De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 5 april pagina 2

5 april 1914 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

2 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 5 April '.14. No. 1919 de uitgave, bij Elzevier, van Nederland- sche kasteelen en hun historie." Er waren ; toen zes afleveringen verschenen, en thans Ifgt de twaalfde vór mij, welgevallige aan leiding nog eens bij dit smaakvol en rijk versierd prachtwerk stil te staan. Helaas, dat E. W. Moes, de diepbetreurde directeur van 'sRijks Prentenkabinet, ook aan dezen zijnen arbeid ontvallen is. Zijne taak, wat betreft deze uitgave, is voortgezet door jhr. mr. W. A. Beelaerts van Blokland, dr. H. E. van Gelder en W. Wijnaendts van Resandt, als steeds in samenwerking met professor Sluyterman. Met onverminderde belangstel ling lazen wij ook thans weder den tekst en verlustigden ons aan de illustraties, waarin zooveel schoonheid zich afspiegelt. Na het vervolg van de geschiedenis over Moermond, sieraad van het eiland Schouwen, komtFraeylemaborgteSlochteren in Fivelgoo, een van de weinige borgen, welke wij nog over hebben in de eertijds aan deze eigen aardige kasteelen zoo rijke Ommelanden en waarvan de geschiedenis in 1906 gegeven is door Jhr. mr. J. A. Feith, ons ook reeds door den dood ontrukt. Van Fraeylemaborg (een ander kasteel van dien naam, aan de zuid oostzijde van Losdorp, viel der sloopwoede reeds in de 18de eeuw) zegt hij, dat het nog het best bewaarde type is van een Ornmelanderborg met hoogen toren, grach ten, voorplein, schathuizen enz., en welge vallig is ons de gedachte, dat het statig huis, thans bewoond door mr. E. J. Tho massen a Thuessink van der Hoop van Slochterin, onbedreigd in den ouden luister prijkt. Uit het park rondom geeft blz. 283 ons de foto van een prachtigen beuk. Hier, , op Fraeylemaborg, woonde in de 17de eeuw die Oesbrandt Jan Rengers, die in 1673, na tortuur, tot levenslange gevangenis werd veroordeeld, wegens verondersteld landver raad, als bewezen aangenomen door M. G. de Boer in den Qroningschen volksalmanak 1898, door Feith onbewezen geacht (?be faamd, misschien zelfs berucht"). Hier logeerde eens Johan de- Witt, hier was ook Willem Hl de gast van Rengers' schoonzoon, Hendrik Piccardt, gehuwd immers met die Anna Elizabeth, wier trekken ons van haar portret (blz. 270) zoo duidelijk voor oogen staan. Van Groningen verplaatsen de schrijvers ons naar Limburg, waar een half uur be noorden Maastricht Borgharen omhoog rijst, reeds in 1178 genoemd, nu door de eigenares, mevrouw E. de Salys-Longchamps, die er des zomers woont, voor ondergang bewaard. Hiermede eindigt het eerste deel. Het tweede vangt aan met het misschien bekendste onzer oude kasteelen, Middachten. De tegenwoor dige eigenaar stamt af van den reeds 1299 voorkomenden Evert van Middachten, met nog hetzelfde wapen: het uitgetande kruis in de kwartieren vergezeld van vier droogscheerdersscharen. Een paar eeuwen later wonen er Arnt van Middachten (+ 1500) en zijne vrouw, Belia van Wilp (+ 1505), die begraven werden in het klooster Munnikhuizen, de Grande Chartreuse" in miniatuur, bij den Gelderschen adel zeer geliefd, klooster, waar Hendrik van Kalkar prior was en Gerrit de Groot na zijne bekeering een paar jaar ter reiniging doorbracht. Stukken van de grafzerk van Arndt en Belia lagen vór kort nog aan het voetpad tegenover het koffiehuis Monnikenhuizen nu zijn ze gelukkig veilig ondergebracht in het stads museum te Arnhem. Veilig', dat is de gedachte, ook door de lectuur dezer kasteelen geschiedenis gewekt: ontkomen aan de tallooze gevaren (van buiten n van binnen) die hen bedreigden, staan ze nu in hun schoonheid welbeschermd, gelijk ons ook verteld wordt, dat Hugo Poortman, leerling van André, die de parken van Middachten en van Weldatn aanlegde, daarbij aanwezig oud hout spaarde, al paste het niet geheel in den aanleg" (II 136). Zulke lectuur ver vult met dankbare gevoelens. miiimmmiiiiiiiiiiiiHiiiiHiiiiiimiiiniiiiiiiiimimiHiimiiimiiiiiiiiui FEUILLETON DE DWEPERS NOVELLE VAN GABRIELE D'ANNUNZIO VERTAALD DOOR ERNA GERZON Het grote zandige plein glinsterde als bezaaid met puimsteengruis. Alle huizen rondom, wit gekalkt, leken gloeiend als muren van een geweldige hoogoven, die aan 't uitdoven is. In de verte straalden de pijlers van de kerk de wolkenverlichting terug en werden roestkleurig als van graniet; de glazen deuren lichtten als of ze het geknetter van een brand omsloten. De heiligenfiguren kregen iets levends in kleuren en houdingen; heel het prachtige gebouw stak nog machtiger dan anders bij de huizen van het dorp Radusa af, onder de glans van het schitterende tochtverschijnsel in de schemering. Groepjes schreeuwende en druk bewegende mannen en vrouwen drentelden van de straten naar het plein. In alle zielen nam de bijge lovige angst snel toe; uit al die fantasieën stegen duizend schrikbeelden van gpddelike straf; uitleggingen, heftige bestrijdingen, jammerende smeekbeden, onsamenhangende verhalen, gebeden en kreten vermengden zich tot het sombere rumoer van een dreigende storm. Enige dagen reeds ver schenen na zonsondergang die bloedrode kleuren aan de hemel, verbraken de kalmte van de nacht, verlichtten tragies de sluime ring van de velden en wekten het gehuil van de honden op. Giacobbe! Giacobbe! schreeuwden, met de armen zwaaiend, enigen die tevoren met zachte stem gesproken hadden voorde kerk, nu dicht bij elkaar rondom een pilaar van de vestibule. Giacobbe! Een lange magere man, die teringlijdend scheen, kwam uit de middendeur en naderde de roependen. Het boven gedeelte van zijn schedel was kaal en hij had lang, rood achtig haar aan de slapen en bij de nek. Zijn kleine holstaande ogen, bezield als van het vuur van een hevige hartstocht, liepen iets naar de neuswortel toe en waren van onbestemde kleur. Het gemis van de beide bovenvoortanden gaf aan het bewegen van zijn mond en harige spitse kin bij 't spreken een eigenaardige schijn van faunachtige ouwelikheid. Heel de rest van zijn lichaam was een erbarmelike bouw van slecht in de kleren verborgen beenderen; en op de handen, op de polsen, op de binnenkant van z'n armen en op de borst was de huid vol blauwe tekens van met de punt van een speld en met Bekend is ook Rosendaal (f raaief oto tegen over II 25!), waar 1314 de oude graaf Reinald I van Gelre een oogenblik rust vond, waar Eleonora woonde (sinds het Leidsche openluchtspet in 1910 ons geen vreemde), waar Jan van Schaffelaar versterkingen aanbracht, vór hij zijn tocht, den laatsten, naar Barneveld ondernam, waar Johan van Arnhem, eigenaar door huwelijk sinds 1667, die voor het kas teel zooveel deed en ook het beroemde park, door d'Outrein bezongen, aanlegde, vaak Willem III en Maria, van het Loo gekomen, als zijne gasten ontving en waar zij, als op den Doorwerth en overal, de bekoring van hare goedheid en lieftalligheid om zich heen verspreidde. Op het eind der achttiende eeuw toen Assueer Jan Torck eigenaar was, heeft prinses Wilhelmina er gelogeerd, 1777, en Betje Wolff er een bezoek gebracht, 1775 (niet op 25 Juli, II 35, maar daarvór, aan gezien zij er van vertelt in een brief van 25 Juli, toen zij reeds weder in de Beemster terug was.) Ook hier op Rosendaal tal van portretten, o.a. Ermgard van Dordt door Moreelse (1624) waarvan de lezer de foto II31 bewonderen mag. Hoe allersierlijkst is de theekoepel, 11 37, en welk een aantrekkings kracht gaat er uit van dat stuk oude muur in 't park, II 43! Zoo mogé*de lezer genieten van de schoonheden van den Cannenburg, de zuidoostelijke hoek, II 59 en, op de voor gaande bladzijde, de hal, en met vreugde zich herinneren, dat ook dit kasteel, in 1865 der vernietiging dicht nabij, thans door den eigenaar, den Berlijnschen schilder dr. Cleye, geleidelijk wordt herbouwd. In dit opzicht is het lot zeer gunstig geweest aan Zuylenstein, ghelegen in den kerspel van Amerongen", dat in de 17de eeuw o.a. werd bewoond door Frederik van Nassau, bastaard van Frederik Hendrik, homme de coeur, de sens et d'esprit", de opvoeder van Willem III, den dapperen veldheer, die 12 October 1672 bij Woerden tegen de Franschen sneuvelde, maar dat in de 18de door de Engelsche Zuylensteins aan anderen werd verhuurd, waardoor dit echt nationale stuk architectuur, met zijn 16de eeuwsch karakter van buitengewone schoonheid, werd gespaard, terwijl de eigenaars het allicht hadden vernieuwd d.i. verminkt. Aldus wordt ons II 82 aannemelijk uitgelegd, Het is ook de geschiedenis der bouwkunst, die, ten .opzichte onzer oude kasteelen, eene wel zeer eigenaardige dwaling aan den dag brengt. Onder den vloer van den torenkerker op het kasteel Rosendaal wijst men u nog eene zoogenaamde oubliëtte", 1138, diepe put in verbinding met de slotgracht. In zulke putten werden, zegt men, gevange nen heimelijk verdronken. Een enkele maal kan dat worden aangetoond. Maar meestal, ook op Rosendaal, blijkt veeleer, dat wij hier een van die necessaria" hebben uit de mid deleeuwen, latrines met drie, vier zitplaatsen naast elkander, in de slottorens, zegt Viollet-le-Duc, tablies dans les angles rentrants formés par la rencontre de ces tours et les courtines et rejetaient les matières au dehors dans l'escarpement boiséqui entoure Ie chateau." Het is minder romantisch en in 't geheel niet aesthetischer, maar het is menschelijker dan de verdrinkingsput. Deze afleveringen brengen ons nog Nederhorst a.d. Vecht (let vooral op de foto van den westelijken gevel tegenover blz. 96 en van den aanlegsteiger op blz. 108), waaraan de namen der familie Hope en, in de 19de eeuw, die der freules Warin verbonden zijn; Weldam in het kerspel van Goor, waarvan wij den tuinaanleg (foto's op bl. 121 vlgg.)door Hugo Poortman reeds noemden; Vorden, uit deerlijk verwaarloosden toestand door wijlen Paulus Antony baron van den Boren opgeheven en aan welks voorplein en slot gracht (foto tegenover blz. 140), zaal en torenkamers, tuin en watermolen de leden der vereeniging Gelre, die het kasteel 19Juni 1912 mochten bezichtigen, vriendelijke her inneringen bewaren. Ziedaar nog eens verrndigppoeder gemaakte insnijdingen, ter her innering aan bezochte bedevaartplaatsen, aan ontvangen gunsten en nagekomen be loften. Nauweliks was de fanatikus de groep bij de pilaar genaderd, toen een verwarring van vragen opging van die angstig nieuwsgierige mensen. Dus? Wat had Don Cónsolo gezegd? Lieten ze alleen de zilveren arm uitgaan ? En was het hele borstbeeld 'niet beter? Wanneer kwam Pallura terugmelde kaarsen? Waren het honderd pond was? Maar honderd pond? En wanneer zouden de klokken beginnen te luiden? Dus? Dus? Het geschreeuw nam toe rondom Giacobbe; de verststaanden drongen naar de kerk; vanuit alle straten stroomde de menigte naar het plein en vulde het. En Giacobbe ant woordde de vragenden; hij sprak gedempt alsof hij vreselike geheimen openbaarde, alsof hij voorspellingen bracht van verre. Hij had hoog, in 't midden van het bloed een dreigende hand gezien en ook een zwarte sluier en nog een zwaard en een trompet... Vertel! vertel!" hitsten de anderen aan, elkander in de ogen ziend, gegrepen door een vreemde begeerte, wonderbaarlike din gen te horen; terwijl het praatje zich snel onder de saamgeschoolde menigte verbreidde. II De grote rode vlakte aan de horizon steeg langzaam naar het zenit en begon heel het hemelgewelf in te nemen. Een waas van gesmolten metaal scheen op de daken van de huizen te golven; en in de afnemende glans van de schemering vermengden zich zwavelkleurige en paarse stralen meteen voort durend geflikker van regenboogschittering. Een lange veel lichtere streep ontweek naar een straat die uitliep op de dijk van een rivier en in de diepte zag men het vlammen van het water door de lange dunne takken van de populieren heen; verder nog de zoom van een dor land, waarop de oude saraceense torens zich hier en daar ver hieven, als stenen eilandjes tussen dichte nevel. De hete dampen van het afgesneden hooi verspreidden zich in de lucht; soms was het als de reuk van zijwormen, verrot tussen dorre takken. Zwermen zwaluwen vlogen met veel schreeuwgeraas van de droge rivierbedding tot aan de dakgoten. Bij de menigte werd het gemompel door wachtstilten onderbroken. De naam van Pallura ging van mond tot moud, hier en daar brak toornig ongeduld uit. Langs de straat van de rivier zag men de kar nog niet verschijnen; de kaarsen ontbraken; daarom aarzelde Don Cönsolo om de reli kwieën ten toon te stellen en om de duivelsdiende lof gebracht aan een boek, dat ons een zoo belangrijk stuk geschiedenis des vaderlands in zoo fraaien vorm (het zinnetje II 147, terugkeerende tot Ripperda dient vermeld" is voor Charivarius) in de herin nering terugroept. Louter om het pikante der tegenstelling plaatsen wij naast deze patricische ge slachten, op hunne kasteelen en borgen, weder een paar onzer zeevaarders, stoer en energiek, die alle zeeën beploegden, onze vlag deden waaien tot aan 's aardrijks uit einden en onder wie er waren, die even vaardig waren met de pen als met het stuur rad en het rapier. Zówas Dierick Ruiters, wiens Toortse der Zeevaert" Ao 1623 thans op nieuw door S. P. l'HonoréNaber is uitgegeven als deel VI van de werken der Linschoten-vereeniging. Hij voegde er de Schiffarten" bij van Samuel Brun, den Baseier scheepschfturgijn in Nederlandschen dienst, die een aantal reizen op onze schepen maakte en daarna, in zijne vaderstad terug gekeerd, in 1624 het boekje uitgaf, (in met hollandismen gekruid zwitsersch), dat zijne herinneringen bevatte. Over de Linschotenvereeniging zelve zou ik slechts kunnen herhalen, wat ik reeds menigmaal in deze rubriek, het laatst in het nummer van 23 Maart 1913, naar aanleiding van Pieter de Marees' Gout-custe", geschreven heb. Thans vermelden wij slechts, dat deze drie werken, volgens Naber's getuigenis, gezamenlijk het beste vertegenwoordigen, wat, uit Nederlandsche bronnen, over Opper en Neder-Guinea valt uit te geven, terwijl men meteen in Ruiters Toortse" den tijd voelt aankomen, waarin een NederlandschZuid-Amerika (zij het niet voor langen duur) het Nederlandsen Guinea zal gaan overvleu gelen." In zijn boek gaat de beschrijving van Brazilië vooraan en daarin ook enkele blad zijden over de stadt van Parnambuco." Mogen wij hier, geheel ter loops, een wensch uiten ? Uit de kortstondige jaren van ons gezag in Brazilië, toen onder graaf Johan Maurits dit land onder Nederlandsche vlag de schoonste toekomst scheen tegemoet te gaan, hebben wij ook de handelingen van classis Parnambuco der gereformeerde kerk (uitg in Kroniek Hist. Gen. Utr." 1873 en Grothe's Archief" II). Is er niet een historicus, die uit die acta en uit wat hij in het Rijksarchief, afd. W. I. Comp. vinden mocht de geschiede nis zou willen geven dier kerk in Brazilië, die ook in den ondergang der kolonie betrokkken is geweest ? nze lezers vergeven ons gewis de uitweiding. Aan deze uitgave der Toortse" gaat weder eene breede his torische inleiding vooraf, deze maal over de geschiedenis van de kust van Neder-Guinee. Het boek zelf, bestemd tot een light tot dienst voor allen zeevaarders" schreef Ruiters met een slechte ende matroosche manier" en droeg het aan prins Maurits op met een zeesche en zeeusche rondicheyt," maar dat eenvoudige, ongekunstelde, argelooze van verhaaltrant, gepaard met vernuftig oordeel en scherpe waarneming, maakt het boek voor ons van te hpoger waardij. Met wat leukheid teekent hij (als een andere Breero over andere Spaansche-Brabanders) den verwaanden hoogmoed der Portugeezen in Brazilië, die niets zelven willen doen, voor alles hunne slaven roepen en die meenen zouden eer en reputatie te verliezen als sij bijcans, dat ick soo spreke, hare broecken opnestelen." Maar ik kan uit mijne aanteekeningen geen keuze doen: dit is goed werk aan alle kanten en de bekoring der bladzijden Iaat u niet los. Dat hij tegenover slaven en zwarten barmhartigheid toont, heb ik vroeger al gezegd en verdient, ook om de zeldzaamheid, afzonderlijke aanteekening. Samuel Brun sluit zich waardig bij hem aan, niet zoo helder misschien, maar leven dig, eenvoudig en, vooral, betrouwbaar. Het is aangenaam te denken, dat het boek van den man, die zich onder ons zoo thuis ge en geestenbezweringen uit te spreken; en het gevaar dreigde. Een paniek overviel al die mensen, opgehoopt als een kudde beesten, terwijl ze hun ogen niet meer naar de hemel durfden opslaan. De vrouwen begonnen te snikken en de gemoederen werden bij het geluid van dat geween onderdrukt en verdoofd. Toen klonken eindelik helder de klokken. Doordat de klokkestoel niet hoog stond schrikten allen door het sombere getril van het luiden en een voortdurend gehuil ging door de lucht tussen de elkaar opvolgende slagen. San Pantaleone ! San Pantaleone ! Het was een harde algemene kreet van wanhopigen die om hulp vroegen. Allen geknield, met gevouwen handen, met bleek gelaat, smeekten. San Pantaleone! Don Cönsolo, schitterend in een lang paars misgewaad, met goud afgezet, verscheen voor de deur van de kerk, midden tussen de rook van twee wierookvaten. Hij hield de gewijde zilveren arm in de hoogte en bezwoer de lucht, schreeuwend de latijnse woorden; Ut fidelibus tuis aeris serenitatem concedere digneris, Te rogamus, audi nos. Het verschijnen van de relikwie bracht een waanzinnige tederheid bij de menigte te weeg. Tranen stroomden uit alle ogen, die, door de vochtige sluier heen, een hemelse, won derbaar levendige schittering zagen uitgaan van de drie ten zegen hooggeheven vingers. De arm leek nog groter in de brandende lucht; de stralen van de schemering riepen de meest verschillende lichteffecten in de edelgesteenten te voorschijn. De welriekende wierookgeur verspreidde zich snel. Te rogamus, audi nos! Maar toen de arm verdween en de klok ken verstomden, hoorde men in de onver wachte stilte naderend bellegeluid, dat van de rivierkant kwam. En op dat ogenblik ontstond er een plotselinge beweging naar die kant en velen zeiden: Het is Pallura met de kaarsen! Pallura komt eraan. Daar is Pallura! De kar kwam naderbij, knarsend op de kiezelgrond, in de pas van een grijs paard, welks geelkoperen kleppen als een mooie halve maan glinsterden op het kruis. Toen Giacobbe en de anderen het tegemoet gin gen hield het vredige dier stil, sterk snuivend door de neusgaten. En Giacobbe, die het eerst bleef staan, zag onmiddellik het bloe dende lichaam van Pallura, uitgestrekt op de bodem van de wagen en begon, terwijl hij zijn armen naar de menigte toe bewoog, te schreeuwen: Hij is dood! Hij is dood! voelde, thans weder door een Nederlander op nieuw uitgegeven is (vergel, blz. XXVI en noot 4). Vinde ook dit deel grage lezers. Leiden, 14Maart 1914. L. KNAPPERT * * * Het licht van binnen, door ANNA VAN QOGH?KAULBACH, 2 dln., P. N. van ?Kampen en Zn.,-Amsterdam. Wanneer we den roman van Mevr. van Gogh gelezen hebben, leeft sterk het besef in ons, dat het een voorrecht is ziende" te zijn. Het is de schrijfster voortreffelijk gelukt zonder opzettelijkheid ons voortdurend de blindheid van de hoofdpersoon indachtig te doen zijn, en door die blindheid aan elk groot levensmoment een eigenaardig cachet te geven. Als Lenie zich bewust is geworden, dat ze den jongen Woldink liefheeft, en als haar ? zuster, om dieper teleurstelling te voorkomen, haar gewaarschuwd heeft, dat er van een huwelijk voor haar, de gebrekkige, nooit sprake kan zijn, dan, in de verbijstering van haar verdriet, heeft zij, die den weg in huis anders weifeloos-zeker weet, moeite om haar kamer te bereiken. Lenie tastte de kamer, de gang door en de trap op, maar ze liep op onzekere voeten, stootte zich pijnlijk tegen den bovenkant van de trapleuning; de schrik bracht de moeilijk bedwongen tranen in hare oogen, deed ze vloeien langs haar gezicht." En als hij ook gemerkt heeft, dat het meisje veel in z'n leven beteekent, dan is het telkens weer het gemis van haar oogen, haar blik, die geen antwoord heeft op zijn blik, dat hem van een huwelijk terughoudt. .... 'n bijzonder meisje was ze, 'n vrouw met 'n mooi innerlijk leven. Prachtig was 't geweest, dat samenzijn met haar buiten;... fin het donker, zoodat hij haar gebrek niet zag. A. S.] toen was ze voor hem de vrouw, die hij begeerde voor zijn leven; hij had vergeten, dat ze blind was. Waarom was dat ook zoo, waarom verminkte de natuur, wat zonder die wreede verminking zoo gaaf zou zijn en zoo mooi?" Maar ten slotte weet hij toch, dat haar licht van binnen" haar dieper doet schouwen en zekerder doorgronden, dan het aan gewone menschen gegeven is, en als hij haar eindelijk in z'n armen neemt, werd (haar gezicht) overlicht door zógroot geluk, dat de ge loken oogen geen gemis meer schenen." Met de teekening harer vrouwe-figuren is Mevr. van Gogh ongetwijfeld gelukkig ge weest. Naast het figuurtje van de geestelijksuperieure, fijn-gevoelige Lenie staat de on rustige, levensbegeerige en toch kinderlijke Truus, die in haar hang naar het spannende en buitengewone bijna haar geheele leven bedorven had. Al in het eerste gesprek, dat ze met Lenie voert, op den ochtend van haar verjaardag, leeren we haar kennen in al haar ongeëquilibreerdheid en jacht naar emotie. ... ik móet soms jokken," bekent ze aan haar blinde schoonzusje. Ik doe het zonder dat ik 't wil, en juist altijd in m'n nadeel. Gisteren heb ik Her wijs gemaakt, dat ik gevallen was met m'n fiets. Ik was alleen maar bijna gevallen, maar ik maakte het veel erger. Her was boos en zei dat ik dan niet meer alleen moest gaan fietsen; ik hoorde 't aan en kon niet meer zeggen, dat ik gejokt had." En als Lenie, ongerust over Truus' uitingen van onvrede, haar vraagt, of ze toch wel gelukkig is met Her, of ze van haar man houdt, dan is het vage antwoord: Hij is goed en lief, maar nooit eens dol-vroolijk met me; nooit eens... als andere mannen." Hij kan je toch geen complimentjes maken, of met je flirten?" Waarom niet? zoo maar uit de grap." Dat is immers niets voor Her." Nee juist, dat is niets voor Her. Eerst vond ik dat bijzonder en prettig, maar nu nnmn im uiiinniiinin III Het treurige nieuws verspreidde zich bliksemsnel. De menigte drong rondom de kar te zamen, reikhalzend om iets te zien, dacht niet meer aan de bedreigingen uit de lucht, getroffen door het onverwachte nieuwe geval, overvallen door die wilde natuurlike nieuwsgierigheid, die mensen voelen bij de aanblik van bloed. Is hij dood? Hoe komt het? Op de planken lag Pallura, op de rug, met een brede wond midden op het voor hoofd, met n oor gescheurd, met gaten in de armen, in de zijden en in een dij. Een lauwe bloedstroom liep uit de oog holten naar beneden tot de kin en de hals; bevlekte zijn hemd, vormde zwartachtige en lichte klompjes geronnen bloed op zijn borst en zijn leren gordel, tot op zijn broek. Giacobbe stond over het lichaam gebukt; alle anderen rondom wachtten; een schijn als van morgenrood verlichtte de ontdane gezichten en in dat ogenblik van stilte ver hief zich van de rivieroever het gezang van de kikvorsen, en vleermuizen vlogen heen en weer dicht langs de hoofden. Plotseling schreeuwde Giacobbe, met een bloedbevlekte wang zich omwendend : Hij is niet dood! Hij ademt nog! Een dof gemompel ging door de menigte en de dichtstbijstaanden drongen naar voren om te zien; en de onrust van de anderen brak in woest geschreeuw uit. Twee vrouwen brachten een beker water, een andere een paar linnen windsels; een jongen bood een kalebas vol wijn aan. Het gezicht van de gewonde werd gewassen, de bloedstroom aan het voorhoofd tegengehouden, het hoofd opgericht. Toen verhieven zich luid de stemmen, die de oorzaken vroegen van het gebeurde. De honderd ponden was ont braken; nauweliks een paar brokken kaars waren tussen de naden van de planken blijven liggen, achter in de kar. De oordelen, die te midden van de beroering ontbrandden, werden toornig en verwondden hoe langer hoe meer. En met een oude, ingewortelde gloeiende haat tegen het land van Mascalico, gelegen aan de overkant, op de andere oever van de rivier, zei Giacobbe, boosaardig, met rauwe stem: Als de kaarsen eens aan San Gonselvo gewijd zijn? Dit was als een vonk van brand. De geest van de kerk ontwaakte opeens bij deze, door jaren van een blinde en wilde verering van hun enige afgod verdierlikte, mensen. De woorden van de dweper gingen van mond tot mond. En onder de tragiese gloed van de schemering had de oproerige menigte de schijn van een troep muitende negers. weet ik soms niet meer, of 't wel bizonder is 'of alleen maar saai. Als ik flirt met een ander..." Je moest niet met anderen flirten," viel Lenie in, zacht, zonder een zweem van bedilzucht. Ik kan 't niet laten. Ik heb soms zoo'n razende behoefte aan iets mals. En dan, achteraf, vind ik 't altijd akelig, dat ik 't ge daan heb, net als met 't jokken. Zie je, ik denk dikwijls: als Her eens iets heel bijzon ders deed, iets, dat een ander niet zou doen, dan zou ik tevreden zijn. Want dan kon ik daar altijd aan denken." Dus je wacht op het wonderbare, zooals Nora?" O nee, heel anders dan Nora. Her be handelt mij niet als een kind; hij wil juist, dat ik mét hem ernstig en zwaar zal zijn; hij vertelt me van zijn praktijk en wil mijn oordeel weten over allerlei dingen, waar ik geen verstand van heb." Dat is toch een bewijs, dat hij je hoogstelt." O ja, natuurlijk, en ik zou 't ook wel prettig vinden, en mijn best willen doen, wat meer te weten te komen van allerlei dingen, als Her dan in een ander oogenblik maar eens net zoo kinderachtig was als ik. Soms verlang ik er zoo naar, dat hij me op z'n schoot neemt en eens flink stoeit, maar hij wil nooit. Och, 't is onzin, wat ik praat!" Het drama, dat ons wacht, is door de schrijfster zorgvuldig voorbereid, maar als het losbreekt, toch nog onverwachts, en van 'n buitengewone gecompliceerdheid, daar Truus zich zonder eenige aarzeling overgeeft aan den jongen man, diea Lenie liefheeft, dan maakt ze zich maar gauw van de zelfgeschapen verwikkelingen af, en het beste van de heele historie blijft ook hier de psychologie van Truus, ofschoon we niet kunnen gelooven, dat zelfs een overprikkelde, stuurlooze vrouw zich zoo a bout portant in de armen werpt van een bijna onbekende. Maar fijn en juist is weer de weergave van het sentiment van Truus, als Woldink den dag er na over het gebeurde met haar komt praten en haar vraagt, het te vergeten, het slechts als een mooi oogenblik te willen beschouwen. Ze is bang geweest, dat hij meer van haar zou verlangen, ze heeft gevreesd, dat hij haar leven aan het zijne zou willen ver binden, terwijl ze hem eigenlijk niet lief heeft. Maar nu hij zelfs niet doelt op iets meer, dan een moment-vervoering, voelt ze toch een vage teleurstelling. Ze knakte neer in een stoel en boog 't hoofd in schaamte, schaamte voor hem, omdat hij zelfs niet doelde op iets mér. Maar toch voelde zij, dat het goed was zoo, waar ten minste, al was even haar ijdelheid bezeerd. Want wel begreep ze, dat hij deze woorden koos om haar, dat hij zelf er lichter over dacht, en leelijker misschien ?" Maar het leed en de vernedering, die Truus doormaakt, brengen haar de levensvulling, die ze vergeefs in het geluk had gezocht. Als Herman, na alles wat gebeurd is, haar niet verstoot, als hij het kindje aan vaardt als het zijne, doet hij daarmee het heel bijzondere", dat ze altijd van hem had verwacht, en haar kinderlijke geest weeft een waas van romantiek over de familie verhoudingen, die wij niet anders dan pijnlijkverwikkeld kunnen vinden. Veel minder aannemelijk weet Mevr. van Gogh ons haar mannefiguren te maken. Ofschoon we al eeuwen lang hebben hooren herhalen, dat de vrouw een raadsel" is, geeft het lezen van romans, door vrouwen geschreven, ons den indruk, dat het wezen van den man voor haar ook nog geenszins zich heeft onthuld. Misschien is hier nog minder over gesproken, omdat de vrouw nog niet zoo lang met de oplossing van dit raadsel" zich bezig houdt, maar het is op merkelijk, dat zelfs in psychologisch bizonDe naam van de heilige brak uit alle kelen, als een strijdkreet. De vurigsten slin gerden vloeken naar de andere zij van de rivier, zwaaiden met de armen, balden de vuisten. Daarna richtten zich al die gezichten, vurig van de woede en van het licht, breed en machtig, welker gouden kringen van de oren en de grote kuif op 't voorhoofd hun een vreemde aanschijn van barbaarsheid gaven, naar de gewonde, en hun toorn bedaarde, uit medelijden. Rondom de kar stonden met be kommerde bezorgdheid vrouwen, die de ster vende opnieuw wilden bezielen; heel veel liefderijke handen verwisselden de linnen lapjes op de wonden, besprenkelden zijn ge zicht met water, brachtten hem de kalebas met wijn naar de lippen, bereidden hem een soort kussen.dat zachter onder het hoofd was. Pallura, arme Pallura, antwoord je niet? Hij lag uitgestrekt met gesloten ogen, met halfopen mond, met een bruinig dons op wangen en kin, met een zachte schoonheid van jeugd, nog doorschijnend van lijnen in de kramptrekking van pijn. Bloed stroomde onder het verband aan zijn voorhoofd door naar z'n slaap; aan de mondhoeken ver schenen kleine roodachtige schuimbelletjes en uit zijn keel kwam een afgebroken hees fluitgeluid. Om hem heen namen de zorgen, de vragen, de koortsachtige blikken snel toe. Elk ogenblik schudde het paard de kop en hinnikte naar de huizen. Een onrust als van een hevige orkaan lag zwaar op het gehele land. Men hoorde toen vrouwekreten bij het plein, de kreten van een moeder, die steeds sterker werden te midden van het plotseling verstommen van alle andere stemmen. En een rijzige vrouw, badend in 't zweet, ging door de menigte, kwam, schreeuwend, dicht bij de kar. Ze kon er niet op komen, daar ze dik was en ze wierp zich aan de voeten van haar zoon, met lieve woordjes tussen de snikken door, met zo scherpe scheurin gen van gebroken stem en met zo verschrikkelik beestachtige smartsuitdrukking, dat alle omstanders er van rilden en allen zich afwendden. Zaccheo! Zaccheo! Mijn lieveling! Mijn hart! schreeuwde de weduwe, zonder ophou den, kussende de voeten van de gewonde, hem naar zich toetrekkend, naar de grond. De gewonde bewoog zich, verdraaide zijn mond in stekende pijn, opende wijd de ogen, maar zeker kon hij niet zien, want een vochtig vlies benam hem het gezicht. Dikke tranen rolden uit de hoeken van de oogleden en vloeiden over wangen en hals; zijn mond bleef verdraaid; in de heese geluiden die hij uitstiet, was een tevergeefse poging om te spreken merkbaar. En rondom drongen ze:

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl