De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 1 maart pagina 7

1 maart 1914 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

1 Maart '14. No. 1914 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Mevr. Sablairolles, naar foto's Bersenbrugge Anna Sablairolles in De Vonk" van Eduard Failleren Anna Sablairolles als Rheijm in Warenar van Hooft ' "'""' Bij GELEGENHEID VAN HET 30 JAREN-TOONEELJUBILEUM VAN 'MEVROUW ANNA SABLAIROLLES TE AMSTERDAM lltlUMIIHniMHniMHMUIHIIIIIIIlllllllllllllllllllllltllllllllttlllMIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIMIIIftinillflIIIIIIIIIIIIII lllllllllHmillHIIIIIIIHMIIIIimilllllllllllllllllllllHIIIHIIIIMMHIIIIMIIirlll'lllllttlllllliiiililillllllllllllll zuiver roomsche standpunt, als de Raad van Oenève, 9 Nov; 1552, verklaart, dat de leer van Calvijn is de sainte doctrine de Dieu" en nooit iemand- daartegen spreken mag? Spreekt hij niet voortdurend van zijn leer, zijn standpunt als hét onfeilbare, ik oordeel zoo" en schijnt niet alles zóvan hem, dat ,la Réforme c'est lui ?" 8) Wij in ons kort bestek kunnen slechts aanstippen, maar de heer Giran heeft recht van zijne ^bestrijders te eischen, dat zij beginnen zullen de kracht zijner getuigenissen te wraken. Het zal hun niet gemakkelijk vallen. De laatste honderd bladzijden van dit boek wijdt de auteur aan Castalio's invloed en aan de verspreiding zijner werken in ons land, aan wat Coornhert deed, aan burge meester C. P. (de) Hooft, aan Arminius, aan Th. Boom, aan Pieter Arents' uitgave van alde werken des hervormers. Hier heb ik deze be denking. De lezer krijgt den onjuisten indruk, alsof gewetensvrijheid, verdraagzaamheid, af keer van het dooden van ketters eerst door de geschriften van Castalio hier te lande gekomen zouden zijn. Alsof niet reeds Erasmus, Veluanus, Bloccius en tal van anderen de profeten dezer beginselen geweest waren? Alsof niet bovenal hier Willem van Oranje had geleefd, die ook op 't punt van gewetens vrijheid «ijn tijd eeuwen vooruit was? Dat heeft onlangs Karl Völker, Toleranz und Intoleranz im Zeitalter derReformation", 1912, nog met klem betoogd. Intusschen, de heer Oiran aanvaarde de verzekering, dat deze opmerking niets af doet yafl wat wij prezen in si^n: aifcödi .Zijn bbefc zal, .met aandacht gelezen «m herlezen, bij velen de juiste kennis der Hervorming verrijken. Het is een boek van rechtvaardig oordeel en van eerherstel, met de voltooiing waarvan wij den schrijver gelukwenschen. Lelden, 27 Jan. 1914 L. KNAPPERT l E. Giran, a. w. pag. 406. 2 Buisson in a. w. p. 20. 3 Aldaar p. 49. 4 Aldaar pag. 223. 5 Aldaar p. 132?170. 6) Aldaar p. 306 vlg. 309, 87, 125 vlg. 7) Aldaar p. 163-174. 193 vlg. p. 77, 126, 329, 131, 247 vlg. 8) Aldaar 72, 128. * * De Dancing Girls" Het is met eenigen tegenzin, dat ik me meng in het geharrewar over die dansende meisjes" en 'k was al half blij toen de heer Vet h zijn eerste artikel opzond naar een ander blad dan de Groene, waarin de ont hullingen van den heer van Meurs geplaatst werden. Ik kon me aldus onzijdig houden, want om het maar aanstonds te zeggen : voor geruchtmakende besprekingen waren de schilderijen in kwestie me te weinig be langrijk. Het verwonderde me dan ook zeer, Veth op zoo uitbundige wijze deze werken te hooren verheerlijken en ik wil niet verheelen, dat ik daarvoor een verklaring zocht in de mogelijkheid eener aanvankelijke ver gissing, die hij zichzelve later niet bekennen wilde gelijk het ons allen kan over komen. Dit vermoeden werd eerder ver sterkt dan verzwakt bij lezing zijner opeen volgende artikelen en als men zich de moeite wilde geven den algemeenen gang van zijn redeneeringen in onderdeden te toetsen, geloof ik wel, dat daarin zigzag-bewegingen zouden na te wijzen zijn. ?HtlllHllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIHIHIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Amsterdammers XI Teekening van P. De astrale dichter J. K. Rensburg Heeft hij bijv. in het eerste stuk al niet ge zegd, dat er in Maris' kunst is een zijde van dieper hartstochtelijker aspiratie," en is met deze bekentenis, die dan toch een hoewel zeer getemperde minderwaardigheidsverklaring der dansende meisjes insluit, in ver houding een schier matelooze lofprijzing als: goddelijke gratie geurt ons uit de figuren tegemoet", enz. Dan is zijn beroep op Thijs Maris' gezegde, dat hij die dingen mooi gemaakt heeft", niet anders dan een handig zetje voor den winstgang van zijn pleidooi dat minder sympathiek aandoet, daar hij toch moet weten, dat de schilder met die verklaring juisf het tegenovergestelde van iets gunstigs bedoelde, een term boven dien, die ook in de schilderswereld algemeen als zoodanig opgevat wordt. Het mocht me echter alles om de hierboven aangegeven reden onverschillig laten en de omstandig heid dat zelfs Veth wel eens minder scherp kan zien, en zich daarna op iets blindstaren, was me geen aanleiding me in de zaak te mengen. In zijn laatste repliek op het stuk van den heer van Meurs echter, acht ik me nu ook zijdelings betrokken, daar het er wel wat van heeft of hij in 't algemeen de ontvankelijk heid voor het kunstschoon wil afmeten naar het al of niet begrijpen der heerlijkheid" dezer werken. Hij beroept zich daarbij zelfs op alle kunstenaars,' die hij ontmoette en die even als hij van de buitengewone en voor Thijs Maris karakteristieke schoonheid der figuren genoten hebben." Daargelaten de twijfel achtige waarde van het aller-artiesten-oordeel, lijkt me dit bijbrengen van getuigenissen te zeer een paardenmiddel om de algemeene opinie ten zijnen gunste te dwingen, en als dan toch de bewijsvoering de wending moet aannemen van een enquête, wordt het tegenover het publiek al zeer zonder ling de meening van den voortbrenger zelf der werken, daarbij als waardeloos ter zijde te stellen. In zijn eerste stuk insinueert de heer Veth, dat velen door van Meurs' mededeelingen over den oorsprong van het werk, zich van hun appreciatie hebben laten afleiden. Men moet allereerst in zuivere overgave een kunstwerk bezichtigen" zegt hij later een uitspraak waarmee ik van ganscher harte accoord ga. Maar nu stel ik het geval van die on zalige beïnvloeding der bijkomstigheden eens andersom uit persoonlijke ervaring en ik geef in overweging of het niet eigen aardig is, als iemand met wat inzicht en kunstzin, tegenover deze producten van Thijs Maris, waarvan hij de voorgeschiedenis niet weet, slechts tot een zeer gereserveerde bewondering kan geraken? In mijn stukje, ni de bezichtiging der schilderijen, is voor ieder door de regels heen te lezen mijn zeer matige waardeering en.toen ik van de mededeelingen door den heer Van Meurs kennis nam, was het voor me zelf of ik het flair had gehad van het halfslachtige wezen dezer Marissen. Ik vertel dat hier nu niet uit zelfingenomenheid met mijn keurvermogen, maar om te beduiden, dat bij een volkomen onbevangen beschou wing een minder enthousiaste gezindheid ook wel mogelijk is die zelfs, in betrekking tot de antecedenten der wording van dit werk, meer den schijn van juistheid kan hebben. Ik zou nu wel graag willen weten of de heer Veth bij zijn eerste indrukken, daarvan al of niet onkundig was.*) Intusschen kan dit meer of minder mooi-vinden mijnent wege op rekening worden gebracht van het verschil in smaak en waar ik deze aan minnige, half naakte danseresjes (wulpsch lijkt me toch eigenlijk een te gunstige kwalificatie) vrij wel onverschillig aanzie, heeft een ander weer evenveel recht hier in vervoering te raken over de heerlijkheid van die edele", kuische" figuraties van het vrouwelijk wezen. Maar er is iets anders in de artikelen van Veth dat meer tot verzet kan uitlokken: zijn betoogen der zelfstandigheid van deze werken uit het meer voorkomend geval dat groote meesters zelfs op literair en muzikaal gebied hun werken op mo tieven van anderen bouwen. Vooraf wil ik bekennen niet recht in te zien het essentieele verschil bij over schilderen, tusschen de Dansende figuren en de Sisters"; zelfs zou ik meenen, dat Maris, wegens zijn genegenheid voor een vriend, dien hij bij zijn schilderen wel eens hielp, eerder de hand vrij had, zich meer kon laten gaan, dan bij het opknappen, vermooien, van die panneaux ten believe der winstzucht van een kunsthandelaar. Dit blijve echter in het midden. De voorbeelden, die Veth aanhaalt over den oorsprong van zelfmachtige scheppingen uit motieven bij vér-minderwaardige kunste naars, mogen hier niet dienen; daarmee kan hij zelfs begripsverwarring stichten over het geheimzinnig gistings-proces bij het ontstaan van een waarachtige kunstuiting. Men zou eenvoudig tegen de redeneering van Veth de nuchtere opmerking kunnen maken : gij zult uit nw praktijk toch ook wel weten, dat in een dergelijk geval (als dit beschilderde kamerschut) ieder schilder zou zeggen : ik begin dan liever op een doek waar niets opstaat of wat geheel anders desnoods een nieuw ding volgens het aangeduide schema, dan hierop te moeten voortknoeien. Hij haalt ook den toonkunstenaar erbij, die zich ,?kan inspireeren op een straatdeun". Maar zou deze ongestoord en vrijuit kunnen componeeren, als die straatdeun aldoor in zijn ooren blijft voortdreunen ? Wanneer een groot meester den uitgang voor een schepping heeft gevonden in anderer werk, kan er zelfs niet van een vrije navolging gesproken worden ; hoogstens van een interpretatie maar dan ongeveer gelijk aan die van de natuur zelf. Hij heeft aan zulk een opgeraapt motief geenzins steun hij vindt er slechts, toevallig, middel tot het doen vlot raken van zijn eigen geesteswerking. Zijn oorspronkelijkheid, door het herscheppen schier van het niet tot het iet, komt er zelfs te schitterender door uit. Het is als een vliegmachine, die langs de aarde op gang wordt gebracht voor zijn vlucht, die hij eindelijk geheel eigenmachtig in de ruimte neemt. Nu lijkt het me, dat Veth hier voorbij ziet gevallen, waarbij de eigenheid van een groot-macht, door zekere omstandigheden belemmerd, niet los kart raken van de aarde dat hij niet .onderscheidt tusschen het aan zich ondergeschikt maken van een ge vonden motief en een zich daarbij aanpassen. Zelfs bij de allergrootsten valt dit te constateeren, Om dit te verduidelijken wil ik eenige voor beelden stellen tegenover de zijne. Ik wijs dan bijv. op de ets van Rembrandt de vlucht naar Egypte" die hij maakte op de origineele plaat van Seghers, of wel op het door Lievens begonnen en door Rembrandt geretoucheerde jongenskopje in het Rijksmuseum. Geen van beide zal men een voor Rembrandt volko men karakteristieke uiting kunnen achten, zelfs in het eerste geval moet als resultaat van de omwerking, het halfslachtige wezen van Rembrandt's uiting al bijzonder in 't oog vallen. Dergelijke voorbeelden van half slachtige kunstgr'oeisels, in verschillende nuancen, zijn nog wel elders te vinden in het oeuvre van Rubens bijv., waar men zoo dikwijls in twijfel kan zijn over het aandeel dat de meester zelf aan een werk had. De schepping nadert dan op aanmerke lijke wijze het kunstig fabrikaat als bij deze dansende meisjes. En om nu in het onderhavige geval tot een conclusie te raken, vind ik, dat deze mogelijk eerst prullige werken, aan bt uidendheid hebben gewonnen door een . . . aanlengsel van Matthijs Maris. Niet aan innerlijk zijn zij verrijkt, maar alleen be koorlijker gemaakt naar het uiterlijk, door de voordracht. Nu kan er natuurlijk over allerlei pun ten weer verder geredetwist worden, woorden zijn woorden en ik zou waarschijnlijk over de zaak niet zoo breed voerig getheoretiseerd hebben, als ik niet in de werkelijke aanschouwing voor mij zelf ervaren had dat mijn eerste aanvoeling van deze werken schier onbewust, in de richting ging van het door den heer Veth gewraakte, maar voor mij nu gerechtvaardigde, crite rium. Zoo is mij dit werk in het oeuvre van dien voornamen en edelgeaarden schil der niet veel meer dan een genietbare curiositeit. W. STEENHOFF *) Bij herlezing van zijn laatste stuk lijkt het me toe, dat hij van den oorsprong on kundig was. Grafisch werk in den Rotterdamschen Kunstkring Met n kleine uitzondering is het uit sluitend zoogenoemde vrije grafiek, welke de leden der grafische vereeniging op het oogenblik in den Kunstkring uitstallen. Gebrek aan ruimte maakte het ondoenlijk een uitgebreid en frisch overzicht te geven van toegepaste Grafiek, maar allicht wil het ijverig bestuur der Kring wel eens spoedig gelegenheid geven tot het samenstellen van eene afzonderlijke tentoonstelling vanaffichejëcunst en boekkunst. Tegen dit gemis wie herinnert zich niet van de vorige tentoon stelling "in het Suasso-Museum de wand met de uitgelezen schaar affiches van Roland-Holst staat evenwel een zekere winst. Een der kleinere wanden is beschik baar kunnen gehouden worden voor de houtsnêe-kunst, en een vermaard Duitsch Xylograaf heeft van de hem geboden gast vrijheid gaarne gebruik gemaakt door het zenden van een tiental voortreffelijke kleuren-houtsneden. Reeds op de vierjaarlijksche in AmsterilliiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiilMimittiimiiiiiiiiiiiimiiHiimililitmiiiiiiiMiiiM dam konden de prentenliefhebbers met den arbeid van Jung-Nickel want dit is de naam van den germaanschen gast kennis maken. En deze hernieuwde ontmoeting geeft in alle opzichten een bevestiging van den goeden indruk, die hij bij een eerste op treden achterliet. Het werk is van bijzonder straffe belijning, de kleur is soepel en vloeiend opgebracht, de beweging, zooals in Vech tende Hanen", is van levendige handeling. Een andere houtsnijder, Huib Luns, streeft in de even met een kleur opgehoogde houtkervingen meer naar het decoratieve. Jessurun de Mesquita lijkt mij de minst gelukkige. Waarom zond hij niet die groote, met breede gussen uit het hout gegraven naaktfiguur, welke hij onlangs bij de firma de Bois in Haarlem te zien gaf ? Wat prachtig procédéde steenteekening is, wordt gedemonstreerd door Haverman, Jan Veth, Rueter, Moulijn en van Hpytema. De litho-portretten van Haverman zijn pittig en puntig, grootsch van zien en groot van omlijning. Veth is precieuser, doorwerkter en van fluweeliger toets. Daartegen staat de portretkunst van Georg Rueter koeler, een enkele maal ook wel naïver. Haverman en Veth blijven, hoe straf hunne waarnemingen ook zijn, immer warmhartiger. De nieuwere steenteekeningen van Moulijn krijgen, ik zou haast zeggen, niettegenstaande zijn huidig zoeken naar' monumentaliteit, dat teer droomerige in zich, dat zoo zeer de be koring van zijn eerste en vroegere werk uitmaakte. Van Hoytema zond een reeks vreugdevolle dierstudies in litho. De etskunst, de populairste der grafische kunsten neemt als gemeenlijk de grootste plaats in. Het zou te ver voeren, van het vele goede dat hier geboden wordt, alles te memoreeren,doch nagelaten mag in geen geval worden nadrukkelijk de aandacht te vestigen op de klare en open kunst van Derkzen van Angeren en Tholen. De waarachtige eerlijkheid en smaakvolle frischheid waar mede het zwartbewalmde koper door hen wordt bearbeid, mocht wel een vingerwij zing zijn voor anderen, die niet dan door velerlei gegoochel en gescharrel met ver schillende procédé's meenen iets te kunnen bereiken dat voldoet aan hunne verlangens. De bereikte resultaten mogen oogenblikkelijk de charme van het onbekende hebben, pp den duur wordt dit effectbejag schrikkelijk vervelend. Het is onwaar en der schoone blijde en open Etskunst onwaardig wat deze techniek-aanbidders zich veroorloven. Zij zijn de lieden die chemische en physische vraagstukken oplossen en al ploeterende en zoekende naar technische mogelijkheden de kunst zelve om hals brengen. Naast Derkzen en Tholen is ook te noemen het bezadigde, ingetogene werk van Graadt v. Roggen. Nieuwenkamp is een zuivere etser. Zijn werk is van zekeren monumenteelen opzet, iets wat in ons land waar immer zoo geofferd wordt aan rustieke bruggetjes, koetjes in de wei en schaapkëns op de hei, dubbel op waarde kan worden geschat. De drooge naaldjes van Van der Hoef waarbij zonder behulp van het inbijtende salpeterzuur de groef in het koper is verkregen door den indruk der etsnaald zelve zijn zeer geestig. Die zelfde soort arbeid van Schelfhout is zwaarmoediger. Dit werk heeft onge twijfeld iets kernigs, het is zeer vast van structuur. Over Isaac Israëls Is hier indertijd reeds het noodige gezegd. Men vond gelegenheid in eene vitrine een paar exemplaren van de Roos' boekkunst neer te leggen. Deze liefdevol verzorgde werkjes zal den Rotterdammers dubbel inte resseeren, omdat deze boekskens op den ruct)tigen bloei van den stad hunner inwoning, betrekking hebben. J. G. VELDHEER * * * Muziek in de Hoofdstad Italiaansche Opera Ik betwijfel of de zaken goed gaan bij Cavaliere de Hondt en open er eene kleine enquête over. Ik zie hem bij elke voorstelling zijne loge binnenstappen, zijn schrale bakke baarden punten en zich nederzetten, vlak bij het orchest, vlak bij den dirigent, vlak bij den souffleur, en stilletjes verdwijnen na het hoogtepunt der regie wanneer hij geen kans meer ziet om op het tooneel geroepen te worden. Zulk een hoogtepunt is lang te voren aangekondigd als Groote Optocht te Paard, de sympathieke sjpfelen, die overdag melancholisch hunne gepiepte" schreeuwen, 's avonds de galerij bevolken, laten hunne ingeboren phantasmen vast spelen langs de decoratieve rococo-aardigheden van het Volkspaleis, en visionairen, gelijk Querido ze beschreef, wachten op den tenor en den Grooten Optocht te Paard. Ik heb dezen gezien in L'Ebrea" van Halévy, Bizet's schoonvader, en wanneer ik u den imaginairen roes niet voorgoochel van deze fanatikers der praal, laat me u een idee geven van de vertooning. Rechts eene onzichtbare kerk, links een kronkelend straatje dat aan beide kanten uitloopt op het kerkplein; een kardinaal in gala ziet toe. Guerrieri, de dirigent begint den marsch en van verre komen ze aan, koperen monden" voorop, de zwijgende ridders, pages en burgers, twee bij twee, met roode processie-vaantjes of hellebaarden en slaan het kronkelende straatje in. Ik begrijp den truc al en glimlach. De stoet verdwijnt in de middeleeuwsche steeg, de muziek speelt door en terwijl 't eerste da capo inzet, ziet men dezelfde trompetters, zwijgende ridders, vaan tjes en hellebaarden optrekken en verdwijnen in hetzelfde straatje. Niemand tiert als dit carillon voor den derden maal cirkelt, nie mand lacht als men de'zen ommegang voor den vierden maal maakt en ikzelf word ernstig, wanneer de apocalyptisch-monotone ronde, welke ik symboliseer tot beeld van 't leven (panta rheü), den vijfden en den zesden keer aanvangt. Ik vermoed ook, dat in dezen wedstrijd, om wie 't het langst volhoudt, tusschen Cavaliere de Hondt en den componist Halévy beiden het zullen winnen en verliezen, er verschijnt echter een paard bij 't einde van den laatsten kringlox>p, een paard dat den Gouden Ridder draagt uit den Leeuw van Vlaanderen, samen onder een baldakijn, het paard is onwillig om de situatie te redden, het wordt voortgeduwd door twee ?? onzichtbare tooneelknechts en juist als ik en de overige blinden in de hemelsche illusie den indruk hebben van een hél paard, valt het doek. Zoo is Cavaliere de Hond onwillekeurig aanhanger en vertolker van Henri Bergson's merkwaardige stelling, dat eene emotie, wil zij aesthetisch heeten, niet veroorzaakt doch gesuggereerd moet worden! Al beoefenen wij zoo de Groote Opera", zówil ik Cavaliere de Hondt redden en hem idealiseeren tot een illusionistisch kind. Hij is een anachronisme in onzen tijd, hij behoort tot die tooneeldirecteuren uit Goethes Wilhelm Meister, morgen breekt er misschien een leeuw bij hem los en ik weet zeker, dat hij toegankelijk is voor een philosophisch gesprek over Hamlet. Hij houdt nergens rekening mee, de gelukkige utopist, hij laat ons belasting betalen voor muziek, welke al jaren vrij" is, hij annonceert solisten, die wij niet zullen hooren, hij ontmaakt meester werken, omdat hij anders een nieuw decor moet maken, hij engageert het afschuwe lijkste vrouwenkoor, dat men ooit hoorde, laat berichten, dat de Italiaansche Opera eene koor-school stichtte en applaudisseert hunne onaangename stemmen vuriger dan de overigen, hij laat den souffleur (deze schijnt me overigens een nijdigaard) hardop schreeuwen in het zachtste pianjssimo, hij kent nog altijd geen Hollandsch en de ver taling der teksten levert soms het geestigste charivari, hij woekert met zijn personeel, gelijk hij woekert met zijne costumes, zijn tijd en zijn publiek, hij vergist zich wijl hij verouderde composities opvoert als L'Ebrea, onbelangrijke als La Wally, en houdt met dit alles geen rekening! In La Wally, waarin achtereenvolgens alle mens.chen, na twee bedrijven gedanst en gedronken te hebben, spoorloos verdwijnen (het libretto is getrokken uit een roman) en niet terugkeeren, zoodat het stuk moet eindigen bij gebrek aan personnages, een handeling met zeer rethorischen tekst en onaannemelijkheden, in deze opera van Catelani, die zeer fragmentarisch componeert en me te veel bazuinen en bekkens gebruikt voor de Zwitsersche idylle, (men zou zweren dat 't orchest schuld heeft aan de Lawine) vond ik onder de solisten geen buitengewone typen. In Rigoletto trof ik Mazzoleni in de titelrol, in de Tro vatore Cesaretti als Azucena, de oude zigeunerin. Ik behoef niet te ver zwijgen dat ik beiden meer bewonder dan vroeger en veel van hen leerde. Men moet Italiaan zijn, geloof ik, om zoo de geheimen te kennen eener door en door impulsieve rythmiek als deze twee persoon lijkheden en waarom zouden wij er niet van overnemen ? Wat men als Duitsch-geschoolde gaarne voor speculatieve onwerkelijkheid zal houden b.v. in de muziek van Diepenbrock, leert men van de Romanen als het eerste der beginselen onzer kunst. Ik citeer een duidelijke zin van Bergson om dit op te helderen: Mais la plupart des motions sont grosses de mille sensations, sentiments ou idees qui les pénètrent ' ---Men mag zeggen dat een Mazzoleni en eene Cesaretti de emoties aldus weten te nuanceeren met hunne menschelijke rythmiek en beweeglijk timbre, wenschen dat onze jongelieden niet studeerden, onze orchesten niet speelden naar conservatorium-voor beelden en het eng begrensde Duitsche leven". Rigoletto bovendien blijft een van Verdi's aangrijpendste meesterwerken, (de storm in het vierde bedrijf is ongehoord pakkend en simpel ontworpen, geniaal georchestreerd) en Mazzoleni heeft eene rol, welke Bouwmeester ook zou willen ; het tweede bedrijf van den Trovatore is even karakteristiek voor de opera als voor Verdi (welk een meester !), Cesaretti ademt op deze melodieën en is onovertrefbaar. Maar om op Cavaliere de Hondt terug te komen : ik moet hem waarschuwen. Zijne finales leven niet ; er zinkt eene zware loomheid over de zangers, den dirigent, den souffleur en het publiek, iedereen verveelt zich. MATTHIJS VERMEULEN De politieke toosters Vooral van den heer Roodhuizen verstaan we dit zoo moeilijk. Er resonneert gedurig iets edelers in zijn inborst, en het komt er ook wel uit. . . Moet zelfs een zoo nobel man als Roodhuizen er weer in vervallen ?" (Stand.) De door ons hooggeachte leider der anti-revolutionaire partij. . . Ja, wanneer wij zouden uitgaan van het denkbeeld, dat hier persoonlijke eerzucht in het spel was ; neen, wanneer wij en dat doen wij zonder eenige reserve aannemen, dat dr. Kuyper, zooals ieder staatsman, de triomf van zijn beginselen identiek vindt met de bevordering van de belangen des lands." (De Vod.) . . . dronk op de harmonie tusschen de Leidsche en de Utrechtsche academie», een toost, die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen." (Camera Obscura). Zoo toosten nu nog ieder jaar De Utrecht- en de Leidenaar Vol enthousiasme op elkaar, O, schoone illusie!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl