Historisch Archief 1877-1940
-DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
12 Arjrjl '14. No. 1920
meerendeel het niet in bosch of beetnd,
in duin of veld. Liefst hél dicht bij een
station, bij een drukken verkeersweg, om
met n voet weer in de stad te zijn en
tevens wat algemeene gezelligheid te hebben.
Waar Gods sdioone natuur dan ook niet
meer is, vindt ge het talrijkst de stedelingen
neergestreken.
En de dorpelingen, die begrepen al heel
spoedig dat zwak der stedebewoners om
toch, als je belieft, niet al te veel aan buiten
herinnerd te worden. Ze bieden met een
gelukzalig gemoed en een dito glimlach
hunnetienderangsspiksplinternieuweimitatievilla'tjes omringd door povere tuintjes, voor
zien van geraniumperkjes en doorsneden van
net beschulpte paadjes, aan. Want ze weten
al drommels goed hoe het behoort. Eerst
heeft hij zijn huis met bezemen gekeerd;
alles beppetst, bedweild, bewasschen en dan
bracht hij orde in den chaos der natuur. Al
den opslag van het bosch doet hij ver
dwijnen. De lijsterbes vervangt hij door
een nutteloozen immer kwijnenden sierstruik,
de gouden brem wordt verdreven, de fijne
vogelkers is hem te wild.de eikvaren wordt uit
de aarden wallen gerukt en achteloos weg
gesmeten ; alles werd geëffend, geordend, als
het ware op Amsterdamsen Peil gebracht.
De bouwmaatschappijen, ook zij kennen
het euvel van de poorters om niet te veel
van hunne dierbare stadsherinneringen te
moeten derven. Zij exploiteeren hunne
bosschen, zij verdeelen hunne terreinen naar
den smaak van hunne geachte clientèle. Zij
geven wegen die des stedelings weeke
voetzolen het betreden licht maken. De
zand en grintwegen worden opgeruimd en
bestraat, nieuwe wandel- en rijbanen worden
geprojecteerd, die met sierlijke krullen en
draaien het bosch doorkruisen en zoover gaat
zelfs hun intens medelijden met de onder
danen der stedelingen dat zij met tegels
geplaveide voetpaden aanleggen, opdat bij
den Amsterdammer toch vooral de herin
nering aan de vriendelijke beminnelijkheid
van straten als Willemsparkweg c.s. niet zal
vervaagd worden.
Het bosch, voor zoover niet weggenomen
door de wegen, blijft bestaan en dat vormt
het lokaas voor de bouwlustigen van
zomer. optrekjes. Die fantaseert over de gelukkige
twee-eenheid, in een bosch te wonen en tevens
de geneugten te hebben van een fatsoenlijk
beklinkerden weg. Hij vergeet evenwel dat
zijn huis een brok bosch kost; die naast hem
komt rooit eveneens en als alles is volge
bouwd, is de illusie van een Willemsparkweg
volkomen. Hij is dan, om zoo te zeggen,
weer thuis en schijnt zich voortaan tevreden
te kunnen stellen met het idee alleen, dat
er ginds bosch is, heide is, dat er prachtige
begroeide heuyelenreeksen zijn. Want wan
delen doet hij niet anders dan met zijn
boterhammen-city-bag naar het station en
terug, om in Amsterdam de kost voor het
gezin op te halen.
De bouwmaatschappijen gelieven een der
gelijke exploitatie van het schoone land te
noemen: de stichting van een tuindorp
en het gemakkelijk bij den neus te nemen
publiek is zeer tevreden met dat geluk
kige woord. Maar deze beminnelijke over
gave aan het woord is waarlijk heel naïef.
Waar onze degelijke Hollandsche koop
mansziel toch waarlijk bij een handel niet
over n nacht ijs pleegt te gaan, schijnt
zij bij het koopen van grond buiten, steeds
met zeker aandoenlijk vertrouwen tegenover
den medemensen gezegend te zijn. Het is
wel hél jammer, maar het is toch zeer
natuurlijk dat ook bouwmaatschappen geen
filantropische instellingen kunnen zijn en
evengoed als elke andere handels-onder
neming uitgaan op gewin, op buit. Zij zijn
niet zoo ontaard of ontredderd dat zij de
schoonheid ook niet wat gunnen, mits zij
maar zeer overtuigd zijn dat dit geld in het
laatje brengt.
De dorper, verdwaasd en verward door
al dat krankzinnig gebouw, verliest zijn tra
dities en tracht zich bij hen aan te passen.
Zijn huis wordt gemoderniseerd. Hij
maakt varanda's van zwavelstokken, die ge
lijk zaadbakjes aan het huis geplakt zitten.
Hij maakt ramen van de kleinste maat
battingkjes, en, waarachtig, hij verdeelt zelfs
zijn ramen in kleine roetjes en ruitjes, waar
door de gelijkenis met een vogelkooi of
meikeverhuisje te treffender wordt. Hij
festoneert zijn dakgootlijsten gelijk (excusez
moi Ie mot) een dameshemd. In stede het
huis in de warm-omvleiende riet-deken te
hullen dekt hij het van wege de zindelijk
heid met lood-blauwe glimpannen.en geeft
zijn woning een amphibie-achtig kleurtje
dat tusschen boerisme en stedelingisme ba
lanceert. De boom, waar hij vroeger zoo
van hield zijn vader en grootvader ken
den hem al hakt hij om. Hij neemt de
zon weg, zegt het orakel-stadsmensch, en
hij plaatst op gezag dierzelfde,
vogelvoederhuisjes, die als zoovele pagoden en
bidkapelletjes voor hunne huizen staan. Vroeger
was hij niet zoo verweekt, niet zoo medelijdend
voor de lieve vogeltjes. De beschaving
heeft het hem gedaan. Maar wat mij betreft,
ik zag hem liever vroeger; toen hij ging
katknuppelen, gaai-schieten, lijsteren, konij
nen strikken en... toen hij nog zijn naïeve
huisjes bouwde. Toen was de man iemand,
een iemand die in de boeren-bouwkunst
dikwerf zeer bijzondere proeven van bijzonder
aparten schoonheidszin gaf.
O, goden, wees ons arme dorpelingen toch
genadig verlos ons van dien snel
voortwoekerenden stedelijken beschavings-bacil
en laat den mensch niet eer in ons stil en
zoet paradijs toe, voor hij gelouterd is door
de wetenschap dat ook de buitenman zijn
eigen kunst en schoonheid heeft, dat hij die
moet trachten te begrijpen om het har
monisch beeld van het land te kunnen be
houden.
Doch ook de overheid moet ingrijpen en
dat wel zeer spoedig en zeer krachtdadig.
De goeden wil van enkelen is niet even
redig aan hunne finantieele krachten en
het rijk moet de speculatiegeest der bouw
ondernemers en eigenaars van natuurschoon
inperken. Want het is een groot en
ontzaggelijk algemeen landsbelang te zorgen dat
het karakterbeeld van het eigen land be
houden blijft.
Soms bieden sommige handelingen van het
Rijk ook eenige teleurstelling, maar wellicht
waren er redenen die deze verkeerde han
deling verontschuldigen. Ik zal u een enkel
feit noemen. De woeste duingronden onder
Schoor! werden door de goede zorgen der
Heide-Maatschappij voor verstuiving be
hoed, vastgelegd, met vlijt beplant en door
sneden van wegen, zoo zorgzaam van aan
leg, dat men nimmer den weg voelt, doch
slechts het verrukkelijke landschap ziet. Het
Rijk ham later .die taak over, breidde hoe
langer hoe meer het beplantingsgebied uit.
Maar hoe komt dat er nu toe, een paar jaar
geleden plotseling te vallen in een soort
vader landsche schoonmaakwoede. Een prach
tig vlak, vol van de schoonste vegetatie,
waar de welriekende Orchis stond, de
kraaiheide bloeide, de zeldzame Lycopodium en
de Neottia voorkwamen, werd omgeploegd,
weer tot stuifzand gebracht, om daarna met
Pinus Austriaca beplant te worden. En toen
werden er wegen in getrokken, kaarsrecht,
met lineaal en passer. Het schoone voor
beeld der Heide-maatschappij, die de wegen
maakte tot dreven, welke zachtkens, onge
merkt u voerden door den grooten lusttuin
der duinen, werd vergeten.
Wat hier het Rijk deed is hun, die de
schoonheid van het land ter harte gaat,
onbegrijpelijk.
J. G. VELDHEER
Dr. JAC. VAN GINNEKEN S. ?. Hand
boek der Nederlandsche taal I. De
Sociologische structuur I. Bij L. C. G.
Malmberg, Nijmegen 1913.
Een handboek onzer taal, ten gebruike
aan Hoogescholen en voor taalleeraars",
zooals de algemeene titel zegt, dus een
wijde omvatting en diepgaande doorwerking
van het meest nationale aller onderwerpen,
heeft recht op meer attentie dat eene pu
blicatie over bruggenbouw, rundvee, zwam
men of theosophie. Sinds de dagen dat de
philologie de gekleede jas uittrok en in een
colbertje de straat op ging om de taal te
bestudeeren, behoeft de belangstelling voor
een dergelijk werk niet meer zulk een onder
onsje te blijven, en mogen ook zeer vele
anderen uit zeer vele kringen wel eens de
hals over eikaars schouders uitrekken om
er een blik in te werpen. Daar kan voor
ieder wat instaan ! En als men nu het zware
deel, waarmede de heer Van Ginneken
begint, maar ook slechts begint, open
slaat, dan staat er ook voor ieder wat in.
Texten en verhalen, gedichten en legenden
in het Groningsch, Schiedamsch,
Winterswijksch, Brusselsch, Friezenveensch,
Akselsch, Schiermonnikoogsch,
Amsterdamsch-énsch, Amsterdam-t wésch, -driesch,
enz. ; in het Beschaafd Afrikaansch,
MasbikerAfrikaansch, Neger-Hollandsch,
NieuwAmerikaansch, Maleisch-Nederlandsch ; kin
derspelen en kinderliedjes, mimiek met
foto's, karakteristieken van den Nederlander
en de Nederlandsche van den wieg tot het
graf; alles met woordenlijsten, muziek en
citaten toegelicht, doorspekt en doorregen.
En wat een mooie uitgave! Een text van
veertien bij achttien netto, zonder den rand,
en een flinke, duidelijke druk. Zeer te prijzen
zijn uitgever en schrijver voor die goede
verzorging, ik voor mij vind echter die lange
zware regels waarvan de onderkanten bijna
een halve centimeter van elkaar verwijderd
zijn, wat vermoeiend voor het oog. Doch de
normaaltext beslaat slechts ongeveer de
helft van het boek, en de kleine lettertjes
der citaten en woordenlijsten, die de andere
helft innemen, lezen heel pleizierig. Bepaald
onaangenaam vind ik alleen de overdreven
groote letters der citaten in engeren zin : de
aanhalingen, voor de aardigheid, van een
spreekwijze of dichterwoord. Ze zien er uit
als advertenties. Uitspraken, die min aan
genaam zijn voor degenen waarop ze betrek
king hebben, zooals Wat Walsch is valsch
is" (?de Franschen zijn valsarissen) of
Frisia non cantat" (?de Friezen zijn on
dichterlijk) krijgen daardoor het karakter
van eene opzettelijke beleediging.
Die groote letters, die breede bladzijden,
ze behooren wel bij het boek. Er zit iets
vriendelijk luidruchtigs in den heer Van
Ginneken ik ken alleen en spreek alleen
over zijn litteraire persoonlijkheid iets
dat denken doet aan vroolijkheid van pastoors
op een feestelijke bijeenkomst. Het is niet
onbeschaafd, maar het is, voor andere ge
legenheden, iets te weinig ingehouden. Hij
is een schrijver, die niet op den achtergrond
blijft, hoe onpersoonlijk dit zijn onderwerp
ook wezen moge. Voortdurend spreekt hij
tot u met de opgewektheid van een man,
die veel hart voor zijn werk heeft, en dat
wel in dubbele beteekenis, als doel en als
bezigheid. Wat het doel aangaat is hij een
echt wetenschapsman, vol vertrouwen in het
ernstig nut van alle wetenschappelijke ver
zameling en registratie. Te zeggen dat hij
een bepaald doel of gezichtspunt daarbij
overbodig acht ware onbillijk. Doch de
eischen die hij aan zulk een doel stelt zijn
uiterst bescheiden. Indien het bijvoorbeeld
bekend is dat de tweederangsromancier Piet
veel met zijn broeder Hendrik verkeerde,
dan ware het den heer Van Ginneken een wel
lust, een woordenlijst, syntaxis en stylistiek
van Hendriks spraakgebruik te vervaardigen,
om dan den invloed daarvan op dat van
Piet uitvoerig te kunnen aantoonen. Zoo
vindt hij het interessant, dat de kinderen
uit n huisgezin eikaars woorden en uit
drukkingen overnemen, en zou het graag
voor een bepaalde familie aan de feiten
demonstreeren. Niet allen denken zoo, maar
het is moeielijk en misschien gevaarlijk er veel
kwaads van te zeggen ; men werkt zoo licht
de domme verachting voor stillen d
tailarbeid aan het ver liggende in de hand.
Toch zijn die twee dingen niet hetzelfde.
Menigeen zal met mij schrikken als hij de
laatste, vijf honderdachtenveertigste, bladzijde
leest. Volgens de uitstekende gewoonte des
schrijvers zien wij onderaan, klein maar
duidelijk, de aanduiding van het op de pagina
behandelde onderwerp staan :
werkprogram". Bedoeld is niet dat van de volgende
deelen, maar een ideale voort- en doorzet
ting van zijn streven. Een geheele commissie
is er voor noodig, met staatssubsidie : elk
dialekt, elk bijzonder taaltje dat in alle mo
gelijke vakkringen en gemeenschappen ge
sproken wordt, of in den mond ligt van
heel kleine, minder kleine en groote kinderen,
van aankomende jongelingen, heeren, dames
en bejaarden, moet door iemand bestudeerd,
feregistreerd en ontleed worden, om uit
e folianten, door dien arbeid geleidelijk
naast elkaar gezet, nieuwe folianten com
missoriaal saam te stellen, behelzende de
voortdurende wording van het
Algemeenbeschaafd Nederlandsen" uit al die taaltjes.
De schrijver vergéve mij mijn huiselijke
manier van uitdrukken ; ik doe dat uit angst
voor de geweldig geleerde termen, die
eigenlijk het ambtsgewaad dezer weten
schappelijke zaken zijn. De laatste foliant
nu, die even als in de legende van Khalief
Omar's bibliotheek de quintessens der an
dere zou moeten bevatten, zal naar de
verwachting van Dr. van Ginneken een
grandioos" boek zijn, en wel de ware en
volledige cultuurgeschiedenis van het Neder
landsche volk".
Ik geloof noch het een noch het ander.
Ik geloof alleen aan grandiooze boeken, die
door een grandioozen geest geschreven zijn,
niet aan die eener commissie van drie rap
porteurs. Ik hang de meening aan, dat de
leidende gedachte er zijn moet vór de
materiaalverzameling begint, die er door
geleid zal worden; de geest of, als men
wil, de ziel vór de stof. De foliant der
drie rapporteurs zal ons niets leeren, dan
wat wij reeds weten: dat het
Algemeenbeschaafd Nederlandsch uit vele particuliere
eigenaardigheden ontstond en ontstaat. Ma
teriaal, met dat doel verzameld, is voor niets
anders recht goed bruikbaar dan voor dat
doel alleen. Voorwerpen kan men bewaren,
om ze later te bestudeeren; feiten worden
gevormd door de hand die ze vastgreep
en neerzette. Daarom is een zoo kolossale
materiaalverzameling als Dr. van Ginneken
wil een even kolossale verspilling van tijd
en kracht, die, aanstonds op belangrijke
vraagstukken gericht, oneindig meer rente
zouden opbrengen. Eene kultuurgeschiedenis
zal uit zijn geprojecteerde folianten wel al
lerminst voortkomen. Want de kuituur van
een volk openbaart zich wel in zijn taal,
doch blijkt niet uit de kringen, wier woorden
het overnam, doch uit het gebruik, dat het
van die woorden maakte. Ieder weet dat een
woord of uitdrukking des te beter geschikt
wordt om een nieuwe nuance uit te druk
ken, naarmate het oorspronkelijk gebruik
vergeten is. Hoe zou bijvoorbeeld het woord
historisch" waarde voor ons kunnen hebben,
als wij niet vergeten waren, dat historie"
eigenlijk onderzoek, relaas" beteekent? Dat
er zooveel studententermen gemeengoed ge
worden zijn zie bladzijde 519 is ver
moedelijk aan de voorliefde van ons volk
voor het laag-komische toe te schrijven;
misschien ook aan het streven, het Neder
landsch van zijn overgroote deftigheid te
verlossen; zeker niet aan den invloed der
studenten.
Zonderling doet het aan, aan het eind der
zelfde laatste bladzijde, waarop des heeren
van Ginnekens stoffig ideaal onthuld wordt,
zijn schoon devies te lezen: De ziel overwint!
Toch is dr. van Ginneken geen stoffige
geest en is zijn devies geen parodie op hem
zelf. Wel een beetje op zijn boek.' In zijn
blijmoedige bezigheid en mededeelzaamheid
bemerkt hij niet hoe weinig hij bereikt van
hetgeen hij zich heeft voorgenomen. Wan
neer hij bijvoorbeeld de echte
oudemenschentaal" bespreekt, en naast eenige
regels typeering van oude menschen en hun
manier van spreken een vijfmaal zoolang
citaat, Falkland's Besje" geeft, dan schijnt
hij niet te beseffen, dat de ziel bij den heer
Heyermans, en niet bij hem overwonnen heeft.
Dit eerste deel vervalt door beteekenis
en wijze van handeling in drie stukken.
Het eerste bevat korte karakterstieken van
de Europeesch- Nederlandsche dialecten, ver
dronken, tusschen groote taalproeven. Het is
zér beknopt van behandeling en zoover te
zien is al bijzonder onoorspronkelijk. De
taalproeven beslaan drie vijfde van den text.
Het tweede stuk behandelt het Neder
landsch in de vreemde werelddeelen. De
eigen text neemt hier naar verhouding meer
plaats in. Een verdienstelijk werk deed dr.
van Ginneken met dit overzicht over dingen,
die niet zoo licht bijeen te halen zijn en
ook niet zoo spoedig tot arbeid uitlokken.
Het medegedeelde is, zoover ik bij aandachtige
lezing kan nagaan, zoo goed als geheel aan
anderen ontleend.
Het derde gedeelte, de Familiale
taaikringen, geeft naar verhouding den meesten
werkelijken geestesarbeid des schrijvers. Ik
betwijfel niet dat hij aan het verzamelen
en redigeeren van de voorafgaande drie
vijfden van het boek verbazend veel werk
gehad zal hebben, maar scheppenden arbeid
vindt men op bescheiden schaal toch
alleen in de derde afdeeling. Hier komt dr.
van Ginneken op zijn eigenlijk terrein: de
psychologie. Ik heb hem jeeds naar aan
leiding van vroegere publicaties voor een
der weinigen onder de wetenschappelijke
psychologen gehouden, die een gevoelig zin
tuig voor psychische verschijnselen bezitten.
De meeste pakken de psychologie aan alsof ze
houtsoorten gingen determineeren. Niet alzoo
hij. Ik geloof dat wij op dit gebied misschien
heel goed werk van hem zouden mogen
verwachten, als hij zich vrij wist te houden
van conventioneele en officieele meeningen,
zooals in de mingelukkige typeering van
Romanen en Germanen. Aan het voorliggende
werk heeft zijn psychologische neiging m.i.
geen goed gedaan. Wat hebben wij in een
handboek van de Nederlandsche taal met
leeftijdspsychologie te maken? En wat met
kinderspelletjes of met foto's van een
jongetje dat zoo goed declameert? Taal,
mimiek, k inderspelen en kinderliedjes kunnen
wel object der psychologie zijn, maar de
psychologie is geen onderdeel der taalweten
schap. Uit kindertaal kan men
kinderpsychologie besUideeren, maar daarom komt
nog niet alle kinderpsychologie te pas bij
de taal, en hooren de karaktereigenschappen
en verbazingwekkende aardigheden van een
paar kinderen van een willekeuriger) onder
wijzer te Amsterdam nog niet thuis in een
academisch handboek van het Nederlandsch.
Hoogelijk te prijzen is overigens de breede
opzet van het onderwerp. Dat eindelijk eens
rekening wordt gehouden met den invloed
van het Keltisch en van de oerbevolking
van Europa, en dat perspectieven worden
geopend op het karakter der creolentalen,
dat zijn in een handboek kostelijke dingen.
Jammer maar dat dit handboek niet licht
als zoodanig in gebruik zal komen, wanneer
althans de volgende deelen evenzoo zijn
aangelegd. In het serieuse gedeelte de
eerste 324 bladzijden zijn de wetenschap
pelijke mededeelingen betreffende het
Europeesch-Nederlandsch al te kort en te onvol
ledig. Het materiaal, waarvan de afgedrukte
texten proeven moeten zijn, is niet voldoende
verwerkt en aan de proeven zelf, voor het
grootste deel slechts uit andere boeken
overgeschreven, heeft men toch eigenlijk
niet veel. Daarentegen moeten de hoofd
stukken over de buiten-Europeeschedialecten,
hoe oorspronkelijk ook, dankbaar begroet
worden. Het gedeelte over de familiale
taalgroepen doet zich voor als een
vormlooze massa grootendeels onbruikbare ge
gevens.
Uitgave en voorrede geven het recht, dat
eerste deel als geheel te bespreken. Het
ware echter hoogst onbillijk te vergeten,
dat er nog vele volgen moeten. Het is niet
noodzakelijk da't dr. Van Ginneken daarin
in dezelfde fouten vervalt. Wellicht weet hij
ook nog meer met het reeds gepubliceerde
te verrichten dan hij nu verwachten doet.
Dat zou voor mij een recht aangename
amende honorable worden!
Mag het niet zoo zijn, dan zou ik schrijver
en uitgever bescheidelijk een raad willen
geven: schrapt de woorden handboek" en
hoogescholen" door en kondigt het aan als
een degelijk, aangenaam leesbaar, belang
wekkend boekgeschenk voor het ontwikkelde
publiek. Dit eerste deel, dat wij nu reeds
kennen, is werkelijk als men maar niet
aan de universiteit denkt voor een niet
zoo heele engen kring van ontwikkelde
leeken een mooi bezit.
F. H. FISCHER
* * *
Menschen in wording, door I. KOOISTRA.
Uitgave P. N. van Kampen. Amsterdam.
Het bekende boekje Zedelijke opvoeding"
van mej. I. Kooistra, waarvan reeds een 5de
druk werd gegeven, was een belofte. Uit
een oogpunt van systeem goed gebouwd,
sober van betoog, wijs van gedachte, wel
wat overdadig van inhoud en meesterachtig
van toon, voelde de lezer toch op elke blad
zijde, dat er een kloeke, oprechte persoon
lijkheid achter dit boek stond, die alleen
maar de harde praktijk noodig had, om te
begrijpen, dat men met cathechiseeren over
opvoeding even weinig bereikt, als de kerk
bereikt heeft met prêeken over braafheid en
deugd. Sedert is mej. Kooistra opgetreden
als directrice der meisjes-kweekschool te
Apeldoorn en heeft zij een prachtige leer
school doorgemaakt met een uitgelezen schare
meisjes uit die volkskringen, waaruit 'slands
beste burgers voortkomen.
De titel van haar nieuwe boek: menschen
in wording is ook een belofte. Hij spant de
verwachting op een geregelde ontwikkelings
geschiedenis van het kind van de wieg tot
den volwassen leeftijd. Persoonlijk had ik
gevlast op een zuivere ervaringspaedagogie,
als 't ware een pendant op mijn boekje:
de school der toekomst en wat haar bij ons
te lande in den weg staat. Want ik heb mej.
Kooistra in zekeren zin altijd aan de tegen
gestelde pool gevoeld, als waar ik met mijn
Brinioschool stond.
Mej. Kooistra heeft beide verwachtingen
teleurgesteld. Het nieuwe boek met zijn
veelbelovenden titel blijkt te zijn: een ver
zameling van paedagogische opstelletjes als
toelichting op de Zedelijke opvoeding";
ieder op zichzelf niet onverdienstelijk, met
precies dezelfde deugden en gebreken als
het moederboek.
Wie behoefte heeft aan de paedagogische
cathechisatie, wel die leze het boek; het is
in allen gevalle echt en gemeend. Hij
vindt dan, dat mej. Kooistra een heel ge
zellig praatje heeft over de opvoeding tot
plicht en de opvoeding tot waarheid, waarbij
helaas de menschen in wording op den ach
tergrond raken en niet uiteengezet is, hoe
de kweekschoolmejsjes op deze theorieën
hebben gereageerd.'
Wat mij betreft, ik kan met den besten
wil en de wil was hier goed derge
lijke min of meer preêkerige boekjes niet
bewonderen, en mej. Kooistra's werk is mij
een welkome aanleiding, om in korte woor
den te zeggen, waarom niet.
Wanneer wij ons eens onbevangen reken
schap geven van 't geen er tegenwoordig
gedaan wordt om de volksgezondheid te
bevorderen, dan merken wij op, een minimum
van wijze woorden naast een maximum van
verstandig ingrijpen: verbetering van woning
toestanden en huisvesting, bestrijding van
stof en vuil, algemeene hygiëne, beschikbaar
stelling van zuiver drinkwater, controle op
de voedingsmiddelen, ziekenzorg, aanleg van
stadsparken, bevordering van sport en
lichaamsoefening enz. enz. in n woord,
het scheppen van toestanden en omstandig
heden, die de volksgezondheid bevorderen ;
en het wegnemen van oorzaken, die haar
bedreigen.
En in weerwil van dit alles een hardnek
kige nonchalance van het individu, dat alle
voorzorg in den wind slaat uit laksheid,
sleur en waanwijsheid.
Het is nog niet zoo heel lang geleden,
toen jonge moeders zwoeren bij
yuurmanden, schommel wiegen en f opspeentjes en zich
daar hardnekkig aan hielden, ondanks de
tallooze kinderziekten en de kolossale zuige
lingensterfte.
Thans zweren de jonge moeders bij losse
kleeding, reinheid, lucht- en zonnebaden.
Tusschen deze twee perioden ligt de ont
wikkeling der bacteriologie en de daardoor
voorgeschreven hygiëne. Wijze praatjes
hebben in dezen gelukkigen ommekeer niet
het minste aandeel, en er zijn geen spaar
zamer personen met de pen, dan zij, die op
dit gebied de lakens hebben uit te deelen.
Op onderwijsgebied dezelfde bedrijvig
heid in wording.
Alleen de moralist schijnt nog heilig te
gelooven in de zegepraal van het goede als
resultaat van preeken.
Nu erken ik: een stichtelijk woord van
pas kan heel leerzaam en weldadig zijn, als
het gezegd wordt door iemand van per
soonlijk gezag, die zijn oprecht geloof be
lijdt in handel en wandel. Overigens geef
ik niet veel krediet op preeken en mijn
geloof in de zakelijke oprechtheid er van
is diep geschokt.
Wie 't goede wil, betrachte het goede en
blijve trouw in elk kritiek moment.
En voorts: de hand aan den ploeg.
In de menschelijke natuur, in de maat
schappelijke toestanden en verhoudingen, in
den strijd om het bestaan liggen oorzaken,
waardoor de positieve betrachting van hoo
gere deugden, zooals plicht, oprechtheid,
waarheid, karakter, uitloopt op maatschap
pelijke achteruitzetting, smaad en miskenning.
Wie van nature plichtgetrouw, oprecht en
waarheidlievend is, blijft zichzelf tot den
doode toe gelijk, want hij kan niet anders,
en voor hem is de goedkoope aanprijzing
van moreele soliditeit door menschen, die
bij de minste beproeving dikwijls totaal
insolvent blijken, overbo'dig.
De groote massa, die van nature opper
vlakkig, luchthartig en conventioneel handelt,
wordt blijkens de ervaring van 20 eeuwen
door preeken bitter weinig beroerd.
Nu zou ik zeggen is het de voor de hand
liggende taak der paedagogie, de oorzaken
op te sporen, waardoor de menschheid moreel
niet gedijt; middelen te beramen, om die oor
zaken zoo mogelijk weg te nemen; als 't
ware door zedelijke hygiëne de moreele ge
zondheid van de menschen te bevorderen.
Ik voor mij ben overtuigd, dat ons de
haren te. berge zouden rijzen, wanneer al
de oorzaken voor ons blootgelegd werden,
waardoor het een kind in huis en school,
een volwassene in de maatschappij, on
mogelijk gemaakt wordt, vrijuit naar goede
beginselen te leven. Juist de goeden onder
de menschen hebben 't hard, ondanks schip
peren, laveeren, zwijgen, ontzien, tranen
verbijten, verontwaardiging smoren en wat
't dagelijksche gemodder verder te genieten
geeft aan allen, die niet volkomen onaf
hankelijk zijn. Wanneer ik menig preêkerig
paedagogietje lees, dan welt altijd de ge
dachte bij mij op: gij kunt niet goed zijn,
want dan zou er een andere muziek in uw
boek doorklinken!
Wil een dokter hebben, dat een patiënt
komt tot krachtig en diep ademen, dan brengt
hij hem in een reine atmospheer, want daarin
doen de betrokken organen vanzelf hun plicht.
Welnu, willen we een deugdelijk geslacht
vormen, laten we dan althans in de school
een atmospheer scheppen, waarin het goede
vanzelf ontbloeit. Dan vindt daar een goed
woord een goede plaats.
J. Kl EEFSTRA
* * *
Het Meisje van Arles
Onder het lezen van E. Giran's treflijke
woorden over Frederic .Mistral, en bij het
zien der afbeelding van een meisje uit Arles,
herinnerde ik mij, hoe eens Blanche Fargueil,
voor 'n dertig jaar een der meest gevierde
Fransche tooneelspeelsters, Alphonse Daudet
heeft opgewekt tot het schrijven van een
lyrisch drama, waarin de plaats van handeling
Arles is, en de Farandole gedanst wordt,
en dat een ware geschiedenis uit Provence
ten grondslag heeft.
Blanche Fargueil had nl. aan Daudet ge
vraagd een stuk voor haar te schrijven.
Wat voor een stuk moet het zijn?
Natuurlijk een met mooie, uitkomende
moederrol.
Toen herinnerde Daudet zich het droeve
verhaal van eene moeder, hem door een voer
man gedaan in de dagen, dat hij in het hart van
Provence een molen gekocht had en daar
voor open deur, het gezicht op de schoon
ste landouwen, beschenen door helle zon,
als kunstenaar zat te schrijven en te dichten.
Op een zijner wandelingen naar het nabij
gelegen dorp trok een hofstede, die als uit
gestorven scheen, zijn aandacht. Hij liep
de plaats op en zag daar een oud man
met zilvergrijze haren, onverzorgd gekleed,
onbewegelijk geleund tegen een breeden
steenen tafel, het hoofd in de handen.
Daudet bleef eerbiedig op een afstand
staan. Een der boeren bezig hooi op een
wagen te laden, wenkte hem te zwijgen:
Sjut, het is de baas. Zoo staat hij
iederen dag sinds den dood van zijn zoon." .
Op hetzelfde oogenblik passeerden hem
eene vrouw en een kleine jongen: bei
den in zware rouw, kerkboeken in de hand.
Zij gingen het huis in.
De maaier zeide toen ze binnen waren:
Dat is de vrouw en haar jongste zoon. Zij
komen uit de mis. Iedereen dag gaan zij
er heen, sinds de oudste jongen zich van
kant heeft gemaakt... t'Is hier treurig m'nheer..
De vader draagt de kleeren van den doode;..
hij wil geen andere kleeren aanhebben;... de
vrouw is levend dood;... alles is hier een
open graf!" ...
Dit zeggende, klom hij op zijn wagen om
weg te rijden. Daudet nieuwsgierig naar meer,
vroeg of hij naast hem op de bok mocht
meerijden. Dit werd toegestaan. En toen
deed de maaier onder het rijden hem het
droeve verhaal eener teleurgestelde liefde.
* *
Hij heette Jan. Hij was een flinke boe
renzoon, 21 jaar oud, het puikje van de dor
pelingen, zacht van aard en toch degelijk.
Daar hij een heele knappe jongen was,
met mooi openluchtsgezicht, keken alle meis
jes naar hem: maar hij had slechts zin in
n,?een lief meisje uit Arles, gekleed
louter in fluweel en kant. Dit meisje had
hij eens ontmoet op den weg naar Arles,
en kort er na kennis met haar gemaakt.
Op de hoeve zag men deze vrijerij niet
met plezier. Het meisje ging door voor een
kokètje en bovendien... hare ouders waren
uit een andere plaats, jan wilde echter het
meisje van Arles hebben, het kostte wat het
wilde. Hij zei tot zijn ouders Als ik
niet met het meisje uit Arles trouw, is het
mijn dood." Daarom besloten zij, na den
oogst hem met haar te laten trouwen.
Op een Zondagavond had het gezin op
de hoeve gedaan met eten. Het had veel
van een bruiloftsmaal. Al was de bruid
er niet bij, toch had men telkens op haar
gezondheid gedronken ... Juist toen men van
tafel wilde gaan, vertoonde zich een man
aan de deur, die met bevende stem vroeg
om baas Estève te spreken, maar alleen.
Estève stond op en liep met hem den
weg op.
,.Baas!" zegt hem den man, Je laat je
kind trouwen met een slechte meid, met
wie ik twee jaar heb geleefd. Wat ik zeg,
kan ik bewijzen: hier zijn haar brieven!...
Haar ouders weten alles, zij hadden haar
aan mij beloofd; maar sinds uw zoon ver
liefd op haar is, willen noch zij noch haar
ouders iets meer van mij weten... Nu zou
ik meenen, dat zij, na al wat gebeurd is,
niet meer de vrouw van een ander kan
worden."
Ik dank je!" zegt baas Estève, nadat hij
de brieven heeft ingezien: kom binnen
en drink een glas muscaatwijn met me."
De man antwoordt: Ik dank u; ik heb
meer verdriet dan dorst." En hij gaat weg.
De vader keert terug en laat niemand iets
van het gehoorde merken; hij gaat weder op
dezelfde plaats aan tafel zitten en blijft er
nog een poosje "vroolijk praten.
Nadat de gasten weg waren, nam baas
Estève zijn zoon mee naar buiten. Vader
en zoon bleven lang weg, toen zij terug
kwamen, zat de oude moeder nog op hen
te wachten.
Vrouw !" zeide de vader en duwde zacht
kens hun zoon in haar armen: Omhels onzen
jongen! Hij is ongelukkig."
* * *
Jan sprak niet meer over het meisje uit
Arles. Toch bleef hij haar liefhebben, zelfs
nadat men hem haar gewezen had in de
armen van een ander. Hij was te trotsch
om iets te zeggen, hij zweeg en bleef zwij
gen. Dat sloopte den armen jongen. Soms
bracht hij dagen achter-een eenzaam door;
avonden lang kon hij onbewegelijk in een