De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 12 april pagina 2

12 april 1914 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

-DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 12 Arjrjl '14. No. 1920 meerendeel het niet in bosch of beetnd, in duin of veld. Liefst hél dicht bij een station, bij een drukken verkeersweg, om met n voet weer in de stad te zijn en tevens wat algemeene gezelligheid te hebben. Waar Gods sdioone natuur dan ook niet meer is, vindt ge het talrijkst de stedelingen neergestreken. En de dorpelingen, die begrepen al heel spoedig dat zwak der stedebewoners om toch, als je belieft, niet al te veel aan buiten herinnerd te worden. Ze bieden met een gelukzalig gemoed en een dito glimlach hunnetienderangsspiksplinternieuweimitatievilla'tjes omringd door povere tuintjes, voor zien van geraniumperkjes en doorsneden van net beschulpte paadjes, aan. Want ze weten al drommels goed hoe het behoort. Eerst heeft hij zijn huis met bezemen gekeerd; alles beppetst, bedweild, bewasschen en dan bracht hij orde in den chaos der natuur. Al den opslag van het bosch doet hij ver dwijnen. De lijsterbes vervangt hij door een nutteloozen immer kwijnenden sierstruik, de gouden brem wordt verdreven, de fijne vogelkers is hem te wild.de eikvaren wordt uit de aarden wallen gerukt en achteloos weg gesmeten ; alles werd geëffend, geordend, als het ware op Amsterdamsen Peil gebracht. De bouwmaatschappijen, ook zij kennen het euvel van de poorters om niet te veel van hunne dierbare stadsherinneringen te moeten derven. Zij exploiteeren hunne bosschen, zij verdeelen hunne terreinen naar den smaak van hunne geachte clientèle. Zij geven wegen die des stedelings weeke voetzolen het betreden licht maken. De zand en grintwegen worden opgeruimd en bestraat, nieuwe wandel- en rijbanen worden geprojecteerd, die met sierlijke krullen en draaien het bosch doorkruisen en zoover gaat zelfs hun intens medelijden met de onder danen der stedelingen dat zij met tegels geplaveide voetpaden aanleggen, opdat bij den Amsterdammer toch vooral de herin nering aan de vriendelijke beminnelijkheid van straten als Willemsparkweg c.s. niet zal vervaagd worden. Het bosch, voor zoover niet weggenomen door de wegen, blijft bestaan en dat vormt het lokaas voor de bouwlustigen van zomer. optrekjes. Die fantaseert over de gelukkige twee-eenheid, in een bosch te wonen en tevens de geneugten te hebben van een fatsoenlijk beklinkerden weg. Hij vergeet evenwel dat zijn huis een brok bosch kost; die naast hem komt rooit eveneens en als alles is volge bouwd, is de illusie van een Willemsparkweg volkomen. Hij is dan, om zoo te zeggen, weer thuis en schijnt zich voortaan tevreden te kunnen stellen met het idee alleen, dat er ginds bosch is, heide is, dat er prachtige begroeide heuyelenreeksen zijn. Want wan delen doet hij niet anders dan met zijn boterhammen-city-bag naar het station en terug, om in Amsterdam de kost voor het gezin op te halen. De bouwmaatschappijen gelieven een der gelijke exploitatie van het schoone land te noemen: de stichting van een tuindorp en het gemakkelijk bij den neus te nemen publiek is zeer tevreden met dat geluk kige woord. Maar deze beminnelijke over gave aan het woord is waarlijk heel naïef. Waar onze degelijke Hollandsche koop mansziel toch waarlijk bij een handel niet over n nacht ijs pleegt te gaan, schijnt zij bij het koopen van grond buiten, steeds met zeker aandoenlijk vertrouwen tegenover den medemensen gezegend te zijn. Het is wel hél jammer, maar het is toch zeer natuurlijk dat ook bouwmaatschappen geen filantropische instellingen kunnen zijn en evengoed als elke andere handels-onder neming uitgaan op gewin, op buit. Zij zijn niet zoo ontaard of ontredderd dat zij de schoonheid ook niet wat gunnen, mits zij maar zeer overtuigd zijn dat dit geld in het laatje brengt. De dorper, verdwaasd en verward door al dat krankzinnig gebouw, verliest zijn tra dities en tracht zich bij hen aan te passen. Zijn huis wordt gemoderniseerd. Hij maakt varanda's van zwavelstokken, die ge lijk zaadbakjes aan het huis geplakt zitten. Hij maakt ramen van de kleinste maat battingkjes, en, waarachtig, hij verdeelt zelfs zijn ramen in kleine roetjes en ruitjes, waar door de gelijkenis met een vogelkooi of meikeverhuisje te treffender wordt. Hij festoneert zijn dakgootlijsten gelijk (excusez moi Ie mot) een dameshemd. In stede het huis in de warm-omvleiende riet-deken te hullen dekt hij het van wege de zindelijk heid met lood-blauwe glimpannen.en geeft zijn woning een amphibie-achtig kleurtje dat tusschen boerisme en stedelingisme ba lanceert. De boom, waar hij vroeger zoo van hield zijn vader en grootvader ken den hem al hakt hij om. Hij neemt de zon weg, zegt het orakel-stadsmensch, en hij plaatst op gezag dierzelfde, vogelvoederhuisjes, die als zoovele pagoden en bidkapelletjes voor hunne huizen staan. Vroeger was hij niet zoo verweekt, niet zoo medelijdend voor de lieve vogeltjes. De beschaving heeft het hem gedaan. Maar wat mij betreft, ik zag hem liever vroeger; toen hij ging katknuppelen, gaai-schieten, lijsteren, konij nen strikken en... toen hij nog zijn naïeve huisjes bouwde. Toen was de man iemand, een iemand die in de boeren-bouwkunst dikwerf zeer bijzondere proeven van bijzonder aparten schoonheidszin gaf. O, goden, wees ons arme dorpelingen toch genadig verlos ons van dien snel voortwoekerenden stedelijken beschavings-bacil en laat den mensch niet eer in ons stil en zoet paradijs toe, voor hij gelouterd is door de wetenschap dat ook de buitenman zijn eigen kunst en schoonheid heeft, dat hij die moet trachten te begrijpen om het har monisch beeld van het land te kunnen be houden. Doch ook de overheid moet ingrijpen en dat wel zeer spoedig en zeer krachtdadig. De goeden wil van enkelen is niet even redig aan hunne finantieele krachten en het rijk moet de speculatiegeest der bouw ondernemers en eigenaars van natuurschoon inperken. Want het is een groot en ontzaggelijk algemeen landsbelang te zorgen dat het karakterbeeld van het eigen land be houden blijft. Soms bieden sommige handelingen van het Rijk ook eenige teleurstelling, maar wellicht waren er redenen die deze verkeerde han deling verontschuldigen. Ik zal u een enkel feit noemen. De woeste duingronden onder Schoor! werden door de goede zorgen der Heide-Maatschappij voor verstuiving be hoed, vastgelegd, met vlijt beplant en door sneden van wegen, zoo zorgzaam van aan leg, dat men nimmer den weg voelt, doch slechts het verrukkelijke landschap ziet. Het Rijk ham later .die taak over, breidde hoe langer hoe meer het beplantingsgebied uit. Maar hoe komt dat er nu toe, een paar jaar geleden plotseling te vallen in een soort vader landsche schoonmaakwoede. Een prach tig vlak, vol van de schoonste vegetatie, waar de welriekende Orchis stond, de kraaiheide bloeide, de zeldzame Lycopodium en de Neottia voorkwamen, werd omgeploegd, weer tot stuifzand gebracht, om daarna met Pinus Austriaca beplant te worden. En toen werden er wegen in getrokken, kaarsrecht, met lineaal en passer. Het schoone voor beeld der Heide-maatschappij, die de wegen maakte tot dreven, welke zachtkens, onge merkt u voerden door den grooten lusttuin der duinen, werd vergeten. Wat hier het Rijk deed is hun, die de schoonheid van het land ter harte gaat, onbegrijpelijk. J. G. VELDHEER Dr. JAC. VAN GINNEKEN S. ?. Hand boek der Nederlandsche taal I. De Sociologische structuur I. Bij L. C. G. Malmberg, Nijmegen 1913. Een handboek onzer taal, ten gebruike aan Hoogescholen en voor taalleeraars", zooals de algemeene titel zegt, dus een wijde omvatting en diepgaande doorwerking van het meest nationale aller onderwerpen, heeft recht op meer attentie dat eene pu blicatie over bruggenbouw, rundvee, zwam men of theosophie. Sinds de dagen dat de philologie de gekleede jas uittrok en in een colbertje de straat op ging om de taal te bestudeeren, behoeft de belangstelling voor een dergelijk werk niet meer zulk een onder onsje te blijven, en mogen ook zeer vele anderen uit zeer vele kringen wel eens de hals over eikaars schouders uitrekken om er een blik in te werpen. Daar kan voor ieder wat instaan ! En als men nu het zware deel, waarmede de heer Van Ginneken begint, maar ook slechts begint, open slaat, dan staat er ook voor ieder wat in. Texten en verhalen, gedichten en legenden in het Groningsch, Schiedamsch, Winterswijksch, Brusselsch, Friezenveensch, Akselsch, Schiermonnikoogsch, Amsterdamsch-énsch, Amsterdam-t wésch, -driesch, enz. ; in het Beschaafd Afrikaansch, MasbikerAfrikaansch, Neger-Hollandsch, NieuwAmerikaansch, Maleisch-Nederlandsch ; kin derspelen en kinderliedjes, mimiek met foto's, karakteristieken van den Nederlander en de Nederlandsche van den wieg tot het graf; alles met woordenlijsten, muziek en citaten toegelicht, doorspekt en doorregen. En wat een mooie uitgave! Een text van veertien bij achttien netto, zonder den rand, en een flinke, duidelijke druk. Zeer te prijzen zijn uitgever en schrijver voor die goede verzorging, ik voor mij vind echter die lange zware regels waarvan de onderkanten bijna een halve centimeter van elkaar verwijderd zijn, wat vermoeiend voor het oog. Doch de normaaltext beslaat slechts ongeveer de helft van het boek, en de kleine lettertjes der citaten en woordenlijsten, die de andere helft innemen, lezen heel pleizierig. Bepaald onaangenaam vind ik alleen de overdreven groote letters der citaten in engeren zin : de aanhalingen, voor de aardigheid, van een spreekwijze of dichterwoord. Ze zien er uit als advertenties. Uitspraken, die min aan genaam zijn voor degenen waarop ze betrek king hebben, zooals Wat Walsch is valsch is" (?de Franschen zijn valsarissen) of Frisia non cantat" (?de Friezen zijn on dichterlijk) krijgen daardoor het karakter van eene opzettelijke beleediging. Die groote letters, die breede bladzijden, ze behooren wel bij het boek. Er zit iets vriendelijk luidruchtigs in den heer Van Ginneken ik ken alleen en spreek alleen over zijn litteraire persoonlijkheid iets dat denken doet aan vroolijkheid van pastoors op een feestelijke bijeenkomst. Het is niet onbeschaafd, maar het is, voor andere ge legenheden, iets te weinig ingehouden. Hij is een schrijver, die niet op den achtergrond blijft, hoe onpersoonlijk dit zijn onderwerp ook wezen moge. Voortdurend spreekt hij tot u met de opgewektheid van een man, die veel hart voor zijn werk heeft, en dat wel in dubbele beteekenis, als doel en als bezigheid. Wat het doel aangaat is hij een echt wetenschapsman, vol vertrouwen in het ernstig nut van alle wetenschappelijke ver zameling en registratie. Te zeggen dat hij een bepaald doel of gezichtspunt daarbij overbodig acht ware onbillijk. Doch de eischen die hij aan zulk een doel stelt zijn uiterst bescheiden. Indien het bijvoorbeeld bekend is dat de tweederangsromancier Piet veel met zijn broeder Hendrik verkeerde, dan ware het den heer Van Ginneken een wel lust, een woordenlijst, syntaxis en stylistiek van Hendriks spraakgebruik te vervaardigen, om dan den invloed daarvan op dat van Piet uitvoerig te kunnen aantoonen. Zoo vindt hij het interessant, dat de kinderen uit n huisgezin eikaars woorden en uit drukkingen overnemen, en zou het graag voor een bepaalde familie aan de feiten demonstreeren. Niet allen denken zoo, maar het is moeielijk en misschien gevaarlijk er veel kwaads van te zeggen ; men werkt zoo licht de domme verachting voor stillen d tailarbeid aan het ver liggende in de hand. Toch zijn die twee dingen niet hetzelfde. Menigeen zal met mij schrikken als hij de laatste, vijf honderdachtenveertigste, bladzijde leest. Volgens de uitstekende gewoonte des schrijvers zien wij onderaan, klein maar duidelijk, de aanduiding van het op de pagina behandelde onderwerp staan : werkprogram". Bedoeld is niet dat van de volgende deelen, maar een ideale voort- en doorzet ting van zijn streven. Een geheele commissie is er voor noodig, met staatssubsidie : elk dialekt, elk bijzonder taaltje dat in alle mo gelijke vakkringen en gemeenschappen ge sproken wordt, of in den mond ligt van heel kleine, minder kleine en groote kinderen, van aankomende jongelingen, heeren, dames en bejaarden, moet door iemand bestudeerd, feregistreerd en ontleed worden, om uit e folianten, door dien arbeid geleidelijk naast elkaar gezet, nieuwe folianten com missoriaal saam te stellen, behelzende de voortdurende wording van het Algemeenbeschaafd Nederlandsen" uit al die taaltjes. De schrijver vergéve mij mijn huiselijke manier van uitdrukken ; ik doe dat uit angst voor de geweldig geleerde termen, die eigenlijk het ambtsgewaad dezer weten schappelijke zaken zijn. De laatste foliant nu, die even als in de legende van Khalief Omar's bibliotheek de quintessens der an dere zou moeten bevatten, zal naar de verwachting van Dr. van Ginneken een grandioos" boek zijn, en wel de ware en volledige cultuurgeschiedenis van het Neder landsche volk". Ik geloof noch het een noch het ander. Ik geloof alleen aan grandiooze boeken, die door een grandioozen geest geschreven zijn, niet aan die eener commissie van drie rap porteurs. Ik hang de meening aan, dat de leidende gedachte er zijn moet vór de materiaalverzameling begint, die er door geleid zal worden; de geest of, als men wil, de ziel vór de stof. De foliant der drie rapporteurs zal ons niets leeren, dan wat wij reeds weten: dat het Algemeenbeschaafd Nederlandsch uit vele particuliere eigenaardigheden ontstond en ontstaat. Ma teriaal, met dat doel verzameld, is voor niets anders recht goed bruikbaar dan voor dat doel alleen. Voorwerpen kan men bewaren, om ze later te bestudeeren; feiten worden gevormd door de hand die ze vastgreep en neerzette. Daarom is een zoo kolossale materiaalverzameling als Dr. van Ginneken wil een even kolossale verspilling van tijd en kracht, die, aanstonds op belangrijke vraagstukken gericht, oneindig meer rente zouden opbrengen. Eene kultuurgeschiedenis zal uit zijn geprojecteerde folianten wel al lerminst voortkomen. Want de kuituur van een volk openbaart zich wel in zijn taal, doch blijkt niet uit de kringen, wier woorden het overnam, doch uit het gebruik, dat het van die woorden maakte. Ieder weet dat een woord of uitdrukking des te beter geschikt wordt om een nieuwe nuance uit te druk ken, naarmate het oorspronkelijk gebruik vergeten is. Hoe zou bijvoorbeeld het woord historisch" waarde voor ons kunnen hebben, als wij niet vergeten waren, dat historie" eigenlijk onderzoek, relaas" beteekent? Dat er zooveel studententermen gemeengoed ge worden zijn zie bladzijde 519 is ver moedelijk aan de voorliefde van ons volk voor het laag-komische toe te schrijven; misschien ook aan het streven, het Neder landsch van zijn overgroote deftigheid te verlossen; zeker niet aan den invloed der studenten. Zonderling doet het aan, aan het eind der zelfde laatste bladzijde, waarop des heeren van Ginnekens stoffig ideaal onthuld wordt, zijn schoon devies te lezen: De ziel overwint! Toch is dr. van Ginneken geen stoffige geest en is zijn devies geen parodie op hem zelf. Wel een beetje op zijn boek.' In zijn blijmoedige bezigheid en mededeelzaamheid bemerkt hij niet hoe weinig hij bereikt van hetgeen hij zich heeft voorgenomen. Wan neer hij bijvoorbeeld de echte oudemenschentaal" bespreekt, en naast eenige regels typeering van oude menschen en hun manier van spreken een vijfmaal zoolang citaat, Falkland's Besje" geeft, dan schijnt hij niet te beseffen, dat de ziel bij den heer Heyermans, en niet bij hem overwonnen heeft. Dit eerste deel vervalt door beteekenis en wijze van handeling in drie stukken. Het eerste bevat korte karakterstieken van de Europeesch- Nederlandsche dialecten, ver dronken, tusschen groote taalproeven. Het is zér beknopt van behandeling en zoover te zien is al bijzonder onoorspronkelijk. De taalproeven beslaan drie vijfde van den text. Het tweede stuk behandelt het Neder landsch in de vreemde werelddeelen. De eigen text neemt hier naar verhouding meer plaats in. Een verdienstelijk werk deed dr. van Ginneken met dit overzicht over dingen, die niet zoo licht bijeen te halen zijn en ook niet zoo spoedig tot arbeid uitlokken. Het medegedeelde is, zoover ik bij aandachtige lezing kan nagaan, zoo goed als geheel aan anderen ontleend. Het derde gedeelte, de Familiale taaikringen, geeft naar verhouding den meesten werkelijken geestesarbeid des schrijvers. Ik betwijfel niet dat hij aan het verzamelen en redigeeren van de voorafgaande drie vijfden van het boek verbazend veel werk gehad zal hebben, maar scheppenden arbeid vindt men op bescheiden schaal toch alleen in de derde afdeeling. Hier komt dr. van Ginneken op zijn eigenlijk terrein: de psychologie. Ik heb hem jeeds naar aan leiding van vroegere publicaties voor een der weinigen onder de wetenschappelijke psychologen gehouden, die een gevoelig zin tuig voor psychische verschijnselen bezitten. De meeste pakken de psychologie aan alsof ze houtsoorten gingen determineeren. Niet alzoo hij. Ik geloof dat wij op dit gebied misschien heel goed werk van hem zouden mogen verwachten, als hij zich vrij wist te houden van conventioneele en officieele meeningen, zooals in de mingelukkige typeering van Romanen en Germanen. Aan het voorliggende werk heeft zijn psychologische neiging m.i. geen goed gedaan. Wat hebben wij in een handboek van de Nederlandsche taal met leeftijdspsychologie te maken? En wat met kinderspelletjes of met foto's van een jongetje dat zoo goed declameert? Taal, mimiek, k inderspelen en kinderliedjes kunnen wel object der psychologie zijn, maar de psychologie is geen onderdeel der taalweten schap. Uit kindertaal kan men kinderpsychologie besUideeren, maar daarom komt nog niet alle kinderpsychologie te pas bij de taal, en hooren de karaktereigenschappen en verbazingwekkende aardigheden van een paar kinderen van een willekeuriger) onder wijzer te Amsterdam nog niet thuis in een academisch handboek van het Nederlandsch. Hoogelijk te prijzen is overigens de breede opzet van het onderwerp. Dat eindelijk eens rekening wordt gehouden met den invloed van het Keltisch en van de oerbevolking van Europa, en dat perspectieven worden geopend op het karakter der creolentalen, dat zijn in een handboek kostelijke dingen. Jammer maar dat dit handboek niet licht als zoodanig in gebruik zal komen, wanneer althans de volgende deelen evenzoo zijn aangelegd. In het serieuse gedeelte de eerste 324 bladzijden zijn de wetenschap pelijke mededeelingen betreffende het Europeesch-Nederlandsch al te kort en te onvol ledig. Het materiaal, waarvan de afgedrukte texten proeven moeten zijn, is niet voldoende verwerkt en aan de proeven zelf, voor het grootste deel slechts uit andere boeken overgeschreven, heeft men toch eigenlijk niet veel. Daarentegen moeten de hoofd stukken over de buiten-Europeeschedialecten, hoe oorspronkelijk ook, dankbaar begroet worden. Het gedeelte over de familiale taalgroepen doet zich voor als een vormlooze massa grootendeels onbruikbare ge gevens. Uitgave en voorrede geven het recht, dat eerste deel als geheel te bespreken. Het ware echter hoogst onbillijk te vergeten, dat er nog vele volgen moeten. Het is niet noodzakelijk da't dr. Van Ginneken daarin in dezelfde fouten vervalt. Wellicht weet hij ook nog meer met het reeds gepubliceerde te verrichten dan hij nu verwachten doet. Dat zou voor mij een recht aangename amende honorable worden! Mag het niet zoo zijn, dan zou ik schrijver en uitgever bescheidelijk een raad willen geven: schrapt de woorden handboek" en hoogescholen" door en kondigt het aan als een degelijk, aangenaam leesbaar, belang wekkend boekgeschenk voor het ontwikkelde publiek. Dit eerste deel, dat wij nu reeds kennen, is werkelijk als men maar niet aan de universiteit denkt voor een niet zoo heele engen kring van ontwikkelde leeken een mooi bezit. F. H. FISCHER * * * Menschen in wording, door I. KOOISTRA. Uitgave P. N. van Kampen. Amsterdam. Het bekende boekje Zedelijke opvoeding" van mej. I. Kooistra, waarvan reeds een 5de druk werd gegeven, was een belofte. Uit een oogpunt van systeem goed gebouwd, sober van betoog, wijs van gedachte, wel wat overdadig van inhoud en meesterachtig van toon, voelde de lezer toch op elke blad zijde, dat er een kloeke, oprechte persoon lijkheid achter dit boek stond, die alleen maar de harde praktijk noodig had, om te begrijpen, dat men met cathechiseeren over opvoeding even weinig bereikt, als de kerk bereikt heeft met prêeken over braafheid en deugd. Sedert is mej. Kooistra opgetreden als directrice der meisjes-kweekschool te Apeldoorn en heeft zij een prachtige leer school doorgemaakt met een uitgelezen schare meisjes uit die volkskringen, waaruit 'slands beste burgers voortkomen. De titel van haar nieuwe boek: menschen in wording is ook een belofte. Hij spant de verwachting op een geregelde ontwikkelings geschiedenis van het kind van de wieg tot den volwassen leeftijd. Persoonlijk had ik gevlast op een zuivere ervaringspaedagogie, als 't ware een pendant op mijn boekje: de school der toekomst en wat haar bij ons te lande in den weg staat. Want ik heb mej. Kooistra in zekeren zin altijd aan de tegen gestelde pool gevoeld, als waar ik met mijn Brinioschool stond. Mej. Kooistra heeft beide verwachtingen teleurgesteld. Het nieuwe boek met zijn veelbelovenden titel blijkt te zijn: een ver zameling van paedagogische opstelletjes als toelichting op de Zedelijke opvoeding"; ieder op zichzelf niet onverdienstelijk, met precies dezelfde deugden en gebreken als het moederboek. Wie behoefte heeft aan de paedagogische cathechisatie, wel die leze het boek; het is in allen gevalle echt en gemeend. Hij vindt dan, dat mej. Kooistra een heel ge zellig praatje heeft over de opvoeding tot plicht en de opvoeding tot waarheid, waarbij helaas de menschen in wording op den ach tergrond raken en niet uiteengezet is, hoe de kweekschoolmejsjes op deze theorieën hebben gereageerd.' Wat mij betreft, ik kan met den besten wil en de wil was hier goed derge lijke min of meer preêkerige boekjes niet bewonderen, en mej. Kooistra's werk is mij een welkome aanleiding, om in korte woor den te zeggen, waarom niet. Wanneer wij ons eens onbevangen reken schap geven van 't geen er tegenwoordig gedaan wordt om de volksgezondheid te bevorderen, dan merken wij op, een minimum van wijze woorden naast een maximum van verstandig ingrijpen: verbetering van woning toestanden en huisvesting, bestrijding van stof en vuil, algemeene hygiëne, beschikbaar stelling van zuiver drinkwater, controle op de voedingsmiddelen, ziekenzorg, aanleg van stadsparken, bevordering van sport en lichaamsoefening enz. enz. in n woord, het scheppen van toestanden en omstandig heden, die de volksgezondheid bevorderen ; en het wegnemen van oorzaken, die haar bedreigen. En in weerwil van dit alles een hardnek kige nonchalance van het individu, dat alle voorzorg in den wind slaat uit laksheid, sleur en waanwijsheid. Het is nog niet zoo heel lang geleden, toen jonge moeders zwoeren bij yuurmanden, schommel wiegen en f opspeentjes en zich daar hardnekkig aan hielden, ondanks de tallooze kinderziekten en de kolossale zuige lingensterfte. Thans zweren de jonge moeders bij losse kleeding, reinheid, lucht- en zonnebaden. Tusschen deze twee perioden ligt de ont wikkeling der bacteriologie en de daardoor voorgeschreven hygiëne. Wijze praatjes hebben in dezen gelukkigen ommekeer niet het minste aandeel, en er zijn geen spaar zamer personen met de pen, dan zij, die op dit gebied de lakens hebben uit te deelen. Op onderwijsgebied dezelfde bedrijvig heid in wording. Alleen de moralist schijnt nog heilig te gelooven in de zegepraal van het goede als resultaat van preeken. Nu erken ik: een stichtelijk woord van pas kan heel leerzaam en weldadig zijn, als het gezegd wordt door iemand van per soonlijk gezag, die zijn oprecht geloof be lijdt in handel en wandel. Overigens geef ik niet veel krediet op preeken en mijn geloof in de zakelijke oprechtheid er van is diep geschokt. Wie 't goede wil, betrachte het goede en blijve trouw in elk kritiek moment. En voorts: de hand aan den ploeg. In de menschelijke natuur, in de maat schappelijke toestanden en verhoudingen, in den strijd om het bestaan liggen oorzaken, waardoor de positieve betrachting van hoo gere deugden, zooals plicht, oprechtheid, waarheid, karakter, uitloopt op maatschap pelijke achteruitzetting, smaad en miskenning. Wie van nature plichtgetrouw, oprecht en waarheidlievend is, blijft zichzelf tot den doode toe gelijk, want hij kan niet anders, en voor hem is de goedkoope aanprijzing van moreele soliditeit door menschen, die bij de minste beproeving dikwijls totaal insolvent blijken, overbo'dig. De groote massa, die van nature opper vlakkig, luchthartig en conventioneel handelt, wordt blijkens de ervaring van 20 eeuwen door preeken bitter weinig beroerd. Nu zou ik zeggen is het de voor de hand liggende taak der paedagogie, de oorzaken op te sporen, waardoor de menschheid moreel niet gedijt; middelen te beramen, om die oor zaken zoo mogelijk weg te nemen; als 't ware door zedelijke hygiëne de moreele ge zondheid van de menschen te bevorderen. Ik voor mij ben overtuigd, dat ons de haren te. berge zouden rijzen, wanneer al de oorzaken voor ons blootgelegd werden, waardoor het een kind in huis en school, een volwassene in de maatschappij, on mogelijk gemaakt wordt, vrijuit naar goede beginselen te leven. Juist de goeden onder de menschen hebben 't hard, ondanks schip peren, laveeren, zwijgen, ontzien, tranen verbijten, verontwaardiging smoren en wat 't dagelijksche gemodder verder te genieten geeft aan allen, die niet volkomen onaf hankelijk zijn. Wanneer ik menig preêkerig paedagogietje lees, dan welt altijd de ge dachte bij mij op: gij kunt niet goed zijn, want dan zou er een andere muziek in uw boek doorklinken! Wil een dokter hebben, dat een patiënt komt tot krachtig en diep ademen, dan brengt hij hem in een reine atmospheer, want daarin doen de betrokken organen vanzelf hun plicht. Welnu, willen we een deugdelijk geslacht vormen, laten we dan althans in de school een atmospheer scheppen, waarin het goede vanzelf ontbloeit. Dan vindt daar een goed woord een goede plaats. J. Kl EEFSTRA * * * Het Meisje van Arles Onder het lezen van E. Giran's treflijke woorden over Frederic .Mistral, en bij het zien der afbeelding van een meisje uit Arles, herinnerde ik mij, hoe eens Blanche Fargueil, voor 'n dertig jaar een der meest gevierde Fransche tooneelspeelsters, Alphonse Daudet heeft opgewekt tot het schrijven van een lyrisch drama, waarin de plaats van handeling Arles is, en de Farandole gedanst wordt, en dat een ware geschiedenis uit Provence ten grondslag heeft. Blanche Fargueil had nl. aan Daudet ge vraagd een stuk voor haar te schrijven. Wat voor een stuk moet het zijn? Natuurlijk een met mooie, uitkomende moederrol. Toen herinnerde Daudet zich het droeve verhaal van eene moeder, hem door een voer man gedaan in de dagen, dat hij in het hart van Provence een molen gekocht had en daar voor open deur, het gezicht op de schoon ste landouwen, beschenen door helle zon, als kunstenaar zat te schrijven en te dichten. Op een zijner wandelingen naar het nabij gelegen dorp trok een hofstede, die als uit gestorven scheen, zijn aandacht. Hij liep de plaats op en zag daar een oud man met zilvergrijze haren, onverzorgd gekleed, onbewegelijk geleund tegen een breeden steenen tafel, het hoofd in de handen. Daudet bleef eerbiedig op een afstand staan. Een der boeren bezig hooi op een wagen te laden, wenkte hem te zwijgen: Sjut, het is de baas. Zoo staat hij iederen dag sinds den dood van zijn zoon." . Op hetzelfde oogenblik passeerden hem eene vrouw en een kleine jongen: bei den in zware rouw, kerkboeken in de hand. Zij gingen het huis in. De maaier zeide toen ze binnen waren: Dat is de vrouw en haar jongste zoon. Zij komen uit de mis. Iedereen dag gaan zij er heen, sinds de oudste jongen zich van kant heeft gemaakt... t'Is hier treurig m'nheer.. De vader draagt de kleeren van den doode;.. hij wil geen andere kleeren aanhebben;... de vrouw is levend dood;... alles is hier een open graf!" ... Dit zeggende, klom hij op zijn wagen om weg te rijden. Daudet nieuwsgierig naar meer, vroeg of hij naast hem op de bok mocht meerijden. Dit werd toegestaan. En toen deed de maaier onder het rijden hem het droeve verhaal eener teleurgestelde liefde. * * Hij heette Jan. Hij was een flinke boe renzoon, 21 jaar oud, het puikje van de dor pelingen, zacht van aard en toch degelijk. Daar hij een heele knappe jongen was, met mooi openluchtsgezicht, keken alle meis jes naar hem: maar hij had slechts zin in n,?een lief meisje uit Arles, gekleed louter in fluweel en kant. Dit meisje had hij eens ontmoet op den weg naar Arles, en kort er na kennis met haar gemaakt. Op de hoeve zag men deze vrijerij niet met plezier. Het meisje ging door voor een kokètje en bovendien... hare ouders waren uit een andere plaats, jan wilde echter het meisje van Arles hebben, het kostte wat het wilde. Hij zei tot zijn ouders Als ik niet met het meisje uit Arles trouw, is het mijn dood." Daarom besloten zij, na den oogst hem met haar te laten trouwen. Op een Zondagavond had het gezin op de hoeve gedaan met eten. Het had veel van een bruiloftsmaal. Al was de bruid er niet bij, toch had men telkens op haar gezondheid gedronken ... Juist toen men van tafel wilde gaan, vertoonde zich een man aan de deur, die met bevende stem vroeg om baas Estève te spreken, maar alleen. Estève stond op en liep met hem den weg op. ,.Baas!" zegt hem den man, Je laat je kind trouwen met een slechte meid, met wie ik twee jaar heb geleefd. Wat ik zeg, kan ik bewijzen: hier zijn haar brieven!... Haar ouders weten alles, zij hadden haar aan mij beloofd; maar sinds uw zoon ver liefd op haar is, willen noch zij noch haar ouders iets meer van mij weten... Nu zou ik meenen, dat zij, na al wat gebeurd is, niet meer de vrouw van een ander kan worden." Ik dank je!" zegt baas Estève, nadat hij de brieven heeft ingezien: kom binnen en drink een glas muscaatwijn met me." De man antwoordt: Ik dank u; ik heb meer verdriet dan dorst." En hij gaat weg. De vader keert terug en laat niemand iets van het gehoorde merken; hij gaat weder op dezelfde plaats aan tafel zitten en blijft er nog een poosje "vroolijk praten. Nadat de gasten weg waren, nam baas Estève zijn zoon mee naar buiten. Vader en zoon bleven lang weg, toen zij terug kwamen, zat de oude moeder nog op hen te wachten. Vrouw !" zeide de vader en duwde zacht kens hun zoon in haar armen: Omhels onzen jongen! Hij is ongelukkig." * * * Jan sprak niet meer over het meisje uit Arles. Toch bleef hij haar liefhebben, zelfs nadat men hem haar gewezen had in de armen van een ander. Hij was te trotsch om iets te zeggen, hij zweeg en bleef zwij gen. Dat sloopte den armen jongen. Soms bracht hij dagen achter-een eenzaam door; avonden lang kon hij onbewegelijk in een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl