laatste repliek op het stuk van den
heer van Meurs echter, acht ik me nu ook
zijdelings betrokken, daar het er wel wat van
heeft of hij in 't algemeen de ontvankelijk
heid voor het kunstschoon wil afmeten naar
het al of niet begrijpen der heerlijkheid"
dezer werken.
Hij beroept zich daarbij zelfs op alle
kunstenaars,' die hij ontmoette en die even
als hij van de buitengewone en voor Thijs
Maris karakteristieke schoonheid der figuren
genoten hebben." Daargelaten de twijfel
achtige waarde van het aller-artiesten-oordeel,
lijkt me dit bijbrengen van getuigenissen
te zeer een paardenmiddel om de algemeene
opinie ten zijnen gunste te dwingen, en
als dan toch de bewijsvoering de wending
moet aannemen van een enquête, wordt
het tegenover het publiek al zeer zonder
ling de meening van den voortbrenger zelf
der werken, daarbij als waardeloos ter zijde
te stellen.
In zijn eerste stuk insinueert de heer Veth,
dat velen door van Meurs' mededeelingen
over den oorsprong van het werk, zich van
hun appreciatie hebben laten afleiden.
Men moet allereerst in zuivere overgave
een kunstwerk bezichtigen" zegt hij later
een uitspraak waarmee ik van ganscher
harte accoord ga.
Maar nu stel ik het geval van die on
zalige beïnvloeding der bijkomstigheden
eens andersom uit persoonlijke ervaring
en ik geef in overweging of het niet eigen
aardig is, als iemand met wat inzicht en
kunstzin, tegenover deze producten van
Thijs Maris, waarvan hij de voorgeschiedenis
niet weet, slechts tot een zeer gereserveerde
bewondering kan geraken?
In mijn stukje, ni de bezichtiging der
schilderijen, is voor ieder door de regels
heen te lezen mijn zeer matige waardeering
en.toen ik van de mededeelingen door den
heer Van Meurs kennis nam, was het voor
me zelf of ik het flair had gehad van het
halfslachtige wezen dezer Marissen. Ik vertel
dat hier nu niet uit zelfingenomenheid met
mijn keurvermogen, maar om te beduiden,
dat bij een volkomen onbevangen beschou
wing een minder enthousiaste gezindheid ook
wel mogelijk is die zelfs, in betrekking
tot de antecedenten der wording van dit
werk, meer den schijn van juistheid kan
hebben. Ik zou nu wel graag willen weten
of de heer Veth bij zijn eerste indrukken,
daarvan al of niet onkundig was.*) Intusschen
kan dit meer of minder mooi-vinden mijnent
wege op rekening worden gebracht van het
verschil in smaak en waar ik deze aan
minnige, half naakte danseresjes (wulpsch
lijkt me toch eigenlijk een te gunstige
kwalificatie) vrij wel onverschillig aanzie,
heeft een ander weer evenveel recht hier
in vervoering te raken over de heerlijkheid
van die edele", kuische" figuraties van het
vrouwelijk wezen.
Maar er is iets anders in de artikelen van
Veth dat meer tot verzet kan uitlokken:
zijn betoogen der zelfstandigheid van deze
werken uit het meer voorkomend geval
dat groote meesters zelfs op literair
en muzikaal gebied hun werken op mo
tieven van anderen bouwen.
Vooraf wil ik bekennen niet recht in
te zien het essentieele verschil bij over
schilderen, tusschen de Dansende figuren en
de Sisters"; zelfs zou ik meenen, dat Maris,
wegens zijn genegenheid voor een vriend,
dien hij bij zijn schilderen wel eens hielp,
eerder de hand vrij had, zich meer kon laten
gaan, dan bij het opknappen, vermooien, van
die panneaux ten believe der winstzucht
van een kunsthandelaar. Dit blijve echter
in het midden.
De voorbeelden, die Veth aanhaalt over
den oorsprong van zelfmachtige scheppingen
uit motieven bij vér-minderwaardige kunste
naars, mogen hier niet dienen; daarmee
kan hij zelfs begripsverwarring stichten over
het geheimzinnig gistings-proces bij het
ontstaan van een waarachtige kunstuiting.
Men zou eenvoudig tegen de redeneering
van Veth de nuchtere opmerking kunnen
maken : gij zult uit nw praktijk toch ook
wel weten, dat in een dergelijk geval (als
dit beschilderde kamerschut) ieder schilder
zou zeggen : ik begin dan liever op een
doek waar niets opstaat of wat geheel
anders desnoods een nieuw ding volgens
het aangeduide schema, dan hierop te moeten
voortknoeien. Hij haalt ook den
toonkunstenaar erbij, die zich ,?kan inspireeren op een
straatdeun". Maar zou deze ongestoord en
vrijuit kunnen componeeren, als die
straatdeun aldoor in zijn ooren blijft voortdreunen ?
Wanneer een groot meester den uitgang
voor een schepping heeft gevonden in
anderer werk, kan er zelfs niet van een vrije
navolging gesproken worden ; hoogstens van
een interpretatie maar dan ongeveer gelijk
aan die van de natuur zelf. Hij heeft aan
zulk een opgeraapt motief geenzins steun
hij vindt er slechts, toevallig, middel tot het
doen vlot raken van zijn eigen
geesteswerking. Zijn oorspronkelijkheid, door het
herscheppen schier van het niet tot het iet,
komt er zelfs te schitterender door uit.
Het is als een vliegmachine, die langs de
aarde op gang wordt gebracht voor zijn
vlucht, die hij eindelijk geheel eigenmachtig
in de ruimte neemt.
Nu lijkt het me, dat Veth hier voorbij
ziet gevallen, waarbij de eigenheid van een
groot-macht, door zekere omstandigheden
belemmerd, niet los kart raken van de aarde
dat hij niet .onderscheidt tusschen het
aan zich ondergeschikt maken van een ge
vonden motief en een zich daarbij aanpassen.
Zelfs bij de allergrootsten valt dit te
constateeren,
Om dit te verduidelijken wil ik eenige voor
beelden stellen tegenover de zijne. Ik wijs dan
bijv. op de ets van Rembrandt de vlucht
naar Egypte" die hij maakte op de origineele
plaat van Seghers, of wel op het door Lievens
begonnen en door Rembrandt geretoucheerde
jongenskopje in het Rijksmuseum. Geen van
beide zal men een voor Rembrandt volko
men karakteristieke uiting kunnen achten,
zelfs in het eerste geval moet als resultaat
van de omwerking, het halfslachtige wezen
van Rembrandt's uiting al bijzonder in 't oog
vallen. Dergelijke voorbeelden van half
slachtige kunstgr'oeisels, in verschillende
nuancen, zijn nog wel elders te vinden
in het oeuvre van Rubens bijv., waar men
zoo dikwijls in twijfel kan zijn over het
aandeel dat de meester zelf aan een werk
had. De schepping nadert dan op aanmerke
lijke wijze het kunstig fabrikaat als bij
deze dansende meisjes.
En om nu in het onderhavige geval tot
een conclusie te raken, vind ik, dat deze
mogelijk eerst prullige werken, aan bt
uidendheid hebben gewonnen door een . . .
aanlengsel van Matthijs Maris. Niet aan
innerlijk zijn zij verrijkt, maar alleen be
koorlijker gemaakt naar het uiterlijk, door
de voordracht.
Nu kan er natuurlijk over allerlei pun
ten weer verder geredetwist worden,
woorden zijn woorden en ik zou
waarschijnlijk over de zaak niet zoo breed
voerig getheoretiseerd hebben, als ik niet
in de werkelijke aanschouwing voor mij zelf
ervaren had dat mijn eerste aanvoeling van
deze werken schier onbewust, in de richting
ging van het door den heer Veth gewraakte,
maar voor mij nu gerechtvaardigde, crite
rium. Zoo is mij dit werk in het oeuvre
van dien voornamen en edelgeaarden schil
der niet veel meer dan een genietbare
curiositeit.
W. STEENHOFF
*) Bij herlezing van zijn laatste stuk lijkt
het me toe, dat hij van den oorsprong on
kundig was.
Grafisch werk in den
Rotterdamschen Kunstkring
Met n kleine uitzondering is het uit
sluitend zoogenoemde vrije grafiek, welke
de leden der grafische vereeniging op het
oogenblik in den Kunstkring uitstallen.
Gebrek aan ruimte maakte het ondoenlijk
een uitgebreid en frisch overzicht te geven
van toegepaste Grafiek, maar allicht wil het
ijverig bestuur der Kring wel eens spoedig
gelegenheid geven tot het samenstellen van
eene afzonderlijke tentoonstelling
vanaffichejëcunst en boekkunst. Tegen dit gemis wie
herinnert zich niet van de vorige tentoon
stelling "in het Suasso-Museum de wand
met de uitgelezen schaar affiches van
Roland-Holst staat evenwel een zekere
winst. Een der kleinere wanden is beschik
baar kunnen gehouden worden voor de
houtsnêe-kunst, en een vermaard Duitsch
Xylograaf heeft van de hem geboden gast
vrijheid gaarne gebruik gemaakt door het
zenden van een tiental voortreffelijke
kleuren-houtsneden.
Reeds op de vierjaarlijksche in
AmsterilliiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiilMimittiimiiiiiiiiiiiimiiHiimililitmiiiiiiiMiiiM
dam konden de prentenliefhebbers met den
arbeid van Jung-Nickel want dit is de
naam van den germaanschen gast kennis
maken. En deze hernieuwde ontmoeting
geeft in alle opzichten een bevestiging van
den goeden indruk, die hij bij een eerste op
treden achterliet. Het werk is van bijzonder
straffe belijning, de kleur is soepel en vloeiend
opgebracht, de beweging, zooals in Vech
tende Hanen", is van levendige handeling.
Een andere houtsnijder, Huib Luns, streeft
in de even met een kleur opgehoogde
houtkervingen meer naar het decoratieve. Jessurun
de Mesquita lijkt mij de minst gelukkige.
Waarom zond hij niet die groote, met breede
gussen uit het hout gegraven naaktfiguur,
welke hij onlangs bij de firma de Bois in
Haarlem te zien gaf ?
Wat prachtig procédéde steenteekening
is, wordt gedemonstreerd door Haverman,
Jan Veth, Rueter, Moulijn en van Hpytema.
De litho-portretten van Haverman zijn pittig
en puntig, grootsch van zien en groot van
omlijning. Veth is precieuser, doorwerkter
en van fluweeliger toets. Daartegen staat de
portretkunst van Georg Rueter koeler, een
enkele maal ook wel naïver. Haverman en
Veth blijven, hoe straf hunne waarnemingen
ook zijn, immer warmhartiger.
De nieuwere steenteekeningen van Moulijn
krijgen, ik zou haast zeggen, niettegenstaande
zijn huidig zoeken naar' monumentaliteit, dat
teer droomerige in zich, dat zoo zeer de be
koring van zijn eerste en vroegere werk
uitmaakte. Van Hoytema zond een reeks
vreugdevolle dierstudies in litho.
De etskunst, de populairste der grafische
kunsten neemt als gemeenlijk de grootste
plaats in. Het zou te ver voeren, van het
vele goede dat hier geboden wordt, alles te
memoreeren,doch nagelaten mag in geen geval
worden nadrukkelijk de aandacht te vestigen
op de klare en open kunst van Derkzen
van Angeren en Tholen. De waarachtige
eerlijkheid en smaakvolle frischheid waar
mede het zwartbewalmde koper door hen
wordt bearbeid, mocht wel een vingerwij
zing zijn voor anderen, die niet dan door
velerlei gegoochel en gescharrel met ver
schillende procédé's meenen iets te kunnen
bereiken dat voldoet aan hunne verlangens.
De bereikte resultaten mogen oogenblikkelijk
de charme van het onbekende hebben, pp
den duur wordt dit effectbejag schrikkelijk
vervelend. Het is onwaar en der schoone
blijde en open Etskunst onwaardig wat deze
techniek-aanbidders zich veroorloven. Zij
zijn de lieden die chemische en physische
vraagstukken oplossen en al ploeterende en
zoekende naar technische mogelijkheden de
kunst zelve om hals brengen.
Naast Derkzen en Tholen is ook te noemen
het bezadigde, ingetogene werk van Graadt
v. Roggen. Nieuwenkamp is een zuivere
etser. Zijn werk is van zekeren
monumenteelen opzet, iets wat in ons land waar
immer zoo geofferd wordt aan rustieke
bruggetjes, koetjes in de wei en schaapkëns
op de hei, dubbel op waarde kan worden
geschat. De drooge naaldjes van Van der
Hoef waarbij zonder behulp van het
inbijtende salpeterzuur de groef in het
koper is verkregen door den indruk der
etsnaald zelve zijn zeer geestig. Die
zelfde soort arbeid van Schelfhout is
zwaarmoediger. Dit werk heeft onge
twijfeld iets kernigs, het is zeer vast van
structuur. Over Isaac Israëls Is hier
indertijd reeds het noodige gezegd.
Men vond gelegenheid in eene vitrine een
paar exemplaren van de Roos' boekkunst
neer te leggen. Deze liefdevol verzorgde
werkjes zal den Rotterdammers dubbel inte
resseeren, omdat deze boekskens op den
ruct)tigen bloei van den stad hunner inwoning,
betrekking hebben.
J. G. VELDHEER
* * *
Muziek in de Hoofdstad
Italiaansche Opera
Ik betwijfel of de zaken goed gaan bij
Cavaliere de Hondt en open er eene kleine
enquête over. Ik zie hem bij elke voorstelling
zijne loge binnenstappen, zijn schrale bakke
baarden punten en zich nederzetten, vlak bij
het orchest, vlak bij den dirigent, vlak bij
den souffleur, en stilletjes verdwijnen na het
hoogtepunt der regie wanneer hij geen kans
meer ziet om op het tooneel geroepen te
worden. Zulk een hoogtepunt is lang te
voren aangekondigd als Groote Optocht te
Paard, de sympathieke sjpfelen, die overdag
melancholisch hunne gepiepte" schreeuwen,
's avonds de galerij bevolken, laten hunne
ingeboren phantasmen vast spelen langs de
decoratieve rococo-aardigheden van het
Volkspaleis, en visionairen, gelijk Querido
ze beschreef, wachten op den tenor en den
Grooten Optocht te Paard. Ik heb dezen
gezien in L'Ebrea" van Halévy, Bizet's
schoonvader, en wanneer ik u den
imaginairen roes niet voorgoochel van deze
fanatikers der praal, laat me u een idee geven
van de vertooning.
Rechts eene onzichtbare kerk, links een
kronkelend straatje dat aan beide kanten
uitloopt op het kerkplein; een kardinaal in
gala ziet toe. Guerrieri, de dirigent begint
den marsch en van verre komen ze aan,
koperen monden" voorop, de zwijgende
ridders, pages en burgers, twee bij twee,
met roode processie-vaantjes of hellebaarden
en slaan het kronkelende straatje in. Ik begrijp
den truc al en glimlach. De stoet verdwijnt
in de middeleeuwsche steeg, de muziek speelt
door en terwijl 't eerste da capo inzet, ziet men
dezelfde trompetters, zwijgende ridders, vaan
tjes en hellebaarden optrekken en verdwijnen
in hetzelfde straatje. Niemand tiert als dit
carillon voor den derden maal cirkelt, nie
mand lacht als men de'zen ommegang voor
den vierden maal maakt en ikzelf word
ernstig, wanneer de apocalyptisch-monotone
ronde, welke ik symboliseer tot beeld van
't leven (panta rheü), den vijfden en den
zesden keer aanvangt. Ik vermoed ook, dat
in dezen wedstrijd, om wie 't het langst
volhoudt, tusschen Cavaliere de Hondt en
den componist Halévy beiden het zullen
winnen en verliezen, er verschijnt echter
een paard bij 't einde van den laatsten
kringlox>p, een paard dat den Gouden Ridder
draagt uit den Leeuw van Vlaanderen, samen
onder een baldakijn, het paard is onwillig
om de situatie te redden, het wordt
voortgeduwd door twee ?? onzichtbare
tooneelknechts en juist als ik en de overige blinden
in de hemelsche illusie den indruk hebben
van een hél paard, valt het doek.
Zoo is Cavaliere de Hond onwillekeurig
aanhanger en vertolker van Henri Bergson's
merkwaardige stelling, dat eene emotie, wil
zij aesthetisch heeten, niet veroorzaakt doch
gesuggereerd moet worden!
Al beoefenen wij zoo de Groote Opera",
zówil ik Cavaliere de Hondt redden en
hem idealiseeren tot een illusionistisch kind.
Hij is een anachronisme in onzen tijd, hij
behoort tot die tooneeldirecteuren uit Goethes
Wilhelm Meister, morgen breekt er misschien
een leeuw bij hem los en ik weet zeker, dat
hij toegankelijk is voor een philosophisch
gesprek over Hamlet. Hij houdt nergens
rekening mee, de gelukkige utopist, hij laat
ons belasting betalen voor muziek, welke al
jaren vrij" is, hij annonceert solisten, die
wij niet zullen hooren, hij ontmaakt meester
werken, omdat hij anders een nieuw decor
moet maken, hij engageert het afschuwe
lijkste vrouwenkoor, dat men ooit hoorde,
laat berichten, dat de Italiaansche Opera
eene koor-school stichtte en applaudisseert
hunne onaangename stemmen vuriger dan
de overigen, hij laat den souffleur (deze
schijnt me overigens een nijdigaard) hardop
schreeuwen in het zachtste pianjssimo, hij
kent nog altijd geen Hollandsch en de ver
taling der teksten levert soms het geestigste
charivari, hij woekert met zijn personeel,
gelijk hij woekert met zijne costumes, zijn
tijd en zijn publiek, hij vergist zich wijl hij
verouderde composities opvoert als L'Ebrea,
onbelangrijke als La Wally, en houdt met
dit alles geen rekening!
In La Wally, waarin achtereenvolgens alle
mens.chen, na twee bedrijven gedanst en
gedronken te hebben, spoorloos verdwijnen
(het libretto is getrokken uit een roman)
en niet terugkeeren, zoodat het stuk moet
eindigen bij gebrek aan personnages, een
handeling met zeer rethorischen tekst en
onaannemelijkheden, in deze opera van
Catelani, die zeer fragmentarisch componeert
en me te veel bazuinen en bekkens gebruikt
voor de Zwitsersche idylle, (men zou zweren
dat 't orchest schuld heeft aan de Lawine)
vond ik onder de solisten geen buitengewone
typen. In Rigoletto trof ik Mazzoleni in de
titelrol, in de Tro vatore Cesaretti als Azucena,
de oude zigeunerin. Ik behoef niet te ver
zwijgen dat ik beiden meer bewonder dan
vroeger en veel van hen leerde. Men
moet Italiaan zijn, geloof ik, om zoo de
geheimen te kennen eener door en door
impulsieve rythmiek als deze twee persoon
lijkheden en waarom zouden wij er niet van
overnemen ? Wat men als Duitsch-geschoolde
gaarne voor speculatieve onwerkelijkheid
zal houden b.v. in de muziek van
Diepenbrock, leert men van de Romanen als het
eerste der beginselen onzer kunst. Ik citeer
een duidelijke zin van Bergson om dit op
te helderen: Mais la plupart des motions
sont grosses de mille sensations, sentiments
ou idees qui les pénètrent '
---Men mag zeggen dat een Mazzoleni en
eene Cesaretti de emoties aldus weten te
nuanceeren met hunne menschelijke rythmiek
en beweeglijk timbre, wenschen dat onze
jongelieden niet studeerden, onze orchesten
niet speelden naar conservatorium-voor
beelden en het eng begrensde Duitsche
leven". Rigoletto bovendien blijft een van
Verdi's aangrijpendste meesterwerken, (de
storm in het vierde bedrijf is ongehoord
pakkend en simpel ontworpen, geniaal
georchestreerd) en Mazzoleni heeft eene rol,
welke Bouwmeester ook zou willen ; het
tweede bedrijf van den Trovatore is even
karakteristiek voor de opera als voor Verdi
(welk een meester !), Cesaretti ademt op
deze melodieën en is onovertrefbaar.
Maar om op Cavaliere de Hondt terug te
komen : ik moet hem waarschuwen. Zijne
finales leven niet ; er zinkt eene zware
loomheid over de zangers, den dirigent, den
souffleur en het publiek, iedereen verveelt zich.
MATTHIJS VERMEULEN
De politieke toosters
Vooral van den heer Roodhuizen
verstaan we dit zoo moeilijk. Er
resonneert gedurig iets edelers in zijn inborst,
en het komt er ook wel uit. . . Moet zelfs
een zoo nobel man als Roodhuizen er
weer in vervallen ?" (Stand.)
De door ons hooggeachte leider der
anti-revolutionaire partij. . . Ja, wanneer
wij zouden uitgaan van het denkbeeld,
dat hier persoonlijke eerzucht in
het spel was ; neen, wanneer wij en
dat doen wij zonder eenige reserve
aannemen, dat dr. Kuyper, zooals ieder
staatsman, de triomf van zijn beginselen
identiek vindt met de bevordering van
de belangen des lands." (De Vod.)
. . . dronk op de harmonie tusschen
de Leidsche en de Utrechtsche academie»,
een toost, die men evenwel niet te
druk moet herhalen om geen twist te
krijgen." (Camera Obscura).
Zoo toosten nu nog ieder jaar
De Utrecht- en de Leidenaar
Vol enthousiasme op elkaar,
O, schoone illusie!