Historisch Archief 1877-1940
2
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
5 April '.14. No. 1919
de uitgave, bij Elzevier, van
Nederland- sche kasteelen en hun historie." Er waren
; toen zes afleveringen verschenen, en thans
Ifgt de twaalfde vór mij, welgevallige aan
leiding nog eens bij dit smaakvol en rijk
versierd prachtwerk stil te staan. Helaas,
dat E. W. Moes, de diepbetreurde directeur
van 'sRijks Prentenkabinet, ook aan dezen
zijnen arbeid ontvallen is. Zijne taak, wat
betreft deze uitgave, is voortgezet door jhr.
mr. W. A. Beelaerts van Blokland, dr. H. E.
van Gelder en W. Wijnaendts van Resandt,
als steeds in samenwerking met professor
Sluyterman. Met onverminderde belangstel
ling lazen wij ook thans weder den tekst
en verlustigden ons aan de illustraties,
waarin zooveel schoonheid zich afspiegelt.
Na het vervolg van de geschiedenis over
Moermond, sieraad van het eiland Schouwen,
komtFraeylemaborgteSlochteren in Fivelgoo,
een van de weinige borgen, welke wij nog
over hebben in de eertijds aan deze eigen
aardige kasteelen zoo rijke Ommelanden en
waarvan de geschiedenis in 1906 gegeven is
door Jhr. mr. J. A. Feith, ons ook reeds door
den dood ontrukt. Van Fraeylemaborg (een
ander kasteel van dien naam, aan de zuid
oostzijde van Losdorp, viel der sloopwoede
reeds in de 18de eeuw) zegt hij, dat het
nog het best bewaarde type is van een
Ornmelanderborg met hoogen toren, grach
ten, voorplein, schathuizen enz., en welge
vallig is ons de gedachte, dat het statig
huis, thans bewoond door mr. E. J. Tho
massen a Thuessink van der Hoop van
Slochterin, onbedreigd in den ouden luister
prijkt. Uit het park rondom geeft blz. 283
ons de foto van een prachtigen beuk. Hier,
, op Fraeylemaborg, woonde in de 17de eeuw
die Oesbrandt Jan Rengers, die in 1673, na
tortuur, tot levenslange gevangenis werd
veroordeeld, wegens verondersteld landver
raad, als bewezen aangenomen door M. G.
de Boer in den Qroningschen volksalmanak
1898, door Feith onbewezen geacht (?be
faamd, misschien zelfs berucht"). Hier
logeerde eens Johan de- Witt, hier was ook
Willem Hl de gast van Rengers' schoonzoon,
Hendrik Piccardt, gehuwd immers met die
Anna Elizabeth, wier trekken ons van haar
portret (blz. 270) zoo duidelijk voor oogen
staan.
Van Groningen verplaatsen de schrijvers
ons naar Limburg, waar een half uur be
noorden Maastricht Borgharen omhoog rijst,
reeds in 1178 genoemd, nu door de eigenares,
mevrouw E. de Salys-Longchamps, die er
des zomers woont, voor ondergang bewaard.
Hiermede eindigt het eerste deel. Het tweede
vangt aan met het misschien bekendste onzer
oude kasteelen, Middachten. De tegenwoor
dige eigenaar stamt af van den reeds 1299
voorkomenden Evert van Middachten, met
nog hetzelfde wapen: het uitgetande kruis
in de kwartieren vergezeld van vier
droogscheerdersscharen. Een paar eeuwen later
wonen er Arnt van Middachten (+ 1500)
en zijne vrouw, Belia van Wilp (+ 1505),
die begraven werden in het klooster
Munnikhuizen, de Grande Chartreuse" in miniatuur,
bij den Gelderschen adel zeer geliefd, klooster,
waar Hendrik van Kalkar prior was en Gerrit
de Groot na zijne bekeering een paar jaar
ter reiniging doorbracht. Stukken van de
grafzerk van Arndt en Belia lagen vór
kort nog aan het voetpad tegenover het
koffiehuis Monnikenhuizen nu zijn ze
gelukkig veilig ondergebracht in het stads
museum te Arnhem. Veilig', dat is de
gedachte, ook door de lectuur dezer kasteelen
geschiedenis gewekt: ontkomen aan de
tallooze gevaren (van buiten n van binnen)
die hen bedreigden, staan ze nu in hun
schoonheid welbeschermd, gelijk ons ook
verteld wordt, dat Hugo Poortman, leerling
van André, die de parken van Middachten
en van Weldatn aanlegde, daarbij aanwezig
oud hout spaarde, al paste het niet geheel
in den aanleg" (II 136). Zulke lectuur ver
vult met dankbare gevoelens.
miiimmmiiiiiiiiiiiiHiiiiHiiiiiimiiiniiiiiiiiimimiHiimiiimiiiiiiiiui
FEUILLETON
DE DWEPERS
NOVELLE VAN GABRIELE D'ANNUNZIO
VERTAALD DOOR ERNA GERZON
Het grote zandige plein glinsterde als
bezaaid met puimsteengruis. Alle huizen
rondom, wit gekalkt, leken gloeiend als
muren van een geweldige hoogoven, die
aan 't uitdoven is.
In de verte straalden de pijlers van de kerk
de wolkenverlichting terug en werden
roestkleurig als van graniet; de glazen deuren
lichtten als of ze het geknetter van een brand
omsloten. De heiligenfiguren kregen iets
levends in kleuren en houdingen; heel het
prachtige gebouw stak nog machtiger dan
anders bij de huizen van het dorp Radusa
af, onder de glans van het schitterende
tochtverschijnsel in de schemering.
Groepjes schreeuwende en druk bewegende
mannen en vrouwen drentelden van de straten
naar het plein. In alle zielen nam de bijge
lovige angst snel toe; uit al die fantasieën
stegen duizend schrikbeelden van gpddelike
straf; uitleggingen, heftige bestrijdingen,
jammerende smeekbeden, onsamenhangende
verhalen, gebeden en kreten vermengden
zich tot het sombere rumoer van een
dreigende storm. Enige dagen reeds ver
schenen na zonsondergang die bloedrode
kleuren aan de hemel, verbraken de kalmte
van de nacht, verlichtten tragies de sluime
ring van de velden en wekten het gehuil
van de honden op.
Giacobbe! Giacobbe! schreeuwden,
met de armen zwaaiend, enigen die tevoren
met zachte stem gesproken hadden voorde
kerk, nu dicht bij elkaar rondom een pilaar
van de vestibule. Giacobbe!
Een lange magere man, die teringlijdend
scheen, kwam uit de middendeur en naderde
de roependen. Het boven gedeelte van zijn
schedel was kaal en hij had lang, rood
achtig haar aan de slapen en bij de nek.
Zijn kleine holstaande ogen, bezield als van
het vuur van een hevige hartstocht, liepen
iets naar de neuswortel toe en waren van
onbestemde kleur. Het gemis van de beide
bovenvoortanden gaf aan het bewegen van
zijn mond en harige spitse kin bij 't spreken
een eigenaardige schijn van faunachtige
ouwelikheid. Heel de rest van zijn lichaam
was een erbarmelike bouw van slecht in de
kleren verborgen beenderen; en op de handen,
op de polsen, op de binnenkant van z'n armen
en op de borst was de huid vol blauwe tekens
van met de punt van een speld en met
Bekend is ook Rosendaal (f raaief oto tegen
over II 25!), waar 1314 de oude graaf Reinald
I van Gelre een oogenblik rust vond, waar
Eleonora woonde (sinds het Leidsche
openluchtspet in 1910 ons geen vreemde), waar Jan
van Schaffelaar versterkingen aanbracht, vór
hij zijn tocht, den laatsten, naar Barneveld
ondernam, waar Johan van Arnhem, eigenaar
door huwelijk sinds 1667, die voor het kas
teel zooveel deed en ook het beroemde park,
door d'Outrein bezongen, aanlegde, vaak
Willem III en Maria, van het Loo gekomen,
als zijne gasten ontving en waar zij, als op
den Doorwerth en overal, de bekoring van
hare goedheid en lieftalligheid om zich heen
verspreidde. Op het eind der achttiende eeuw
toen Assueer Jan Torck eigenaar was, heeft
prinses Wilhelmina er gelogeerd, 1777, en
Betje Wolff er een bezoek gebracht, 1775
(niet op 25 Juli, II 35, maar daarvór, aan
gezien zij er van vertelt in een brief van
25 Juli, toen zij reeds weder in de Beemster
terug was.) Ook hier op Rosendaal tal van
portretten, o.a. Ermgard van Dordt door
Moreelse (1624) waarvan de lezer de foto II31
bewonderen mag. Hoe allersierlijkst is de
theekoepel, 11 37, en welk een aantrekkings
kracht gaat er uit van dat stuk oude muur
in 't park, II 43! Zoo mogé*de lezer genieten
van de schoonheden van den Cannenburg,
de zuidoostelijke hoek, II 59 en, op de voor
gaande bladzijde, de hal, en met vreugde
zich herinneren, dat ook dit kasteel, in
1865 der vernietiging dicht nabij, thans
door den eigenaar, den Berlijnschen schilder
dr. Cleye, geleidelijk wordt herbouwd. In
dit opzicht is het lot zeer gunstig geweest
aan Zuylenstein, ghelegen in den kerspel
van Amerongen", dat in de 17de eeuw o.a.
werd bewoond door Frederik van Nassau,
bastaard van Frederik Hendrik, homme
de coeur, de sens et d'esprit", de opvoeder
van Willem III, den dapperen veldheer, die
12 October 1672 bij Woerden tegen de
Franschen sneuvelde, maar dat in de 18de
door de Engelsche Zuylensteins aan anderen
werd verhuurd, waardoor dit echt nationale
stuk architectuur, met zijn 16de eeuwsch
karakter van buitengewone schoonheid, werd
gespaard, terwijl de eigenaars het allicht
hadden vernieuwd d.i. verminkt. Aldus wordt
ons II 82 aannemelijk uitgelegd, Het is ook
de geschiedenis der bouwkunst, die, ten
.opzichte onzer oude kasteelen, eene wel zeer
eigenaardige dwaling aan den dag brengt.
Onder den vloer van den torenkerker op
het kasteel Rosendaal wijst men u nog
eene zoogenaamde oubliëtte", 1138, diepe
put in verbinding met de slotgracht. In
zulke putten werden, zegt men, gevange
nen heimelijk verdronken. Een enkele maal
kan dat worden aangetoond. Maar meestal,
ook op Rosendaal, blijkt veeleer, dat wij hier
een van die necessaria" hebben uit de mid
deleeuwen, latrines met drie, vier zitplaatsen
naast elkander, in de slottorens, zegt
Viollet-le-Duc, tablies dans les angles rentrants
formés par la rencontre de ces tours et les
courtines et rejetaient les matières au dehors
dans l'escarpement boiséqui entoure Ie
chateau." Het is minder romantisch en in
't geheel niet aesthetischer, maar het is
menschelijker dan de verdrinkingsput.
Deze afleveringen brengen ons nog
Nederhorst a.d. Vecht (let vooral op de foto van
den westelijken gevel tegenover blz. 96 en
van den aanlegsteiger op blz. 108), waaraan
de namen der familie Hope en, in de 19de
eeuw, die der freules Warin verbonden zijn;
Weldam in het kerspel van Goor, waarvan wij
den tuinaanleg (foto's op bl. 121 vlgg.)door
Hugo Poortman reeds noemden; Vorden,
uit deerlijk verwaarloosden toestand door
wijlen Paulus Antony baron van den Boren
opgeheven en aan welks voorplein en slot
gracht (foto tegenover blz. 140), zaal en
torenkamers, tuin en watermolen de leden
der vereeniging Gelre, die het kasteel 19Juni
1912 mochten bezichtigen, vriendelijke her
inneringen bewaren. Ziedaar nog eens
verrndigppoeder gemaakte insnijdingen, ter her
innering aan bezochte bedevaartplaatsen,
aan ontvangen gunsten en nagekomen be
loften.
Nauweliks was de fanatikus de groep bij
de pilaar genaderd, toen een verwarring van
vragen opging van die angstig nieuwsgierige
mensen. Dus? Wat had Don Cónsolo
gezegd? Lieten ze alleen de zilveren arm
uitgaan ? En was het hele borstbeeld 'niet
beter? Wanneer kwam Pallura terugmelde
kaarsen? Waren het honderd pond was?
Maar honderd pond? En wanneer zouden
de klokken beginnen te luiden? Dus? Dus?
Het geschreeuw nam toe rondom Giacobbe;
de verststaanden drongen naar de kerk;
vanuit alle straten stroomde de menigte naar
het plein en vulde het. En Giacobbe ant
woordde de vragenden; hij sprak gedempt
alsof hij vreselike geheimen openbaarde,
alsof hij voorspellingen bracht van verre.
Hij had hoog, in 't midden van het bloed
een dreigende hand gezien en ook een zwarte
sluier en nog een zwaard en een trompet...
Vertel! vertel!" hitsten de anderen aan,
elkander in de ogen ziend, gegrepen door
een vreemde begeerte, wonderbaarlike din
gen te horen; terwijl het praatje zich snel
onder de saamgeschoolde menigte verbreidde.
II
De grote rode vlakte aan de horizon steeg
langzaam naar het zenit en begon heel het
hemelgewelf in te nemen. Een waas van
gesmolten metaal scheen op de daken van
de huizen te golven; en in de afnemende
glans van de schemering vermengden zich
zwavelkleurige en paarse stralen meteen voort
durend geflikker van regenboogschittering.
Een lange veel lichtere streep ontweek
naar een straat die uitliep op de dijk van
een rivier en in de diepte zag men het
vlammen van het water door de lange dunne
takken van de populieren heen; verder nog
de zoom van een dor land, waarop de oude
saraceense torens zich hier en daar ver
hieven, als stenen eilandjes tussen dichte
nevel. De hete dampen van het afgesneden
hooi verspreidden zich in de lucht; soms
was het als de reuk van zijwormen, verrot
tussen dorre takken.
Zwermen zwaluwen vlogen met veel
schreeuwgeraas van de droge rivierbedding
tot aan de dakgoten.
Bij de menigte werd het gemompel door
wachtstilten onderbroken. De naam van
Pallura ging van mond tot moud, hier en
daar brak toornig ongeduld uit. Langs de
straat van de rivier zag men de kar nog
niet verschijnen; de kaarsen ontbraken;
daarom aarzelde Don Cönsolo om de reli
kwieën ten toon te stellen en om de
duivelsdiende lof gebracht aan een boek, dat ons
een zoo belangrijk stuk geschiedenis des
vaderlands in zoo fraaien vorm (het zinnetje
II 147, terugkeerende tot Ripperda dient
vermeld" is voor Charivarius) in de herin
nering terugroept.
Louter om het pikante der tegenstelling
plaatsen wij naast deze patricische ge
slachten, op hunne kasteelen en borgen,
weder een paar onzer zeevaarders, stoer en
energiek, die alle zeeën beploegden, onze
vlag deden waaien tot aan 's aardrijks uit
einden en onder wie er waren, die even
vaardig waren met de pen als met het stuur
rad en het rapier. Zówas Dierick Ruiters,
wiens Toortse der Zeevaert" Ao 1623 thans
op nieuw door S. P. l'HonoréNaber is
uitgegeven als deel VI van de werken der
Linschoten-vereeniging. Hij voegde er de
Schiffarten" bij van Samuel Brun, den
Baseier scheepschfturgijn in Nederlandschen
dienst, die een aantal reizen op onze schepen
maakte en daarna, in zijne vaderstad terug
gekeerd, in 1624 het boekje uitgaf, (in met
hollandismen gekruid zwitsersch), dat zijne
herinneringen bevatte. Over de
Linschotenvereeniging zelve zou ik slechts kunnen
herhalen, wat ik reeds menigmaal in deze
rubriek, het laatst in het nummer van
23 Maart 1913, naar aanleiding van Pieter
de Marees' Gout-custe", geschreven heb.
Thans vermelden wij slechts, dat deze
drie werken, volgens Naber's getuigenis,
gezamenlijk het beste vertegenwoordigen,
wat, uit Nederlandsche bronnen, over Opper
en Neder-Guinea valt uit te geven, terwijl
men meteen in Ruiters Toortse" den tijd
voelt aankomen, waarin een
NederlandschZuid-Amerika (zij het niet voor langen duur)
het Nederlandsen Guinea zal gaan overvleu
gelen." In zijn boek gaat de beschrijving van
Brazilië vooraan en daarin ook enkele blad
zijden over de stadt van Parnambuco."
Mogen wij hier, geheel ter loops, een wensch
uiten ? Uit de kortstondige jaren van ons
gezag in Brazilië, toen onder graaf Johan
Maurits dit land onder Nederlandsche vlag de
schoonste toekomst scheen tegemoet te gaan,
hebben wij ook de handelingen van classis
Parnambuco der gereformeerde kerk (uitg
in Kroniek Hist. Gen. Utr." 1873 en Grothe's
Archief" II). Is er niet een historicus, die
uit die acta en uit wat hij in het Rijksarchief,
afd. W. I. Comp. vinden mocht de geschiede
nis zou willen geven dier kerk in Brazilië,
die ook in den ondergang der kolonie
betrokkken is geweest ? nze lezers vergeven
ons gewis de uitweiding. Aan deze uitgave
der Toortse" gaat weder eene breede his
torische inleiding vooraf, deze maal over de
geschiedenis van de kust van Neder-Guinee.
Het boek zelf, bestemd tot een light tot
dienst voor allen zeevaarders" schreef
Ruiters met een slechte ende matroosche
manier" en droeg het aan prins Maurits op
met een zeesche en zeeusche rondicheyt,"
maar dat eenvoudige, ongekunstelde,
argelooze van verhaaltrant, gepaard met vernuftig
oordeel en scherpe waarneming, maakt het
boek voor ons van te hpoger waardij. Met
wat leukheid teekent hij (als een andere
Breero over andere Spaansche-Brabanders)
den verwaanden hoogmoed der Portugeezen
in Brazilië, die niets zelven willen doen, voor
alles hunne slaven roepen en die meenen
zouden eer en reputatie te verliezen als sij
bijcans, dat ick soo spreke, hare broecken
opnestelen." Maar ik kan uit mijne
aanteekeningen geen keuze doen: dit is goed werk
aan alle kanten en de bekoring der bladzijden
Iaat u niet los. Dat hij tegenover slaven
en zwarten barmhartigheid toont, heb ik
vroeger al gezegd en verdient, ook om de
zeldzaamheid, afzonderlijke aanteekening.
Samuel Brun sluit zich waardig bij hem
aan, niet zoo helder misschien, maar leven
dig, eenvoudig en, vooral, betrouwbaar. Het
is aangenaam te denken, dat het boek van
den man, die zich onder ons zoo thuis ge
en geestenbezweringen uit te spreken; en
het gevaar dreigde. Een paniek overviel al
die mensen, opgehoopt als een kudde beesten,
terwijl ze hun ogen niet meer naar de hemel
durfden opslaan.
De vrouwen begonnen te snikken en de
gemoederen werden bij het geluid van dat
geween onderdrukt en verdoofd.
Toen klonken eindelik helder de klokken.
Doordat de klokkestoel niet hoog stond
schrikten allen door het sombere getril van
het luiden en een voortdurend gehuil ging
door de lucht tussen de elkaar opvolgende
slagen.
San Pantaleone ! San Pantaleone !
Het was een harde algemene kreet van
wanhopigen die om hulp vroegen. Allen
geknield, met gevouwen handen, met bleek
gelaat, smeekten.
San Pantaleone!
Don Cönsolo, schitterend in een lang paars
misgewaad, met goud afgezet, verscheen
voor de deur van de kerk, midden tussen
de rook van twee wierookvaten. Hij hield
de gewijde zilveren arm in de hoogte en
bezwoer de lucht, schreeuwend de latijnse
woorden; Ut fidelibus tuis aeris
serenitatem concedere digneris, Te rogamus,
audi nos.
Het verschijnen van de relikwie bracht een
waanzinnige tederheid bij de menigte te weeg.
Tranen stroomden uit alle ogen, die, door
de vochtige sluier heen, een hemelse, won
derbaar levendige schittering zagen uitgaan
van de drie ten zegen hooggeheven vingers.
De arm leek nog groter in de brandende
lucht; de stralen van de schemering riepen
de meest verschillende lichteffecten in de
edelgesteenten te voorschijn. De welriekende
wierookgeur verspreidde zich snel.
Te rogamus, audi nos!
Maar toen de arm verdween en de klok
ken verstomden, hoorde men in de onver
wachte stilte naderend bellegeluid, dat van
de rivierkant kwam. En op dat ogenblik
ontstond er een plotselinge beweging naar
die kant en velen zeiden:
Het is Pallura met de kaarsen! Pallura
komt eraan. Daar is Pallura!
De kar kwam naderbij, knarsend op de
kiezelgrond, in de pas van een grijs paard,
welks geelkoperen kleppen als een mooie
halve maan glinsterden op het kruis. Toen
Giacobbe en de anderen het tegemoet gin
gen hield het vredige dier stil, sterk snuivend
door de neusgaten. En Giacobbe, die het
eerst bleef staan, zag onmiddellik het bloe
dende lichaam van Pallura, uitgestrekt op
de bodem van de wagen en begon, terwijl
hij zijn armen naar de menigte toe bewoog,
te schreeuwen:
Hij is dood! Hij is dood!
voelde, thans weder door een Nederlander
op nieuw uitgegeven is (vergel, blz. XXVI
en noot 4). Vinde ook dit deel grage lezers.
Leiden, 14Maart 1914. L. KNAPPERT
* * *
Het licht van binnen, door ANNA VAN
QOGH?KAULBACH, 2 dln., P. N. van
?Kampen en Zn.,-Amsterdam.
Wanneer we den roman van Mevr. van
Gogh gelezen hebben, leeft sterk het besef
in ons, dat het een voorrecht is ziende" te
zijn. Het is de schrijfster voortreffelijk gelukt
zonder opzettelijkheid ons voortdurend de
blindheid van de hoofdpersoon indachtig te
doen zijn, en door die blindheid aan elk
groot levensmoment een eigenaardig cachet
te geven.
Als Lenie zich bewust is geworden, dat
ze den jongen Woldink liefheeft, en als haar
? zuster, om dieper teleurstelling te voorkomen,
haar gewaarschuwd heeft, dat er van een
huwelijk voor haar, de gebrekkige, nooit
sprake kan zijn, dan, in de verbijstering
van haar verdriet, heeft zij, die den weg
in huis anders weifeloos-zeker weet, moeite
om haar kamer te bereiken.
Lenie tastte de kamer, de gang door en
de trap op, maar ze liep op onzekere voeten,
stootte zich pijnlijk tegen den bovenkant
van de trapleuning; de schrik bracht de
moeilijk bedwongen tranen in hare oogen,
deed ze vloeien langs haar gezicht."
En als hij ook gemerkt heeft, dat het
meisje veel in z'n leven beteekent, dan is het
telkens weer het gemis van haar oogen,
haar blik, die geen antwoord heeft op zijn
blik, dat hem van een huwelijk terughoudt.
.... 'n bijzonder meisje was ze, 'n vrouw
met 'n mooi innerlijk leven. Prachtig was 't
geweest, dat samenzijn met haar buiten;...
fin het donker, zoodat hij haar gebrek niet
zag. A. S.] toen was ze voor hem de vrouw,
die hij begeerde voor zijn leven; hij had
vergeten, dat ze blind was. Waarom was
dat ook zoo, waarom verminkte de natuur,
wat zonder die wreede verminking zoo gaaf
zou zijn en zoo mooi?"
Maar ten slotte weet hij toch, dat haar
licht van binnen" haar dieper doet schouwen
en zekerder doorgronden, dan het aan gewone
menschen gegeven is, en als hij haar eindelijk
in z'n armen neemt, werd (haar gezicht)
overlicht door zógroot geluk, dat de ge
loken oogen geen gemis meer schenen."
Met de teekening harer vrouwe-figuren is
Mevr. van Gogh ongetwijfeld gelukkig ge
weest. Naast het figuurtje van de
geestelijksuperieure, fijn-gevoelige Lenie staat de on
rustige, levensbegeerige en toch kinderlijke
Truus, die in haar hang naar het spannende
en buitengewone bijna haar geheele leven
bedorven had.
Al in het eerste gesprek, dat ze met Lenie
voert, op den ochtend van haar verjaardag,
leeren we haar kennen in al haar
ongeëquilibreerdheid en jacht naar emotie.
... ik móet soms jokken," bekent ze aan
haar blinde schoonzusje. Ik doe het zonder
dat ik 't wil, en juist altijd in m'n nadeel.
Gisteren heb ik Her wijs gemaakt, dat ik
gevallen was met m'n fiets. Ik was alleen
maar bijna gevallen, maar ik maakte het veel
erger. Her was boos en zei dat ik dan
niet meer alleen moest gaan fietsen; ik
hoorde 't aan en kon niet meer zeggen, dat
ik gejokt had."
En als Lenie, ongerust over Truus' uitingen
van onvrede, haar vraagt, of ze toch wel
gelukkig is met Her, of ze van haar man
houdt, dan is het vage antwoord: Hij is goed
en lief, maar nooit eens dol-vroolijk met me;
nooit eens... als andere mannen."
Hij kan je toch geen complimentjes maken,
of met je flirten?"
Waarom niet? zoo maar uit de grap."
Dat is immers niets voor Her."
Nee juist, dat is niets voor Her. Eerst
vond ik dat bijzonder en prettig, maar nu
nnmn im uiiinniiinin
III
Het treurige nieuws verspreidde zich
bliksemsnel. De menigte drong rondom de
kar te zamen, reikhalzend om iets te zien,
dacht niet meer aan de bedreigingen uit de
lucht, getroffen door het onverwachte
nieuwe geval, overvallen door die wilde
natuurlike nieuwsgierigheid, die mensen
voelen bij de aanblik van bloed.
Is hij dood? Hoe komt het?
Op de planken lag Pallura, op de rug,
met een brede wond midden op het voor
hoofd, met n oor gescheurd, met gaten
in de armen, in de zijden en in een dij.
Een lauwe bloedstroom liep uit de oog
holten naar beneden tot de kin en de hals;
bevlekte zijn hemd, vormde zwartachtige
en lichte klompjes geronnen bloed op zijn
borst en zijn leren gordel, tot op zijn broek.
Giacobbe stond over het lichaam gebukt;
alle anderen rondom wachtten; een schijn
als van morgenrood verlichtte de ontdane
gezichten en in dat ogenblik van stilte ver
hief zich van de rivieroever het gezang van
de kikvorsen, en vleermuizen vlogen heen
en weer dicht langs de hoofden.
Plotseling schreeuwde Giacobbe, met een
bloedbevlekte wang zich omwendend :
Hij is niet dood! Hij ademt nog!
Een dof gemompel ging door de menigte
en de dichtstbijstaanden drongen naar voren
om te zien; en de onrust van de anderen
brak in woest geschreeuw uit. Twee vrouwen
brachten een beker water, een andere een
paar linnen windsels; een jongen bood een
kalebas vol wijn aan. Het gezicht van de
gewonde werd gewassen, de bloedstroom
aan het voorhoofd tegengehouden, het hoofd
opgericht. Toen verhieven zich luid de
stemmen, die de oorzaken vroegen van het
gebeurde. De honderd ponden was ont
braken; nauweliks een paar brokken kaars
waren tussen de naden van de planken
blijven liggen, achter in de kar.
De oordelen, die te midden van de beroering
ontbrandden, werden toornig en verwondden
hoe langer hoe meer. En met een oude,
ingewortelde gloeiende haat tegen het land
van Mascalico, gelegen aan de overkant, op
de andere oever van de rivier, zei Giacobbe,
boosaardig, met rauwe stem:
Als de kaarsen eens aan San Gonselvo
gewijd zijn?
Dit was als een vonk van brand. De geest
van de kerk ontwaakte opeens bij deze, door
jaren van een blinde en wilde verering van
hun enige afgod verdierlikte, mensen. De
woorden van de dweper gingen van mond
tot mond. En onder de tragiese gloed van
de schemering had de oproerige menigte de
schijn van een troep muitende negers.
weet ik soms niet meer, of 't wel bizonder
is 'of alleen maar saai. Als ik flirt met een
ander..."
Je moest niet met anderen flirten," viel
Lenie in, zacht, zonder een zweem van
bedilzucht.
Ik kan 't niet laten. Ik heb soms zoo'n
razende behoefte aan iets mals. En dan,
achteraf, vind ik 't altijd akelig, dat ik 't ge
daan heb, net als met 't jokken. Zie je, ik
denk dikwijls: als Her eens iets heel bijzon
ders deed, iets, dat een ander niet zou doen,
dan zou ik tevreden zijn. Want dan kon ik
daar altijd aan denken."
Dus je wacht op het wonderbare, zooals
Nora?"
O nee, heel anders dan Nora. Her be
handelt mij niet als een kind; hij wil juist,
dat ik mét hem ernstig en zwaar zal zijn;
hij vertelt me van zijn praktijk en wil mijn
oordeel weten over allerlei dingen, waar ik
geen verstand van heb."
Dat is toch een bewijs, dat hij je
hoogstelt."
O ja, natuurlijk, en ik zou 't ook wel
prettig vinden, en mijn best willen doen,
wat meer te weten te komen van allerlei
dingen, als Her dan in een ander oogenblik
maar eens net zoo kinderachtig was als ik.
Soms verlang ik er zoo naar, dat hij me op
z'n schoot neemt en eens flink stoeit, maar
hij wil nooit. Och, 't is onzin, wat ik praat!"
Het drama, dat ons wacht, is door de
schrijfster zorgvuldig voorbereid, maar als
het losbreekt, toch nog onverwachts, en
van 'n buitengewone gecompliceerdheid,
daar Truus zich zonder eenige aarzeling
overgeeft aan den jongen man, diea Lenie
liefheeft, dan maakt ze zich maar gauw
van de zelfgeschapen verwikkelingen af, en
het beste van de heele historie blijft ook
hier de psychologie van Truus, ofschoon
we niet kunnen gelooven, dat zelfs een
overprikkelde, stuurlooze vrouw zich zoo a bout
portant in de armen werpt van een bijna
onbekende.
Maar fijn en juist is weer de weergave
van het sentiment van Truus, als Woldink
den dag er na over het gebeurde met haar
komt praten en haar vraagt, het te vergeten,
het slechts als een mooi oogenblik te willen
beschouwen.
Ze is bang geweest, dat hij meer van haar
zou verlangen, ze heeft gevreesd, dat hij
haar leven aan het zijne zou willen ver
binden, terwijl ze hem eigenlijk niet lief
heeft. Maar nu hij zelfs niet doelt op iets
meer, dan een moment-vervoering, voelt ze
toch een vage teleurstelling.
Ze knakte neer in een stoel en boog 't
hoofd in schaamte, schaamte voor hem,
omdat hij zelfs niet doelde op iets mér.
Maar toch voelde zij, dat het goed was zoo,
waar ten minste, al was even haar ijdelheid
bezeerd. Want wel begreep ze, dat hij deze
woorden koos om haar, dat hij zelf er lichter
over dacht, en leelijker misschien ?"
Maar het leed en de vernedering, die
Truus doormaakt, brengen haar de
levensvulling, die ze vergeefs in het geluk had
gezocht. Als Herman, na alles wat gebeurd
is, haar niet verstoot, als hij het kindje aan
vaardt als het zijne, doet hij daarmee het
heel bijzondere", dat ze altijd van hem had
verwacht, en haar kinderlijke geest weeft
een waas van romantiek over de familie
verhoudingen, die wij niet anders dan
pijnlijkverwikkeld kunnen vinden.
Veel minder aannemelijk weet Mevr. van
Gogh ons haar mannefiguren te maken.
Ofschoon we al eeuwen lang hebben hooren
herhalen, dat de vrouw een raadsel" is,
geeft het lezen van romans, door vrouwen
geschreven, ons den indruk, dat het wezen
van den man voor haar ook nog geenszins
zich heeft onthuld. Misschien is hier nog
minder over gesproken, omdat de vrouw
nog niet zoo lang met de oplossing van dit
raadsel" zich bezig houdt, maar het is op
merkelijk, dat zelfs in psychologisch
bizonDe naam van de heilige brak uit alle
kelen, als een strijdkreet. De vurigsten slin
gerden vloeken naar de andere zij van de
rivier, zwaaiden met de armen, balden de
vuisten. Daarna richtten zich al die gezichten,
vurig van de woede en van het licht, breed
en machtig, welker gouden kringen van de
oren en de grote kuif op 't voorhoofd hun een
vreemde aanschijn van barbaarsheid gaven,
naar de gewonde, en hun toorn bedaarde, uit
medelijden. Rondom de kar stonden met be
kommerde bezorgdheid vrouwen, die de ster
vende opnieuw wilden bezielen; heel veel
liefderijke handen verwisselden de linnen
lapjes op de wonden, besprenkelden zijn ge
zicht met water, brachtten hem de kalebas
met wijn naar de lippen, bereidden hem een
soort kussen.dat zachter onder het hoofd was.
Pallura, arme Pallura, antwoord je niet?
Hij lag uitgestrekt met gesloten ogen, met
halfopen mond, met een bruinig dons op
wangen en kin, met een zachte schoonheid
van jeugd, nog doorschijnend van lijnen in
de kramptrekking van pijn. Bloed stroomde
onder het verband aan zijn voorhoofd door
naar z'n slaap; aan de mondhoeken ver
schenen kleine roodachtige schuimbelletjes
en uit zijn keel kwam een afgebroken hees
fluitgeluid. Om hem heen namen de zorgen,
de vragen, de koortsachtige blikken snel
toe. Elk ogenblik schudde het paard de
kop en hinnikte naar de huizen. Een
onrust als van een hevige orkaan lag zwaar
op het gehele land.
Men hoorde toen vrouwekreten bij het
plein, de kreten van een moeder, die steeds
sterker werden te midden van het plotseling
verstommen van alle andere stemmen. En
een rijzige vrouw, badend in 't zweet, ging
door de menigte, kwam, schreeuwend, dicht
bij de kar. Ze kon er niet op komen, daar
ze dik was en ze wierp zich aan de voeten
van haar zoon, met lieve woordjes tussen
de snikken door, met zo scherpe scheurin
gen van gebroken stem en met zo
verschrikkelik beestachtige smartsuitdrukking,
dat alle omstanders er van rilden en allen
zich afwendden.
Zaccheo! Zaccheo! Mijn lieveling! Mijn
hart! schreeuwde de weduwe, zonder ophou
den, kussende de voeten van de gewonde,
hem naar zich toetrekkend, naar de grond.
De gewonde bewoog zich, verdraaide zijn
mond in stekende pijn, opende wijd de ogen,
maar zeker kon hij niet zien, want een
vochtig vlies benam hem het gezicht.
Dikke tranen rolden uit de hoeken van
de oogleden en vloeiden over wangen
en hals; zijn mond bleef verdraaid; in
de heese geluiden die hij uitstiet, was een
tevergeefse poging om te spreken merkbaar.
En rondom drongen ze: