Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15 Maart '14. No. 1916
weg beproefd, voordat ge ons in een oorlog
stort ?"
Ik hield aan, dat terwijl er een
bewon? derenswaardig doel was,-waarloe het
Vredespaleis als vergaderplaats voor Internationale
Conferenties en Scheidsgerechten zou dienen,
het 't meest direct practische en tastbare
nut had als een uitwendig en zichtbaar
teeken" voor de geheele wereld, dat alle
voorzorgen voor het Internationale Gerechts
hof genomen waren, en dat zulk een
scheidsgerecht ten allen tijde bijeengeroepen kon
worden.
Voor mij was dit zoo duidelijk, dat
de Sokratische methode van den heer
Carnegie mij begon te enerveeren, en
het gevolg was, dat ik een brief schreef,
die, zooals ik veronderstelde, de corres
pondentie zou sluiten. Tot mijn groote vol
doening echter werd deze spoedig beant
woord door een telegram, luidende: Kom
naar Skibp, en wij zullen er over spreken."
Deze uitnoodiging nam ik zoo spoedig
mogejijk aan, en het gevolg was een aller
heerlijkste week. ledere morgen werd inge
leid door den pijper, die oud-Schotsche
krijgszangen deed weerklinken, als hij zijn
drie ronden over de wallen van het kasteel
maakte, en de plichten van eiken dag werden
dan op waardige wijze begonnen door lof
liederen op het orgel in de groote zaal van
het kasteel. Aanzienlijke gasten uit verschil
lende werelddeelen traden aan het ontbijt
in discussie over de politiek van den dag
en sociale vraagstukken, en dan volgden
uitstapjes tusschen de heuvels van
Sutherlandshire, of langs de oevers der stroomen,
of door de wouden alles medewerkende
om iederen dag tot een schoonen droom te
maken.
Maar spoedig begon dit mij te veront
rusten. Van de Sokratische methode was
niets meer over. Het Haagsche Vredespaleis
en alle questies, die ik was komen bespreken,
schenen even absoluut vergeten te zijn als
de Geest van Bannockburn. Heerlijke dagen
volgden elkaar op, maar aan de questie,
waarvoor ik gekomen was, werd niet de
minste aandacht geschonken, en nadat een
week zoo voorbijgegaan was, gebeurde er
iets, dat op een kleine comedie geleek. Op
een morgen noodigde de heer Carnegie mij
uit met hem te gaan visschen in de
forellenvijvers tusschen de heuvels. Ik had sinds
een roemvollen dag, veertig jaar geleden,
in de Noordelijke wouden van New-York,
nooit een forel gevangen; maar nu groeide
mijn hoop aan, nu zou ik den philantroop
geheel voor 'mijzelf hebben. Welk een uit
muntende conditie om diplomatiek te hen
gelen ; wie kon zeggen welke nieuwe
steun voor de wereld ik mede terug zou
brengen ?
Zeker, it looked like business". Wij
waren gekleed in Schotsche mantels en
kragen, droegen Schotsche petten, en hadden
een ware tentoonstelling van vischtuig ont
vangen, en na een korte wandeling stonden wij
bij een boot in een der forellenvijvers. Maar
helaas, een kolossale Hooglander geleidde
den heer Carnegie naar het eene einde van
de boot, mijzelf naar het andere, en tot
mijn geweldige teleurstelling nam hij de
riemen en plaatste zich tusschen ons in.
Daarna gaf hij mij te verstaan, dat het aller
eerste vereischte voor de Schotsche
forellenvangst is: stilte. De situatie werd nu
werkelijk wanhopig: het was mijn laatste
dag in dit Paradijs, en ik had
toebereidselen gemaakt om den volgenden morgen
vroeg te vertrekken.
Het berglandschap verloor zijn aantrek
kelijkheid. Spoedig verloor ik mijn belang
stelling in het hengelen en gaf mij over aan
overpeinzingen, even vreugdeloos als de rots
achtige hellingen der heuvels. Zoo ging de
dag langzaam voorbij, geen woord werd
gewisseld. De heer Carnegie ving veel visch,
ik geen enkele, en mijn illusies van het
grpote Vredespaleis verdwenen in den
mistigen hemel boven ons. De terugrit was
gewijd aan de philosophie van het visschen.
Het diner kwam, met discussies over letter
kundige en wetenschappelijke quaesties, en
de avond volgde met edele muziek. Alles
waarvoor ik gekomen was scheen verloren,
tot onze gastheer plotseling rustig naast
mij kwam zitten.
Toen begon de stille, zwakke stem te
spreken, en rechtstreeks, niet langer op listig
Socratische wijze, maar nobel-Platonisch,
werd aan het gezelschap een blik geopen
baard op het geheele onderwerp, waarover
wij vele maanden geleden van gedachten
gewisseld hadden. Het oorspronkelijk denk
beeld van een Bibliotheek van Internationaal
Recht was tot iets veel grootschers uitge
breid. Het Vredespaleis in Den Haag begon op
nieuw en in een nieuwe glorie te verschijnen
als een onderpand en een teeken van een betere
toekomst voor de wereld; en toen kwamen de
woorden van hem, die zijn groote gift aan
de naties verzekerden, de schepping van
een middelpunt en symbool van 's werelds
verlangen naar vrede en een welbehagen
in menschen".
Dit, mijn waarde en geachte vriend, is de
geheele geschiedenis zooals ik mij die
herinner, en ik verblijf,
geheel de Uwe,
(w. g.) ANDREW D. WHITE
11 ha c a, 8 Juli 1913."
De heer White, de schrijver van dezen
brief, was tijdens de eerste V redesconferentie
gezant der Vereenigde Staten te Berlijn. Op
Carnegie's last deed hij met Stead en onzen
landgenoot Asser de eerste stappen tot het
oprichten van een bibliotheek van inter
nationaal recht, waartoe de Amerikaansche
dollarkoning oorspronkelijk besloten was.
Ook in Carnegie's Amerikaansche stichtingen
speelde hij dikwijls een leidende rol.
Ondanks de hulde, Carnegie in het
slot van 's heeren White's brief gebracht,
laat deze aan duidelijkheid niets te wenschen
over. Carnegie's daad was zelfs niet het
gevolg van eigen initiatief; het denkbeeld
werd hem geheel door anderen aangegeven.
Zijn daad werd allerminst spontaan door
voeld en verricht, maar door allerlei gezochte
tegenwerpingen op de lange baan geschoven.
Hij behoefde zelfs de hulp van een bediende
om een gesprek er over te ontwijken, het
geen zijn hooge menschenliefde wel in een
zeer bijzonder licht stelt. En ten slotte kwam
zijn daad toch nog tot stand als een caprice,
een verrassing, een klap-op-de-vuurpijl, voor
des millionairs gasten, wien hij op deze
wijze een exquise emotie bereidde. Misschien
ook als een belooning voor den
oorspronkelijken bedenker, wiens volharding toch
meer dan een teleurstelling verdiende.
Men kan een daad als deze bezwaarlijk
au sérieux nemen, en die zeker niet als het
logische uitvloeisel van een werkelijk supe
rieur karakter bezien. Spontaan, in warme,
gulle mildheid vertrouwt men een daad van
waarachtige menschenliefde verricht te zien
worden. Welk doel had het den heer White
twee maal de hoop op succes te doen verliezen,
als Cargenie eenvoudig op nobele wijze, in
het belang van zijn medeschepselen wilde
handelen, om met den heer v. d. Vies te
spreken ?
Vrede door Recht" had beter gedaan de
oorzaak van Carnegie's edelmoedigheid bui
ten het debat te houden, en zich te beperken
tot de veel belangrijker questie, het vredes
vraagstuk zelf. Wilde de vereeniging met
alle geweld buiten het bloote feit der schen
king om een appreciatie geven van deze
oorzaak, dan had zij den heer v. d. Vies,
of iemand anders, moeten laten schrijven:
Carnegie's gift was het gevolg van een
caprice, welke hij zich met zijn fortuin best
kon veroorloven, en waarvan de oude heer
veel genoegen beleefd heeft.
G. J. M. Jr.
***
(Uit den brief van den zijn ijdelheid koeste
renden diplomaat blijkt naar onze meening
nog niet, dat men de daad van Carnegie
men zegge liever: zijn bedoeling-- niet
au sérieux" moet nemen.... Een groot
organisator, als deze Amerikaansche
trustleider, weet zeker veel te goed, dat hij toch
wel het meest op den duur roem oogst
door dingen te doen, waaraan hij tenminste
zelf nog eenige reëele beteekenis kan ontdek
ken. Het dunkt ons dus waarschijnlijk dat hij
niet bijwijze van gril, maar in het juiste
bewustzijn van wat hij wilde, zij het dan
ook aan een dessert!, anderhalf millioen dol
lar een bestemming heeft gegeven.
Wat nu den geest aangaat, waarin Vrede
door Recht" deze dingen ziet, dunkt ons,
dat men net zoo goed bij een Kitchener
in zijn soort een groot man teedere
menschelijkheid kan veronderstellen, als bij
een selfmade grootgeldman, nog wel van
het kaliber van Carnegie, zuivere philantropie.
Voor ons is de door den inzender behan
delde vraag in zooverre dan ook geen vraag
en ligt de groote beteekenis van mannen
als Carnegie elders dan binnen de grenzen
des gemoeds.
In hetgeen wij hier afdrukten schijnt ons
het .geschrijf van den diplomaat White als
document" over hemzelf en zijns gelijken
het interessantst... Is hier niet tot poëzie
geworden de eerbied voor het geld en de
ijdelheid met het geld in bijna kunstvol
tournooi te zijn geweest, met dat enorme
geld? De eenvoudigste bediende op een
kantoorkruk heeft verzen gemaakt toen hij
voor 't eerst verliefd was, deze diplomaat
wordt bloemrijk, hij schrijft zijn eerste
romantische" verhaal, hij gewaagt van
Plato, als hij vertellen zal hoe, dank zij
hem, het levende Gouden Kalf want dat
is het, voelt men, wat hij in Carnegie eert
ja knikte. Carnegies decoreert men of
men maakt ze van adel, maar hen edel
noemen, op de wijze van Vrede door Recht,"
zouden wij alleen durven na gezette studie
van hun binnenste. Red.)
Kroniek der Gedichten
EMILE VERHAEREN. Les Bles mouvants.
Poèmes?Paris. Mercure de France.
MCMXIII.
Geene dichtersloopbaan is in onze tijden
zoo schoon te noemen als die van Emile
Verhaeren. Zij is het niet zoozeer nog van
wege een aldoor rijper talent: wat men
onder talent verstaat is eene zeer wissel
vallige geesteswerking die, naarmate zij den
drang gevoelt, en er aan gehoorzaamt, van
de verdieping en van de loutering, vaak er
geen uitdrukking voor vindt die niet troe
belder en meer-ingewikkeld dan in vroeger
stadium schijnt te zijn. Daar hebt gij,
als voorbeeld, Rimbaud: op zestienjarigen
leeftijd als verskunstenaar een wonder
kind, neen, een der sterkste en fijnste,
tevens meest-persoonlijke dichters van Frank
rijk. In schijn dragen deze verzen de
eerste, die sluiten op Le Bateau ivre" en
Les Corbeaux" het merk van het
hoogstbereikbare talent; zij zijn van eene spontane
zekerheid, eene geniale frischheid in het
definitieve van hun vorm, waar het
meerfluïde, lang niet zoo vaste, vaak hortende,
soms stamelende van de gedichten, die in de
latere llluminations" zijn opgenomen, voor
eiken gewonen lezer leelijk bij afsteken zal;
al weet hij, die Rimbaud kent en doorziet,
te goed welke grondige ontwikkeling ook
van het talent het sterk-elliptische of
sinuëusverglijdende van deze, anders onrustbarende,
lang niet onmiddellijk-bevredigende verzen,
beteekent.
Hierin Verhaeren bij Rimbaud te verge
lijken (dien ik als voorbeeld koos omdat
geen dichter zulke scherpe, en tevens voor
den doorsneê-liefhebber-van-poëzie teleur
stellende ontwikkeling vertoonde) gaat niet
aan. Verhaeren weliswaar bleek eveneens
van bij zijn eersten bundel een rijk instrument
volkomen meester te zijn. Zou echter tot bij
Les Villes tentaculaires" zijne virtuositeit
boek aan boek schijnen te rijzen, het kan
goed gebeuren dat sommigen in Les Forces
tumultueuses", La multiple Spiendeur" en
Les Rythmes souverains" noode de luide
en machtige assonanties, de hamerende en
beitelende stafrijmen en de rijk-wisselende,
steeds zoo bewust-wendende arabeske van
den rythmus missen die van Les Villages
illusoires" bijvoorbeeld een zoo uitzonderlijk
boekje maken. Al meenen wij dat, in zijn
pnopgesmukten, naakteren eenvoud, deze
jongste bundel van den Meester: Les Bles
mouvants", ook hierin aan talent dus
hooger staat.
Waar de minder-gevoelige, minder-geoe
fende lezer, die het, wat betreft talent,
waarschijnlijk eerder met Les Campagnes
hallucinées" houdt dan met Les Heures
d'Après-midi ', nu eveneens beseft dat geen
dichter van dezen tijd op eene schoonere
loopbaan kan wijzen dan Verhaeren, zoo
kan dat dus niet zijn omdat hij ondervindt
dat dezes talent grooter en grooter ge
worden is.
Het kan het nog minder zijn, geloof ik,
omdat hij zijne oorspronkelijkheid scherper
en scherper gaat vinden. Oorspronkelijkheid,
personaliteit, in den zin genomen dien het
lezend publiek" aan het woord geeft: zij
rijst natuurlijk naarmate de dichter zich meer
en meer individueel aan gevdel en zegging
onderscheidt; naarmate hij innerlijk, en uiter
lijk vooral, van het aangenomen-normale
afwijkt. Dat normale: het is nu weliswaar
weder eene dier entiteiten, waarvan de be
teekenis meer op eene taciete overeenkomst
dan op eene gedegene werkelijkheid berust.
Mijne natuurlijke norma kan de uwe niet
zijn; en gij zijt misschien allang uw per
soonlijk spoor bijster, als ik het mijne nog
volg met luchtige zekerheid. Daarenboven
maakt elk individu (en bij dichters is dit
van zeldzaam gewicht) op sommige
oogenblikken van zijn leven, crisissen door, waarin
hij zeer bepaald afdwaalt van het eigen oor
spronkelijke wezen, en er dan ook meer of
minder geestelijk-gewijzigd, laat staan ge
havend, afkomt. Zonder te spreken, natuur
lijk, van dezen die inderdaad en bij voort
durendheid der pathologie behooren. En het
spreeVt dan ook van zelf dat, zoo onze
individu een dichter is, zijne poëzie aan
uitzonderlijkheid (gewone opvatting van het
woord oorspronkelijkheid) zal winnen, naar
de crisis heviger ondergaan en uitgedrukt
is, en dat om tot Verhaeren terug te
keeren Les Flambeaux noirs", boek
eener geestesziekte, aldus oorspronkelijker
zal lijken dan La multiple Splendeur", boek
meer nog van algemeen-ethische dan van
persoonlijk-aesthetische beteekenis.
Zoo de dichtersloopbaan van Emile Ver
haeren schoener en schoener het heden
doorstraalt en de toekomst schijnt te be
lichten, ook in de oogen van dezen, wier
bezigheid elders ligt dan in het ontleden
van verzenbundels, en dit niet kan toege
schreven aan de ontwikkeling van zijn talent
of van zijne uitzonderlijkheid, dan moet
deze ook door kruideniers erkende evidentie
hare verklaring natuurlijk zoeken in andere
bestanddeelen van Verhaeren's kunst.
In zijn genie", zullen bedoelde kruideniers
onmiddellijk antwoorden. Zij, die meenen
uit de literaire geschiedenis op te mogen
maken, dat juist déze dichters het geniaalst
zijn gebleken, die buiten hun tijd, boven
hun tijd stonden, al waren zij er nu ook
het hoogste en heerlijkste resultaat van,
resumeerende wezens die, uit eigen wezen
en wezen hunner omgeving, schakel aan
schakel de hoogere menschelijke gevoelens
boven alle gemakkelijke toevalligheden om,
verbonden tot de keten van het
gesublimiseerde menschdom, zij, die zulke opvatting
zijn toegedaan (en overigens, kruideniers
verklaringen voor meestal holle noten hebben
leeren houden), zullen bij de orakelende uit
spraak: aan zijn genie" blijven twijfelen in
onvoldaanheid. Doch, zoo daar zijn, die
de wonderbaar-adequate uiting van heel een
tijd, van het precies-momentane, nog
ongelouterde, nog ongeschifte en ongerangschikte
van een lijd door den luiden en
geestdriftigen mond van een dichter voor genie houden;
die beheerschen en overzien beneden mede
leven-in-volle-overgave achten, en meenen
dat de geringste gebeurtenis is als een atoom
bij welks afwezigheid de sterkste
gebeurlijkheid ineen kan stuiken; die eindelijk
oordeelen dat afzondering en beschouwing
niet naar algemeen begrijpen en beminnen,
en alleen naar egoïsme en verdorring leiden :
die hebben gelijk te beweren, dat Verhaeren
het aldoor rijker bloeiende van zijne loop
baan dankt aan wat men terecht dan noemt
zijn genie.
Want Verhaeren is in deze wonderbaar,
dat nimmer misschien en nergens, zelfs in
landen en onder samenlevingen die, even
wichtig, dergelijke wisselwerking van maat
schappij en individu gemakkelijker maakten,
dat nimmer en nergens een dichter is opge
staan, die mocht bloeien als eene grandioze
en rustige roos, als eene bloem van kalm
en stadig-stralend vuur, uit de doorwoelde
aarde, uit den gloeienden krater eener wereld,
die, aangeblazen door de tegenstrijdigste
winden, nu schroeiend is om straks in zwarte
roetwalmen te verstikken; uit eene onrust
die alle geloof aan het wankelen en smooken
brengt als een toorts in den regen; die de
sterkste geest verdooft als een vlam in eene
angstig-luchtijle ruimte. Het
haast-ongelooflijke in het dichtersleven van Verhaeren,
in een leven dat schooner en schooner wordt,
is, dat het daar zoo troostelijk en zoo be
zielend staat te gloren, met al zijn schoone,
bezonkene en blijde vrede, in een tijd die nu
meer dan eene eeuw de geestelijk-woeligste
is die Europa sedert eeuwen heeft gekend,
in een land dat als het brandpunt is waar
de elkaar bevechtende stralen zich in n
fel licht samen komen verteren (en het
vergoelijkend optimisme der Belgische bour
geoisie, dat alles tot middelmaat herleidt,
maakt het niet beter!) en dat hij nochtans,
hij, Verhaeren, de juiste, de
minst-dubbelzinnige, de meest-rechtstreeksche, de wellicht
haast-onbewuste, de
klaarblijkelijk-voorbestemde uiting van dien tijd is en van dat land.
Neen, Verhaeren is nu eenmaal niet de
herborene Adam, de aldoor nieuwe en onrepte
menschenziel die, hoewel rijk aan de ervaring
van alle tijden, ze nochtans telkens als een
nieuwe vreugd of een nieuwe smart herleven
moet. Hij is niet een mensch-bloot-mensch.
Hij is niet De Mensch-zonder-meer, zooals
ik mij nu eenmaal den oppersten dichter
voorstel. (Al zijn daar de drie engelachtige
en toch zoo menschelijke bundeltjes: Les
Heures claires", Les Heures d'Après-midi"
en Les Heures du Soir": voor mij nog steeds
het hoogste in Verhaeren). Maar er is tus
schen hem en het tijdperk waar hij in leeft
en het land waar hij geboren werd (zoo
zijne opleiding hem ook van dit laatste
naar de taal, natuurlijke uiting, vervreemden
moest) eene eenheid ontstaan, eene echte
samensmelting gebeurd, en boven die
samensmelting leeft nu, als boven kokende
metalen, eene ijle zindering van licht,
zooals sedert heel lang, en nooit misschien
zoo innig en zoo aantrekkelijk, was voor
gevallen. Verhaeren is het gevoelig verstand
van onzen tijd, en is het van nature, zonder
dwang van buiten en zonder eigen moed
willigheid. En 't meest wondere van
al voor den minsten kruidenier is dit
duidelijk geworden, en wordt het dag aan
dag duidelijker.
Merkwaardig is daarenboven, dat de eerste
bundels van Verhaeren meer opzet verraden,
dan de meeste volgende. In Les Flamandes"
en in Les Moines", ontstaan trouwens pp een
tijdstip dat het parnassiaansch objectivisme
niet geheel had uitgediend, wil de dichter
blijkbaar standpunt nemen: hij bewijst, niet
zoozeer door uitstorting van innerlijk wezen
als door bewerking van buiten hem staande
feitelijkheid, dat hij zich een Vlaming weet
in de twee traditioneele factoren van zinne
lijkheid en mysticisme. Wat nogal gemak
kelijk n ook toen nogal naïef was, al kwam
hierbij heel veel talent heel wat voorbedacht
heid vergoelijken. Maar bij de volgende
trilogie reeds: Les Soirs'', Les Debacles",
Les Flambeaux noirs", heeft de tijd, heeft
de ziekte van zijn tijd Verhaeren te pakken.
Alle pose" is uitgesloten, en reeds lijdt de
Vlaming onder zijn Europeeër-zijn, te hevi
ger omdat hij zich thans in alle werkelijkheid
Vlaming voelt. Het is de tijd, dat Russisch'
medelijden en Russische opstandelijkheid
literaire bestanddeelen het gevoel van
sociale ontreddering bij vele dichters voeden
kwamen. Het spreekt vanzelf dat dezen geen
persoonlijk aandeel konden hebben in militant,
misschien geestbevrijdend maar al te sim
plistisch anarchisme. Zulke toestanden, die
in haast alle zuivere gewetens van dien
tijd om meer rechtvaardigheid schreeuw
den, al zou deze dan ook niet kunnen worden
geboren dan uit de ergste en gevaar
lijkste maatschappelijke storingen, zouden
om die reden velen ziek maken in z.ulke
mate,... dat zij'nooit zouden genezen van
de onstuimige liefde en den
onverwoestelijken haat, die voortaan de deesem van
hun leven zouden zijn. De pezige Ver
haeren genas van de gevaarlijke utopie die
het anarchisme zou blijken; liefde en haat,
die hem echter van zijn zieken waan over
bleven, uitte hij in Les Villages illusoi
res", in Les Campagnes hallucinées", in
Les Villes tentaculaires", in zijn schoon
drame Les Aubes." En de Vlaming, die
hij was, hoefde hierbij geen opzet meer,
om zich te vertoonen. Juist omdat hij lief
had en haatte in alle physiologische oprecht
heid, had hij waarachtig niet meer noodig,
den sensuëelen mysticus, of den mystieken
sensuëele te fingeeren... De onrustige
tijden gingen bezinken; of beter: 't gestrooide
zaad schoot dieperen wortel, en spriette niet
langer uit als hondsgras en dolle kervel.
En weer is Verhaeren een trouwe spiegel
van die tijden, en, meer dan ooit, van zijn
land en 't onoverwinnelijke optimisme ervan.
Niets verwaait uit eene gezonde ziel zoo spoe
dig als haat: Verhaeren houdt alleen de liefde
over, waar hij de formule in vindt, die voortaan
zijne geheele philosophie zal zijn:
Admirezvous les uns les autres." Ons samenleven
van bewuste degelijkheid, van eng misschien
maar veerkrachtig en per slot dan toch
vruchtenrijk realisme, dat weliswaar een
hongerige ziel al te gemakkelijk sust bij de
gezonde moeheid van een werkdadig lichaam:
gij vindt het uitgedrukt in de
magnifiekbetrouwende zangen die de vier-vijf laatste
boeken van Verhaeren uitmaken. En in Les
Bles mouvants", zijn laatsten, pas versche
nen bundel, drukt hij, meer dan ooit en
beter dan wie, de les uit van onzen
helaasberustenden, maar goddank-hoopvollen tijd:
de liefde voor, de wijsheid vanwege het Leven.
In dit boek keert de dichter, als naar het
oord der rust, naar 't eigene Vlaanderen
terug. Maar welk verschil hier met Les
Flamandes", zijn aanvangswerk, waar het
nochtans onmiddellijk aan denken doet!
Hoever zijn wij hier van lekker
objectivismezonder-meer! Men leze maar
La Belle Fille'
Au cceur de la moisson dont s'érigent les ors
Quant la clartése boit, se mange et se respire,
Je suis tes pas aux champs, et Ipnguement
j'admire
Le faisceau de santéque dresse et meut ton
corps.
Le dur et franc travail fait ton effort superbe ;
Les gars a coups de faux abattent Ie froment;
Mais ce sont tes deux bras a toi, qui fortement
Nouent-les pis d'un tour de poing et font
la gerbe.
Tu adores l'élan, la peine et la sueur,
Le geste utile et clair dans la belle lumière,
Et tes yeux sont vaillantsatraverslapoussière
Que soulève la hate autour de ton labeur.
Un sang rouge et puissant circule en tes artères
Et colore tes seins superbement debout,
Et ta bouche est charnue et tes cheveux
sont roux,
Et ton corps est heureux de marcher sur
la terre.
Jusqu'aux heures du soir oüles faucheurs
s'en vont,
Tu t'attardes düment a la tache vitale,
Et l'entêtement doux de la Flandre natale
Par-dessus tes regards luisants bloque ton
front.
Aussi par les polders de Tamise et de Hamme,
Ceux dont l'amour soudain rend les cceurs
haletants
Songent a la vigueur belle de tes vingt ans
Quand ils rêvent, Ie soir, quelle sera leur
femme.
Ta ferme claire, un jour, avec son pignondrpit
Luira dans l'or des grands bles mürs, panouie;
Ta volontc sera largement obéie
Et l'ordre et l'abondance habiteront ton toit.
Et la vie clora de ton ventre robuste,
Nombreuse et violente ainsi qu'aux temps
anciens,
Et tes enfants seront l'orgueil et les soutiens
De ta vieillesse lente et de ta mort auguste.
Wie, in de drie laatste strophen van dit
gedicht, niet gevoelt dat eene prachtige
werkelijkheid zich in eene bezonkene wijs
heid omzet, is niet vatbaar voor poëzie.
Maar allen zult gij het gevoelen, want
het lijkt zoowaar de gemakkelijke
wijsheidvan-den-dag te zijn.
Terwijl het, trouwens, toevallig eene
eeuwige wijsheid is.
KAREL VAN DE WOESTYNE
* * *
ROBERT DE LA SlZERANNE: Les
MdSques et les Visages a Florence et au
Louvre. Hachette et Cie, Paris.
Peter Spaan, ineen Gids-opstel mijmerend
over opera-dualisme, wendde als vanzelf
zijn gedachte tot de schilderkunst: Wie
gaat 't model zien, terwille van 't kunst
werk?" vroeg hij, overtuigd en overtuigend.
Het model leidt na het kunstwerk geen
bestaan in verband tot dat kunstwerk" ...
Een gezonde opvatting. De schrijver van 't
hierboven vermelde boek echter, Robert de
la Sizeranne, vermat zich van den goeden
regel af te wijken en het kunstwerk te gaan
zien terwille van 't model,
Wie is hij, deze man van
schoon-klinkenden naam? Hij schreef, meen ik, eenige
boeken over assthetica, boeken die ik niet
las, noch lezen zal. In deze onlangs ver
schenen Masques et Visages" toch ziet hij
de kunst zoo anti-kunstzinnig, dat men wel
veronderstellen moet: f, dat zijn
aesthetica" hem begon te vervelen, f, dat deze
eveneens- in den geest der Masques et
Visages" behandeld is. En beide veronder
stellingen moeten dan wel een soort ver
oordeeling bevatten van die vroegere
geschriften. Want wie zich door zijn werk
vervelen laat, bewijst daardoor het niet met
zijn hart, niet uit overtuiging gedaan te
hebben; en wie kunst behandelt in den
geest van dit eene boek, behandelt
heelemaal geen kunst, doch historie. Niet, dat 't
een verkeerdheid zou zijn kunstwerken k
eens buiten de straf-analytische kritiek om
te beschouwen... dat zij verre, mijn lezer!
maar wat te denken van den
kunstfilosoof, die portretten beschouwt als mas
kers", maskers waarachter het werkelijke
gelaat" verborgen blijft? En wat te den
ken van hem, die dat gelaat dan zooveel
belangrijker gaat vinden dan 't z.g.n. masker?
Maar aanvaarden wij het feit, dat deze
schrijver zich niet meer rustig kon over
geven aan de levens-openbaring der kunst,
sinds hij zich de vraag ging stellen: wie al
die geschilderde figuren in werkelijkheid
toch wel geweest zijn, welke hartstochten,
welke illusies, welke gedachten er leefden
'in deze menschen, die wij slechts kennen
in de gedaante van een schilders-droom.
Hoewel het duidelijk is, dat zulk een
historische belangstelling het wezenlijke le
ven der kunst niet raakt, toch schijnt ze
sympathiek van menschelijkheid. Een
bittereerlijk, een zwartgallig of sceptisch mensch
denkt ge vór u te hebben, iemand die zegt:
wat kunst" en droom," en wit Da Vinci
of Raphaël: ik wil de concrete, levende
werkelijkheid kennen en niets anders! Een
Montaigne of een Schopenhiuer konden z
door Italië hebben gereisd...
En al meent ge dan, o verfijnde of ver
stokte sestheet, al meent ge 't honderd maal
beter te weten, hoe de waarheid der kunst
zich tegenover die van 't gewone" leven
verhoudt, toch zoudt ge zulk een heftigen
werkelijkheids-drang bewonderen en zou
die ruige kunst-ontkenner u oneindig ple
zieriger aandoen, dan het laffe, dwepende
touristen-dom dezer kwasi-kunstzinnige
tijden. Edoch, vergalloppeer u niet, o lezer:
van zulk een knoestig hout is onze Robert
geenszins gesneden... Hij is, wat wij Hol
landers met eenige zelf-tevredenheid noemen:
echt Fransch". En echt-Fransch, dat is
voor ons niet meer de verstands-helderheid
en de moreele onafhankelijkheid van een
Montaigne of La Rochefoucauld, noch de
kernige geest en de stralende levens-liefde van
Molière, maar echt-Fransch noemen wij thans
alles wat gracelijk luchthartig doet, wat
spelend zijn weg gaat en met een aardig
wendinkje van woorden ons een oogenblik
verrast en vroolijk maakt. Echt Fransch,
dat is thans de gratie, de charme, de gees
tigheid... En trachten wij 't ook zóte
genieten.
De la Sizeranne dan zal ons geen por
tretten toonen, maar menschen... En hij
heeft 't over Giovanna Tornabuoni, de
luchtige, sierlijke; over la Bella Simonetta,
de... nu-ja luchtige en sierlijke; over
Lucrezia de Medicis, moeder van Lorenzo il
Magnifico" en van Giulio, den armen ver
moorden Giulio ... over Tullia van Aragon,
Eleonora van Toledo, Bianca Cappello ...
Wat vertelt hij van al deze vrouwen, die
bemind werden en beminden, die hooge
vreugden en ruwe droefenissen kenden?
Nauwelijks iets... Nauwelijks iets meer
tenminste, dan ge in eiken, ietwat
uitvoerigen reis-gids kunt vinden. Ook moet ge
volstrekt niet denken, dat dit weinige be
langrijk gemaakt wordt door een diepzinnig
of eigenaardig psychisch inzicht.
Maar 't is, dat deze schrijver zoo
aanbiddelijk suggestief weet te-doen, ook waar
maar weinig te suggereeren valt! Hij weet
zoo verrukkelijk te mijmeren droevig, stil,
sierlijk, glimlachend om dan plotseling,
in heel bescheiden en beschaafden rhetpriek,
met een alleraardigste vondst" zijn mijme
ring af te breken. Naar den vorm zijn deze
opstellen meer lezingen": men ziet den fijnen,
sceptischen, poëtischen ja zoo waar
poëtischen" man op 't podium staan, soepel
en elegant in zijn smoking; men ziet hem
op zijn vertrouwelijke manier gemoedelijke
paradoxen wagen, kleine onwaarschijnlijk
heden optooveren en uitspinnen, vermetele
grapjes vertellen... En aan het slot, bij dat
electrisch knappend en lichtend vonkje ver
nuft, waar men nooit vergeefs op wacht,
waarlijk hórt men dan verweg en
onbegrijpelijk-ècht als in een phonograaf
het plots-invallend, leuk-klaterend handge
klap' van 't wellevende, dankbare publiek,
dat een uurtje lang aan de verveling des
levens ontrukt werd, om nu even rijk of
arm als voorheen weer huiswaarts te
tuffen. Men had even de illusie in Parijs te
zijn. En er zijn mindere illusies...
Ook onze Couperus bezit wel dien
eigenaardigen toon der hoogere journalistieK," den
toon van den wereldschen kunstenaar tegen
over 't wereldsch publiek. En 't meest juist,
waar hij over Italië schrijft... arm Italië !
Maar Couperus is er eigenlijk te geniaal"
voor: 't valt hem niet zoo makkelijk gemeen
zaamheid te huichelen. Van Deijssel pro
beerde 't; maar ach, die is er een toch wel
vél te uitzonderlijk wezen voor: hij schrikt
de menschen af, hij irriteert ze, met zijn
geestelijke goocheltoeren; ze krijgen 't gevoel
de dupe te zijn en zelf niet weten waarvan.
Wie in die hoogere journalistiek wenscht
te slagen, moet vór alles, de takt bezitten
der bescheidenheid, Hij moet den dilettant
willen schijnen. Hij moet bekoren, door zich
nooit met nadruk boven zijn publiek te ver
heffen en door toch telkens even, als bij
ongeluk, te toonen dat hij mér is dan 't pu
bliek. Hij moet in de schatting zijner hoorders
een wijs man" zijn, dus lichtelijk ironisch
en heelemaal niet een apostel! Want inder
daad is 't een onaangename gewaarwording,
als iemand u, zij 't ook in bedekte termen,
te kennen geeft, hoeveel beter hij 't weet,
dan gij. Ieder onbeschaafd mensch wil u
zijn meerderheid opdringen zoodra hij zeker
is van zijn positie. De politie-agent, die u
in een vreemde stad den weg aanduidt, de
handels-reiziger, die u op den open landweg
bij 't repareeren van een lekken fiets-band
helpt: ze zullen nooit nalaten u als een on
bevattelijk en onredzaam kind te behandelen.
Hij, de kunstenaar der hoogere journalis
tiek moet het aandoenlijke en gruwelijke,
het teedere en dwaze, het ontzaglijke en