De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 19 april pagina 1

19 april 1914 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

Zondag 19 April A°. 1914 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND) ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING Abonnement per 3 maanden / 1.65 Voer het Buitenl.cn de KoloniKn p. ]^bQ vooruitbetaling fr. p. mail . 10. AfunderlQke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar , 0.12' UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van 1?5 regels/1.25, elke regel meer .... ?0.25 Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . . 030 Reclames, per regel , 0.40 INHOUD IHHMMIIIIHin Blz. 1: Een Cultuurbelang: De Parlementsbouw. Rondvraag aan prof. dr. J. Huizinga, dr. J. Kalf, mr. S. Muller Fzn., dr. A. Pit en mr. H. P. G. Quack. Kroniek: Het Eendracht-Monument. 2: Feuilleton naar George Moore. Frans Coenen: Reizen en Trekken. Hessel Jongsma: Kinderboeken. 4: Allegra. 5: Martina G. Kramers: De Pers en het Volkspetionnement. W. Mansfeldt: Prof. Kouwer en het Femi nisme. 6: M. de Roode-Heijermans: Het Paaschcongres der S. D. A. P. Matthijs Vermeulen overBernardZweers. W. Steenhoff over Chris Lanooy. A. Roland Holst over Lodewijk Schelfhout. 7: Paul Heyse. E. Heimans: Vogel nesten. T. D.: Budapest-Venetië. 8: Charivarius: Waar gaat het om"? Charivari. 9: Fin. Kroniek door v. d. M. 10: De toekomst van Albanië door v. d. S. Werkloosheidsverzekering in Engeland door dr. Th. van der Waerden. Modernelingen (Bollandianen) door Japoet. Wilhelmina Ellenberger. 11: Schaakspel door R. J. Loman. Damspel door J. de Haas. Bijvoegsel door Johan Braakensiek: Sleeswijk-Holstein en zijn taal. EEN CULTUURBELANG Het eerste wat de vreemdeling ziet, die tot een volk komt om het te leeren kennen, is de architectuur van zijn steden en de schoonheid van zijn groote, belang rijke bouwwerken. De beschaafde reiziger, wiens meening over anderer cultuur in zijn land medetelt, en die onze hoofdsteden bezoekt, neemt van de kloeke gebouwen, welke onze zeventiende eeuw schiep, en van de doorgaans onbeteekenende, welke onze tijdgenooten zagen verrijzen, naar huis eene gemengde herinnering mede, welke op de meening van hem en zijn landgenooten, als zij van ons volk spreken, van blijvenden invloed is. Het is dus plicht van ieder, die zijn land geëerd wenscht, toe te zien, dat niet zooals tot dusverre bij ons sleur en onverschilligheid voorzitten, wanneer tot stichting van nieuwe groote bouw werken besloten wordt. Wij weten allen, dat Nederland overvuld is van scholen, klinieken, postkan toren, universiteiten, en andere open bare stichtingen, die soms honderduizen den gekost hebben, en waar geen mensch ooit, ontroerd, voor stil blijft staan, als voor de scheppingen uit vroeger tijd. Is dit karakterlooze van alles wat de Staat doet bouwen onvermijdelijk? Is het noodzakelijk dat, gelijk geschiedt, aan de departementale technische bouwbureaux, die, uit den aard van het ambte lijke, met kunst en schoonheid in slechts zér verwijderd verband staan, het ont werpen wordt overgelaten, k van de groote nationale stichtingen? Ons dacht van niet. Een onzer eerste bouwmeesters, dien wij gewaarschuwd hadden, dat men als terloops de leden der Tweede Kamer tracht te doen accoord gaan met op bureaux vervaardigde ontwerpen voorden Parlementsbouw aan het Binnenhof, heeft collegiale gevoeligheden om grooter belangen gering achtend in dit Week blad de alarmklok geluid. Wij hebben sedert dien van vele zijden vernomen, dat, op het gerucht van dit en van ander protest, de besten in den lande geen Tweede Kamergebouw op het his torische Binnenhof gesticht wenschen door een toevallig leider van eene depar tementale bouwafdeeling, maar door een van onze beste bouw-kunstenaars: wie dit ook zij. En wij nebben ons nu gewend tot vijf personen, wier meening wij oordeelden, dat op bizondere wijze van beteekenis zijn zou voor de Overheid zelve, waar mede zij in belangrijke relatie staan: Prof. Dr. J. Huizinga, Hoogleeraar der Rijksacademie te Groningen, Dr. Jan Kalf, secretaris van 'sRijks MonumentenCommissie, Mr. S. Muller Fzn., Rijks archivaris te Utrecht, Dr. A. Pit, Direc teur van het Ned. Museum aan 's RijksMuseum te Amsterdam, en de oudhoogleeraar en letterkundige Prof. Mr. H. P. G. Quack te Amsterdam. Wij stelden hun ieder deze vraag: Gegeven als feitelijk bestaande toestand, dat de Rijksarchitecten in de eerste plaats de hoofden zijn van uitgebreide bouwkun dige bureaux, en gegeven de niet zoo groote beteekenis, die men aan deze hooge ambte naren blijkens hun werken in dezen tijd in Nederland als bouwkunstenaars hechten moet, doet de vraag zich voor: Is het Rijk verplicht zijn groote represen tatieve bouwwerken, zooals een Parlement, een Universiteit, een Paleis, door de leiders dier bureaux te doen ontwerpen of mag en kan de Overheid tot dit doel zich van andere hulp verzekeren? De vijf personen, aan wie wij deze vraag stelden, hebben ons allen in den zelfden geest geantwoord. De antwoorden doen wij hier volgen. Dat de regeering in dezen hulp mag zoeken, waar zij wil, schijnt mij bijna even vanzelf sprekend, als dat zij het kan. De bedoeling van de vraag zal wel zijn, of zij het behoort, indien de als gegeven vooropgestelde punten juist zijn. Het antwoord moet mijns inziens ten stelligste bevestigend luiden: zeer zeker behoort zij het, ook afgescheiden van de waardeering der kunstenaarstalenten van de thans toevallig functioneerende rijksbouwmeesters. Immers het is het stelsel zelf, dat verouderd is. 'sLands groote bouwwerken te laten ontwerpen en uitwerken door ambte naren in rijksbureau's was gerechtvaardigd in den tijd, toen men in Nederland vergeten was, dat bouwen niet enkel in het verleden kunst was geweest. Tegenwoordig, nu nie mand meer geacht wil worden niet te be seffen, wat de kunst in de samenleving beteekent, is dit stelsel veroordeeld. Het houden van rijksbouwmeesters als kunst scheppend staatsorgaan is juist even onnut als het houden van een Poet laureate zooals in Engeland. En veel minder onschuldig. Want de producten van den rijksdichter behoeft niemand te lezen, die er geen smaak in vindt, maar de gewrochten der rijksbouwkunst moet ieder staatsburger voortdurend zien, ja zij drukken een stempel op het heele land, misschien voor eeuwen. En het is niet de echte stempel van den tijd. In onze moderne westersche samenleving is de staat als zoo danig onvermijdelijk steeds ten achter bij de geestelijke cultuur. Daarom zal overal, waar een staatsorgaan onmiddellijk kunstvoortbrengend optreedt, de kans zeer gering zijn, dat de groote meesters de groote wer ken maken. In het bewaren en behoeden van oude schoonheid heeft de staat een uitnemen de taak, waarin hij tot nu toe te kort schiet. Rijksbouwbureau's kunnen voorts als finan cieel en technisch toezicht nuttig blijven. Maar het scheppen van schoonheid is niet des staats. Regeeringen moeten enkel zorg vuldig toeluisteren, om te verstaan, waar de tijd om roept. En als bij geval de stemmen der massa het luidst klinken, moet de over heid met gratie aristocraat weten te zijn. J. HUIZINGA * * Voor zoover Uwe vraag mocht bedoelen te onderzoeken in hoeverre de Overheid het recht heeft bij de stichting van belangrijke gebouwen hare ambtelijke architecten voorbij te gaan, is die dunkt mij op uitne mende wijze reeds beantwoord door de Regeering zelve, toen zij den bouw eener nieuwe kazerne te Nijmegen niet overliet aan de officieren der Genie, maar daarvoor de hulp inriep van een particulier architect. Wie niettemin mocht meenen, dat de Overheid, sinds zij eenmaal bouwmeesters aan zich verbond voor de uitvoering van hare opdrachten, tegenover dezen de zedelijke verplichting zou hebben, hun niet de werken te onthouden, die een architect wel het meest begeerenswaard moet achten hem zij gevraagd, of deze ambtenaren dan niet dienaren der gemeenschap zijn, wier persoon lijke verlangens moeten achterstaan bij het belang van de gemeenschap-zelve. Het schijnt mij verstandig, wanneer men een opdracht te geven heeft, haar toe te ver trouwen aan hem, die tot het volbrengen ervan de meeste bekwaamheid bezit. En vooropgesteld, dat zoo belangrijke gebouwen, als een universiteit, een paleis of een par lement, aan hunne bestemming niet volko men beantwoorden, indien zij niet in hunne uiterlijke verschijning het kenteeken dragen van hunne hooge beteekenis vooropgesteld dus, dat zij kunstwerken behooren te zijn kan niemand aarzelen toe te stemmen, dat Rijksbouwmeesters nimmer uit hoofde hun ner ambtelijke positie geroepen kunnen worden om zulke bouwwerken te stichten. Alleen hun kunstenaarschap zou hen voor deze taak kunnen aanwijzen, en zij hebben dus geen andere titels voor het verkrijgen der opdracht dan ieder hunner vakgenooten bezit. Principieel is Uwe vraag hiermede in dien zin beantwoord, dat de Overheid, wel verre van gebonden te wezen 'aan hare ambte naren, integendeel de verplichting heeft, voor gebouwen, die zóonafwijsbaar, als de ge noemde, kunstwerken moeten zijn, tot ont werper een architect te kiezen, wiens kun stenaarschap niet wordt betwijfeld. Ik zie geen noodzaak voor de beantwoor ding van Uwe vraag ook mijn persoonlijk oordeel uit te spreken over de kunstenaarsbegaafdheid der tegenwoordige Rijksbouw meesters. In de vraag-zelf staat reeds aangeduid, dat, feitelijk, kunstenaar-zijn niet in de eerste plaats wordt gevorderd voor de vervulling van hun ambt. En zeker doe ik niemand te kort, wanneer ik verklaar te meenen, dat bij dat gedeelte van het Nederlandsche volk, waaraan men, met n woord van Nietzsche, den naam van aesthetische Zuschauer" zou mogen geven, de zeer stellige overtuiging leeft, dat Nederland op het oogenblik verschillende architecten rijk is, die met voller recht kunstenaar" kunnen worden genoemd dan de ambtelijke bouwmeesters der Regeering. 's G ravenhage, 16 April 1914 JAN KALF * * * Geachte Redactie, Gij doet mij de eer, mijn gevoelen te vragen over de door u hierboven gestelde vraag. Ik ontvang die vraag buiten, met eenige vertraging; maar toch antwoord ik gaarne, op gevaar af vauf'te laat te komen. Vooraf eene opmerking. Over uw vooraf gesteld gegeven" laat ik mij niet uit, en behoef ik mij ook niet uit te laten. Niet gaarne zou ik toch durven beweren, dat het werk der Rijks-architecten" (zeer algemeen) niet van groote beteekenis is". Maar deze quaestie is voor mijn antwoord ook niet beslissend. Het komt mij in het algemeen stellig gewenscht voor, dat voor het ondernemen van zeer exceptioneele werken ook zeer exceptioneele maatregelen genomen worden. Wanneer kerkvoogden eene nieuwe kerk wenschen te bouwen, hetgeen nmaal in een paar eeuwen geschiedt, zullen zij zeker wél doen, met dien bouw niet op te dragen aan hun gewonen bouwkundige die belast is met het onderhoud en met het doen van her stellingen en veranderingen in hunne kerk. Gemeentebesturen zullen den bouw van een nieuw stadhuis, dat bestemd is om eeuwen lang het middenpunt der stad te zij n, allicht niet opdragen aan den ambtenaar, die ge woonlijk bruggen en scholen bouwt. Evenzoo schijnt het mij noodig, dat het Rijk in dergelijke exceptioneele gevallen, bij den bouw van een paleis, eene universiteit enz., zich niet wendt tot personen, die niet met het oog op zulke exceptioneele werken zijn aangesteld. Men zal tegen deze meening kunnen aan voeren, dat nu en dan toch de bouwkundige, die met de gewone werken belast is, toe vallig ook een groot kunstenaar is, zeer geschikt om ook de exceptioneele werken uitstekend uit te voeren; het zou onbillijk kunnen geacht worden, hem deze werken dan niet op te dragen. Naar mijne meening is er echter van onbillijkheid ook dan geen sprake : immers, niets verhindert, dat in zulke zeldzame gevallen ook aan den gewonen architect nevens anderen de opdracht tot het maken van een ontwerp wordt gegeven. Als regel behooren echter werken van excep tioneele beteekenis toevertrouwd te worden aan exceptioneele kunstenaars. Dat zijn de gewone bouwkundige ambtenaars in den regel natuurlijk niet: zij kunnen dat niet zijn. De door u gestelde vraag behandelt ech ter nog een ander punt: Gij vraagt of het Rijk verplicht" is zijne gewone ambtenaren te gebruiken, dan wel of het anderen mag en kan" gebruiken. De zoo gestelde vraag schijnt mij moeielijk in het algemeen te beantwoorden. In het algemeen mag en kan" het Rijk natuurlijk gebruiken wien het wenscht. Doch of het verplicht" is, zijne vasten ambtenaren met zeker werk te be lasten, hangt dunkt mij af van de overeen komst, die het Rijk met eiken ambtenaar gemaakt heeft en van de hem bij zijne aan stelling gegeven opdracht. Ik kan dus alleen verzekeren, dat ik hartelijk hoop en ook vertrouw, dat het Rijk zich niet verplicht heeft *), om exceptioneele, monumentale *) Zoo /s het ook, hoorden wij ter bevoegder plaatse. RED. werken, die mede moeten tellen om het stand punt der Nederlandsche Bouwkunst in dezen tijd te bepalen, op te dragen aan ambtenaren, die aangesteld zijn voor de gewone werk zaamheden en van wie men dus niet het recht heeft te verwachten, dat zij ook deze buitengewone werkzaamheden even voor treffelijk zullen verrichten, als zij zonder twijfel hun gewone werk afleveren. S. MULLER Fz. * * * Amsterdam, April '14 Zeer Geachte Heer Redacteur, Gij stelt mij de vraag of het van de Regeering te verwachten is, dat zij voor het tot stand brengen van groote bouw werken als een Parlementsgebouw, een Universiteitsgebouw, een Paleis, een op dracht zal geven aan een onzer zelfstandig strevende architecten, in aanmerking geno men, dat er aan de Departementen van Algemeen Bestuur ambtenaren met den titel van Rijksbouwmeester" verbonden zijn. De formuleering van de vraag verraadt reeds uw vermoeden, dat het antwoord ontkennend moet luiden. Dat vermoeden is, geloof ik, juist. Gij haast u er bij te voe gen, dat de Rijksbouwmeesters toch niet eene gelijke reputatie bij een deel, het beste deel, van het publiek genieten als een Berlage of een de Bazel en gij wijst er op, dat, waar het gaat om een bouwwerk hetwelk ook tegenover het buitenland den goeden naam onzer kunstzinnige natie moet ophou den, een officieele titel minder gewicht in de schaal behoort te leggen dan een aantal voortreffelijke prestaties. Hier nu hapert er iets aan uwe redenee ring. Gij vergeet voor een oogenblik, dat de zelfstandig strevende kunstenaar, hetzij bouw meester, schilder, beeldhouwer, schrijver, of musicus altijd slechts, laten wij herhalen bij het beste, maar dan toch bij het kleinste gedeelte van het publiek waardeering vindt, bij dat gedeelte van het publiek dat onder bepaalde gelukkige omstandigheden, waar toe o.a. veel vrije tijd behoort, zijn smaak uit de traditie heeft weten vrij te maken. Het zou wel toevallig zijn indien een lid van de Hooge Regeering, dat uit den aard der zaak over alles meer heeft nagedacht dan juist over aangelegenheden van kunst, tot die kleine smaakvolle minderheid van het publiek behoorde. En is het niet van zelfsprekend, dat een Minister bij voor komende gevallen te rade gaat met den man aan zijn Departement die ambtshalve tot het hebben van smaak in kunstzaken is aangewezen ? Voorzeker het is ook denkbaar, dat de Minister den invloed ondergaat van Kamer leden, maar Kamerleden verkeeren wat hun gedachtensfeer aangaat ten opzichte van kunst, niet in gunstiger omstandigheden dan de Minister. Ons Parlement heeft zich nooit bijzonder warm gemaakt, wanneer het kunstbelangen betrof. Met de Rijksregeering is het al eender gesteld als met de stedelijke regeeringen. Het moet u nog versch in het geheugen liggen wat er in Rotterdam is gebeurd. Een voortreffelijk college van wethouders, voor gezeten door een buitengewoon scherpzinnig en voortvarend burgemeester, wil ter viering van den honderdsten verjaardag der her winning onzer onafhankelijkheid, een nieuw Raadhuis bouwen. Met voorbijgaan van onze oorspronkelijkste bouwmeesters, wordt het werk gegund aan den ontwerper van een plan dat burger en buitenman in den waan moet brengen als zoude men in het lieve vaderland gedurende honderd jaren op het gebied van bouwkunst heelemaal niet hebben nagedacht, ja als zoude men sedert de zeventiende eeuw hebben geslapen. Is dat nu niet leerrijk en heb ik niet gelijk, wanneer ik zeg, dat gij de wereld op haar kop denkt, wanneer gij van de Regeering verwacht, dat zij door een de Bazel of een Berlage bijvoorbeeld de gebouwen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal op het Binnenhof zal laten zetten? Meer nog dan in de vorige eeuwen kan men in de negentiende opmerken, dat elk kunstenaar die zijn kunst op nieuwe banen wil brengen door de overgroote meerder heid van zijn tijdgenooten verfoeid wordt en dat hij, zoo hij het al mag beleven, eerst aan het einde van zijn loopbaan zijn ver diensten officieel erkend ziet. Het zou mij veel te ver voeren uiteen te zetten waarom juist in onze tijden dit verschijnsel zich voordoet. Geloof mij, het is niet anders. Men zou zoo zeggen, dat de Bazel door de keurigheid en tevens ingetogenheid van zijn smaak, door het wel overwogene zijner verhoudingen, door zijn verzorgde uitvoering, de aangewezen man moest zijn om door de Overheid aan het werk gezet te worden, ten voorbeeld als degelijk en deugdelijk arbeider. Degeen die zoo denkt, vergist zich. Over een paar eeuwen zal in ons Parle ment allicht een de Stuers opstaan, om van schandelijk vandalisme te praten, wanneer een gevel van een der burgerwoningen, thans door de Bazel gezet, dreigt gesloopt te wor den. Ik geloof niet, dat er op het oogenblik n regent in beweging is te zetten om voor de Bazel te vechten. Deze gelegenheid, om zich de dankbaarheid van het nageslacht te verzekeren, zal ongebruikt worden gelaten. De Bazels kunst is nog niet geclasseerd. Er bestaat nog geen dictionnaire waarin zijn bouwvormen zijn opgeteekend. Geloof mij, Geachte Heer Redacteur, met beleefde groeten, Uw dienstwillige A. PIT * ? * Natuurlijk spreekt het van zelf, dat voor het tot stand komen van een gebouw als het Parlement een gebouw waar naar een geheel tijdvak van onze geschiedenis kan en moet beoordeeld worden niet een leider der bureaux, hoe uitstekend hij overigens zijn taak vervult, maar de beste repre sentatieve bouwmeester van onsland moet worden gezocht en uitgenoodigd. H. P. G. QUACK Wij hebben aan het bovenstaande, zoo als men licht begrijpt, weinig toe te voe gen. Voor de verantwoordelijke autori teiten moge deze EENSLUIDENDE UIT SPRAAK van vijf zulke bevoegde personen tot nadenken stemmen. Het is thans nog tijd er voor te waken, dat niet met het Tweede Kamer-gebouw geschiedt wat voor de bouwwerken aan den Vijver reeds onafwendbaar gewor den is! * 9 * KRONIEK DE EENDRACHT EN HET NAGESLACHT Naatjes Val! o... mijne vrienden, welk een les, welk een vermaning, als 't ware, uit den Hooge. Daar was het jaar 1830. De Koning had te wapen" geroepen (waarschijnlijk uit een dakraam) en al wat zich Vaderlander heette, snelde, vol patriottisch vuur, naar de gren zen, om den Verwaten Belg te fnuiken. Dat leverde een onvergetelijk schouwspel op van waarlijk verbazende eendracht en opofferenden burgerzin. Men zag het dadelijk, doch het scheen niet voegzaam er toen al een monument voor te stichten. Eerst vijf entwintig jaar later, nadat een nieuw ge slacht was opgegroeid, ging men daartoe over. En deze kieschheid is lofwaardig. De Belgen toch hadden intusschen al jaren lang op hun vrijheidskrijg" gesnoefd en de nega tieve uitkomsten van ons wapengekletter gehoond. Alsof wij, behalve op Chasséen Van Speyks heldenknaldood, niet bogen konden op een geestdrift, op een volksgeest, die meer beteekenen dan laag stoffelijk voordeel! Zoo beseften dan ook Hoog en Laag, Arm en Rijk, in 1865 dat men uit valsche be scheidenheid niet langer uitstellen mocht zichzelf te eeren. Tot opwekking van Tijd genoot en Nageslacht" moest een eeuwig gedenkteeken verrijzen Aan den Volksgeest van 1830?'31" gewijd. En het verrees. Natuurlijk was het geen volmaakt kunst werk. Waar vindt men het volmaakte? Er was hier en daar met recht iets aan te mis prijzen. Zoo bleek het Metalen Kruis niet genoeg naar het leven en scheen het toch een klein gemis, dat de leeuwenfontein geen water gaf. Doch de Vaderlandsche Burgerman is gewend in redelijkheid met het middel matige genoegen te nemen en een fontein, die altijd water gaf, ware een te kostbare zaak hier in Holland. Bovendien kwam het toch maar op het symbolieke aan, op de idee van Eendrachtigen Burgerzin, die het schoone beeld ver... beeldde. Men had er zandsteen voor genomen, schijnt het, een goedkoop, maar niet al te duurzaam mate riaal. En dat geeft te denken. Was ook hier symboliek ? Symboliek van een Twijfel in de echtheid en het blijvende van het ge vierde patriottisme voorloopig resideerend in het onderbewustzijn der leidende Vader landers van 1865 ? Hoe het zij, de Tand des Tijds knaagde met niet minder resultaat aan het beeld der Eendracht, als aan des nageslachts gevoelens van piëteit voor de gloriedaan dezer Vaderen, van wie er mogelijk

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl