Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19 Apri'l '14. No. 1921
Uit het schetsboek van mevr. M. de Roode?Heyermans
SCHETSEN VAN HET PAASCHCONGRES DER Soc. DEM. ARBEIDERS PARTIJ IN TIVOLI TE UTRECHT
Van links naar rechts: Kijkje op een groepje afgevaardigden; de oudste vriend der arbeidersbeweging in ons land, de 80-jarige Ds. W. Bax; de koloniale specialiteit H. van Kol toornend op D. D. (Douwes Dekker);
A. B. Kleerekooper, korter: A. B. K., lid van de Tweede Kamer, lid van de Prov. Staten van Noord-Holland, lid van den Gemeenteraad van Amsterdam, enz. enz.; daarbeneden de jeugdige Laatste der Tegenstanders
van mr. Troelstra, de heer van der Kieft van Bussum; eindelijk de Meester zelf in een oogenblik van idealisme sprekend over het Alg. Kiesrecht: zijn levenstaak
llllllflIllllllimillllllllllMHIIIIIIIIIIIIIIMMIIIIIIIIIIIIllltMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIim
Muziek in de Hoofdstad
Bernard Zweers
Men moet van muzikaal coloriet niet het
minste begrip hebben, om de Derde
symphonie van Bernard Zweers (?Aan mijn
Vaderland") eenige kleur of nationale tint
toe te kennen;, men moet de muzikale
uitdrukking geheel misvatten, wanneer men
beweert, dat Zweers een zijner titels
In Neêrlands Wouden,
Op het Land,
Aan Zee,
Ter Hoofdstad,
expressieve beteekenis gaf; men moet op
compositie en orchestratie een kijk hebben,
die een halve eeuw geleden reeds ongeldig
was om deze symphonie overeind te houden
als een monument.
Is zij waarlijk niet het mysterieuse
lustrumfeest der Hollandsche muziek, dat elke vijf
jaren gevierd wil worden? Gelijk n.l. Zweers
niet evolueerde, zoo evolueerde geen zijner
tijdgenooten, en al zijne tijdgenoote*, tot de
hedendaagsche jonge generatie (Zweers heeft
leerlingen van 55 en 20 jaar!) haeft hij weten
te omstrengelen met zijne vaderlijke, beate
voorkomendheid, zijne overtollige en
onbedaarlijke grappen, met de even bedenkelijke
muziek van hem en de rijen zijner vlug af
gewerkte discipelen. En bij onze revolutie
van 1880 ging het gelijk immer in een aantal
fabels, er werd iets gespaard: de muziek van
Zweers. Zoo bewaarden wij onze traditie!
Want vanaf zijne jeugd tot heden maakte
Zweers leeraars voor alle muziekinstellingen,
directeuren van fanfare-corpsen,
zangvereenigingen en mannenkoren, leverde hij compo
nisten en critici over heel het land. Welk
een stamboom!
Zijne muziek blijft ondertusschen mum
melen: Oost West, thuis best. Zij is in
wezen zoo zacht, zoo bescheiden, dat men
niet den moed heeft er tegen te grijnzen,
zij heeft de allures van een diakenhuisman
netje, welks erbarmelijkheid men respecteert.
Bovendien is ze misschien ons fatum, wijl
zij het wezen onzer natie schijnt te
symboliseeren, tevreden, gemoedelijk, optimistisch,
zalvend met een onverwoestbaren grond van
Beets- en Ten Kate-piëtisme, met een aan
geboren emphase en aandoenlijkheid.
Ach! zoo ik over Zweers' psyche moest
schrijven, gelijk ik ze zie in haar trage,
lijdzame verwelking, in hare impotentie en
eindelooze onverstoordheid! Hij is ongeloof
lijk naïef, deze componist, doch waar is de
innerlijke passie, de mobiliteit van den geest,
de natuur, het instinct, welke deze naïeviteit
minder kortzichtig, geborneerd en dom maakt?
Het karakter dat zijne pastoors-vroolijkheid
even opheft tot rabelaisiaansch type, de
waarheid en de visie, welke zijne joviale
God-de-Vaders het oud-testamentarische
accent geeft?
Zweers ziet transcendentaal waar hij kan,
doch hoe overgeeflijk bijziend! Zou er op
't oogenblik nog een adept leven van de
romantieke religiositeit, gelijk hij ze zelf
beschreef naar aanleiding van Op het land"
en die luidt in hare zeer karakteristieke
ontboezeming:
Eens wandelde ik op een prachtigen
morgen tusschen de korenvelden.
De korenaren wuifden en bezweken haast
onder haar last. Een onbeschrijflijk gevoel
J. E. N. SCHIMMELPENNINCK VAN DER
OYE VAN HOEVELAKEN f
In leven president van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal
van dankbaarheid voor den Schepper beving
mij en het koraal ontstond.
Driemaal herhaalt het zich; telkens
krachtiger; bij het schrijven van de laatste
strophe had ik een gevoel, alsof de geheele
menschheid in mijn stemming verkeerde en
met mij den goeden Schepper dankte voor
zijn gaven".
Legt hij ons op zulke wijze het vuur niet
te dicht aan de schenen? Vielen er reeds
in zijn tijd (hij is zestiger!) geen sensitievere
dingen te observeeren in den zomermorgen,
dan een nuchter, hard koraal, dat alle stem
mingen desnoods provoceert behalve eene
bucolische, dan dit koraal, dat over alle
ingebeelde heerlijkheden van die morgenzon
en de gracie van het wuiven, dat z
teer is van lichtspeling, die dogmatische
hardheid en theoretische dankzegging spreidt?
Zweers kreeg misschien eene sensatie van
minderen rang, doch zijn reflector was erger
nog dan de sensatie. Deze muziek, absoluut
gescheiden van elk zomergevoel en elke
warmte, is slechter dan alles, wat Ten Kate
en Beets produceerden aan affectatie en
pathos.
Aan mijn Vaderland" is natuurlijk aan
gewezen op onze natie, die nog altijd te
weinig berouw voelt over de vorige eeuw
om dit burgerlijk document, deze calligrafie
van hare karakterlooze en onbeduidende
sentimentaliteit te weigeren. De reminis
centies aan Lohengrin, waarop dit werk
gebaseerd is, zouden in geen enkel land
geduld worden. Of het hoofdthema gespeeld
wordt door een kleine fluit, door hoorn of
pompeus gebazuind, het' blijft Wagner.
Eene instrumentatie als die van Zweers,
comservatief, kleurloos, ongedifferencieerd en
kaal tot 't uiterste, zou in geen enkel land
geduld worden. In deze heele, groote partituur
komt geen enkel praegnant of origineel effect
voor; geen enkel. Eene techniek gelijk die
van Zweers, vlak, leeg, barbaarsch van een
voud en tevens arm aan alle schoonheid,
door-en-door ouderwetsch en parasiteerend,
zou in geen enkel land meer geduld worden.
Ik betwijfel 't meest of men Zweers, wiens
visies zoo bekrompen zijn, ergens dulden
zou, ondanks zijne goedige eigenschappen,
aan het hoofd van den muzikalen staat,
wiens ontwikkeling hij hier reeds jaren ten
kwade richt naar de doode-punten van enkele
buitenlandsche stijlen. Hij vertegenwoordigt
het mesmerieke schijnleven eener muzikale
cultuur, dat men slechts hier uitsluitend
schijnt te kunnen waardeeren.
Wanneer ik dit alles schreef tegen Zweers
zelf dan zou ik hem den raad geven er nog
een deel bij te componeeren:
Onze Koloniën,
waar hij zich eindelijk zou kunnen wagen
aan minder bekende regionen en minder laffe
toovers.
Maar ik wil dit hoofdzakelijk schrijven
voor de horde zijner leerlingen en vereer
ders, de onzienbare reeks van aures habent
et non audiunt uit den psalm, voor wie
Bernard Zweers een levende bron is gewor
den van optimisme, laksheid en een vreed
zaam, vegetatief bestaan. Men heeft hem
drie weken geleden innig gevierd in het
Concertgebouw. Of Cornelis het werk diri
geerde uit eigen keuze weet ik niet, hij
dirigeerde in ieder geval met alle aandacht.
Hij onderstreepte de langdradigheid der
symphonie, hij vereffende alles tot een vier
dubbele gemoedelijkheid, doch ik betwijfel
of dit geschiedde met wat sarcasme, want
de auteur toonde er zich zeer tevreden over
en had op de repetities slechts aanmerkin
gen behoeven te maken. Zweers echter schijnt
zich van eenige werkelijkheid niet meer be
wust te zijn en te leven in een rustigen
waan, anders, dunkt me, zou hij de geheele
finale teruggetrokken hebben, toen het
werk werd uitgegeven. Welke relaties heeft
deze toonzetting immers met de Hoofdstad ?
Het gansene stuk is in formalistisch en
psychisch opzicht een potpourri, welks band
men in geenendeele kan prijzen. Uit het
eerste thema groeit niets, de andere mo
tieven van de Wouden, 't Land en de Zee,
zijn handig verdraaid, verlengd, verkort,
doch, onexpressief en koel in wezen, leenen
zich niet tot een gedaanteverwisseling of
een nieuwen bloei van uitdrukking en blij
ven nuttelooze tautologieën, poover gemas
keerd door eene heroïsche bezetting, welker
geweldsontplooiïngen slechts hakkelig en
dilettantisch benuttigd worden, met blijkbare
onkunde van het materiaal of met te
schaarsche fantasie. De maestria onzer schilders
moet men niet zoeken bij Zweers noch hun
atmosferisch veelvoud en begoochelingen
van licht. De realistiek onzer latere schrij
vers en hun fanatiek en gevoelig waarne
mingsvermogen is hem even vreemd. Hij
weet van geen plastiek, hij weet van geen
schoonheid, gelijk hij niet weet van het
leven, waarin hij maar wat geliefhebberd
heeft.
Het is jammer voor Zweers, dat de goede
oude tijd" voorbij is.
Maar hij componeerde drie symphonieën.
Waarom huldigt men dezen tijdgenoot immer
met zijne Derde? Zijn Zweers' andere sym
phonieën zooveel slechter? Men geve ons
een inzicht ! Zij die Zweers protegeeren be
schouwen zijne kunst en het Nederlandsche
muziek-leven zonder twijfel niet als een
simulacrum en het moet hun een aangename
plicht zijn de rest zijner figuur te onthullen.
MATTHIJS VERMEULEN
Lanooy's ceramiek in het
Stedelijk Museum
Gekleurd pottebakkerswerk meestal, houdt
ongeveer het midden tusschen zoogen,
gebruikskunst en vrije schilderkunst. De utili
teitsbestemming staat ten achter aan het
esthetische doel. Onzijdiger zijn dan de effene
witte schotels, kommen of potten, waar de
schoonheid zich alleen openbaart in de
sierlijkheid van den vorm en in het plastisch
gehalte, of de tint van de materie. Waar
echter deze gebruiksvoorwerpen met figuur,
ornament of kleurenspel zijn verrijkt, eigenen
zij zich meer tot pronk tegen een wand
gehangen of op een tafel geplaatst, dan tot
de praktische benutting. Hiertoe worden ze
ook meestal ... te mooi gevonden. Het is
dus een zuiver luxe-artikel, gelijk een
schilderij, al heeft het op dit weer vór, tot
gebruik altijd dienstig te kunnen zijn.
Van Lanooy's ceramiek kan dit, dunkt
me, in 't bijzonder gezegd worden. Zijn
baksels zijn schilderijen, vertoonen aspecten
van de grilligste, maar harmonieuze en
oogbekorende, kleurmengelingen , resultaten
van een fantasiewerkiwg, die soms aan
Kandinsky doet denken.
In den aanvang der ondernemingen van
dezen zoeker op het terrein der pottenbak
kerskunst, zien we hem tot versiering van pul
len en schotels, realistisch begrepen vormen
uit de dieren- en plantenwereld aanwenden.
Allengs echter laat hij daarvan los en zoekt
geheel in het abstracte zijn, door natuur
aanschouwing gewekte emotie's in vormen,
maar vooral in kleuren, uit te drukken. Dat
beteekende een aanmerkelijke vooruitgang,
die van een zich verruimend inzicht getuigt.
Zoo vinden we hier een stel schotels ver
zinnend in kleuren de vier jaargetijden, dan
een wintersloot, een duinkuil, etc. etc.
of ook een oude sjaal," een motregen,"
mist," waaruit het duidelijk is, dat het alles
slechts motieven zijn in de toegepaste ver
siering, van uit de ondervonden sensatie
geheel en al in het naturalistisch voorkomen
omgezet. De motieven kan men wel zeggen
zijn muzikaal begrepen, en 't laat ons ten
slotte onverschillig welk bepaald onderwerp
er aan ten oorsprong was.
Intusschen, hoeveel schoons ik in deze
overvloedige productie van de technische
vindingrijkheid en de fantasie van den kun
stenaar, en ... van den bakoven, te erkennen
weet, mocht ik wenschen, dat hij in de toe
komst van dat boeiende, maar toch al te
chaotische kleurenspel overgaat tot meer
gedetermineerde vormen van versiering.
Dan zal ook aan het schoone of het luxueuse,
de waarde van het gebruiksmatige meer
verbonden worden, behalve nog dat het door
geestvoller bestiering als kunstvoorwerp van
hoogere orde zal worden. Want, al zie ik
nu ook wel, dat die bekorende
kleurwerkingen niet bij toeval onder het bakken
ontstonden, toch geloof ik, dat de kans
rekening op verrassingen onder den arbeid
niet geheel buitengesloten is (ongeveer gelijk
bij de etskunst), dat in ieder geval het
impressionnistische element nog te zeer den
boventoon heeft bij deze beoefening der
decoratieve kunst.
Ik bedoel, het picturale effect van deze
schotels of kommen laat zich nog slechts
onverstoord overzien, onder voorwaarde van
een geheel vrij staan, of van inhoudloosheid
der voorwerpen ; maar het ideaal van een
schoon gebruiksvoorwerp is, dat het in alle
toestanden als product van sierkunst te ge
nieten kan zijn, dat het ook in gedeeltelijke
beschouwing de schoonheid van zijn orga
nisch geheel laat gewaarworden.
We mogen echter voorloopig al zeer
tevreden zijn, dat naast zooveel ijdel ge
schilder van schilderijen, er in ons land
iemand is, die in een meer ambachtelijke
kunst ons zoovee! deugdelijkers als
schoonheidsuiting voorzet.
W. STEENHOFF
Een onnoozel boekje
Lodewijk Schelfhout en Zijn Kunst. De
Moderne Boekhandel, Amsterdam.
Eindelijk! Het is dan toch gebeurd! Eén
kunstenaar is uit de gelederen naar voren
gekomen, en heeft zich voor allen zichtbaar
gemaakt, (zie het portret in dit boekje) en
heeft met een belangeloosheid van heroïsche
afmetingen eigen reputatie, wellicht eigen
onmiddellijke toekomst eraan gewaagd om
de brallende leegheid en aanmatigende
onnoozelheid der moderne kunstkritiek aan
den kaak te stellen.
Het werd tijd, maar wie had durven hopen
dat het ooit zou gebeuren!? Doch nu het
zoo is, laten wij, die zijn moed en opoffering
dadenloos wachtende waren, dan tenminste
de tweederangs moed hebben ons om
hem heen te scharen, en hem te eeren. Hij
heet Lodewijk Schelfhout but what's in a
name? Bezien wij liever zijn daad. De
hoogheid van zijn daad is evenredig met
de onbenulligheid der kunstkritiek, die zij
aantijgt. En hoe onbenullig is die kunst
kritiek in ons modern Holland niet gewor
den! Wie durft er tegenwoordig niet in
een of ander blaadje zijn meening over een
of ander kunstproduct te laten drukken,
alsof 't er iets op aankomt? En waarom
ook eigenlijk niet ? Wat drommel, wij vin
den dit of dat mooi of leelijk, geheimzinnig
of banaal, vol belofte of hopeloos leeg, en
waarom zouden wij dat dan niet mogen
bekend maken ? Een ander vindt dat niet zoo;
welnu, hij kan zijn meening ook laten druk
ken, blaadjes en kranten zijn er genoeg, en
onder het motto hoe meer zielen hoe meer
vreugd" is deze eindelooze zwerm van
ziellooze en vreugdelooze wezens, deze
muggenplaag van moderne kunstcritici over
het land van onze kunst neergedaald, en
gonst onze eens zoo liefelijke stilte van het
eindeloos getril hunner papieren vleugeltjes
elk vleugeltje een kritiekje. Het is zoo
gegemakkelijk geworden, de kritiek! Vroeger
had men een ruim overzicht over de groote
samenhang van kunst met het leven van
menschheid en natuur noodig, om zijn oor
deel te doen groeien en te voeden, zooals
een boom groeit uit de aarde en gevoed
wordt door haar. Maar dat hoeft gelukkig
niet meer. Ten eerste was dat, onder ons
gezegd, maar voor zoo weinigen bereik
baar. En ten tweede, wij behooren slechts
te smaden dat was allemaal dogmatisch"
en omhoog te stijgen op de onbezorgde
vleugeltjes van onze eigen smaak, om weldra
rond te fladderen in de gelukzalige sferen
dier moderne kritiek, waar elk lastig onderling
verband der levensdingen is opgeheven, waar
elk mugje de vrijheid heeft van een adelaar,
waar de vaste verhoudingen niet meer zicht
baar zijn en dus genegeerd kunnen worden,
en waar men in plaats daarvan zoo zalig
vaag kan dazen over diepst-innerlijk" en
diepst-wezenlijk" en eeuwig" en alge
meen menschelijk" en over de ziel', die
moderne prullemand van versnipperde
gevoelsonmachtigheden; in die zalige sfeeren,
waar wij door de brilleglazen van onze
goddelijke objectiviteit" de gestalten van de
nooit volprezen dichtertjes Rijmraak en
schildertjes Verflust zoo gemoedelijk arm in
arm zien drentelen met Shakespeare en
Michel Angelo; waar wij al zwetsende tot
de conclusie komen dat onze moderne
Parnassus zoowat even hoog is als Golgotha;
waar wij onze meest onbenullige
gedachtentjes en gevoelentjes uit kunnen brallen
in woorden, die vroeger met ernstige zeld
zaamheid gebruikt werden door vorsten van
den geest, omdat wij leven in een tijd van
vrijdenken en vrijuit spreken, en dus het
recht hebben de strenge gouden kronen van
vroeger te breken en om te smeden tot kleine
snuisterijen om onze gewetenlooze licht
zinnigheid mee te behangen !
Bah! Die moderne critiek is zoo laag
hartig in haar ijdel en verwaten spelen met
de dingen, die heilig zijn, dat zij onze nijd
niet waard is, en ons sarcasme haar een
gunst moest wezen.
En nu eindelijk! verscheen midden
in deze hopelooze toestand dit boekje
Lodewijk Schelfhout en Zijn Kunst", waar
van de uitgave, naar ik hoor, aan den heer
Schelfhout zelf in hoogst eigen persoon is
te danken! Als een kunstenaar het zou
wagen zich pal te zetten tegen de zwer
mende onheiltjes dezer moderne kritiek, dan
ware het te verwachten geweest, dat hij
zichzelf het mikpunt wist van hun
nijdigheidjes en vinnig gedoe. Maar hoe boven
alle verwachting is hier de verschijning van
den heer Schelf hout! Want zie, daar staat
hij, en aan zijn voeten liggen nog de bloemen
van hun versmade vereering, aan zijn colbertje
iiimiiiiiiiiiiiitiliiiHiMliiiniiuiiiHiiliiimHiiiiiiiiiiiliniiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiH
glinsteren nog de tranen van hun
diepstinnerlijke vervoering, en in de richting
van zijn afwerend gebaar staan zij zelf
deinzend en onthutst, maar nog druipe-nd
van inkt en kwijlend van bewondering! En
hoe heeft de heer Schelfhout dit bereikt?
Niets dan een gebaar; want hij sprak noch
schreef een enkel woord tegen hen. Hij
heeft geen nijd en geen verontwaardiging
geuit, geen woord van sarcasme kwam over
zijn lippen, niets, hij zweeg o, opperste
ironie en liet slechts overdrukken wat
zij over hem schreven hier en daar, en
bond dat zootje samen in een eenvoudig
omslagje, dat hij met nooit volprezen
wegcijfering van zichzelf en bijna
bovenmenschelijke zelf-ironie betitelde Lodewijk
Schelfhoüt en Zijn Kunst".
Wij openen het boekje, en na het portret
van den heer Schelfhout gezien te hebben,
en dus eenigermate te weten hoe hij, die
zichzelf hier gaat opofferen, eruit ziet, lezen
wij de inleiding van den dichter Reddingius.
Die is zoo handig gesteld, dat men haast
zou denken hier voor een ernstige opzet te
staan. Het is vol van de gebruikelijke be
weringen over schoonheid puren" over
lager-zelf en hooger-zelf" over wereld
wezen" over zielestemming", over myste
rie" en ook Golgotha ontbreekt niet. Ver
volgens had bijna een eigenlijk nogal nor
maal en bedaard stukje waardeering van
Jan Toorop ons van de wijs gebracht, of
daar vangt het lieve leven met volle lustig
heid aan. Daar verschijnt een zekere meneer
Arie van Veen, hoog en droog op de tinnen
van het Algemeen Handelsblad. Met veel
misbaar van machtelooze luidruchtigheden
zwetst hij vijf bladzijden vol over futuristen
en cubisten, over synthese en stijl, over
rhythme, over subliem", over wonder
baarlijk meesterschap", over geweldige
kracht en oneindige teederheid", en waar
het de vervoerde stakkert aan zekerheid van
meening ontbreekt daar wil het hem voor
komen", n waar hij tot al te duizelende
hoogten van bespiegeling stijgt, roept hij
plotseling, dat de mensch in diepst-inner
lijk" dezelfde is door alle tijden heen".
Nee maar, meneer van Veen, hoe is 't
mogelijk!
Wij gaan verder, en zie, daar wordt de
heer Canter zichtbaar op het balkon van de
Wereldkroniek" om ons vandaar met zijn
Cocadorische welsprekendheid te overwel
digen. Hij is van alle markten thuis, en hij
heeft wel zoo ongeveer in 't snuifje, de
gnuifert, waar de boel heengaat.
Hij heeft het dus druk over stijl, over
architectuur in schilderkunst, over monu
mentaal, over een levensbasis, over stren
gen rhythmiek, over wijding in plaats van
stemming... och, och, meneer Canter, wat
moet dat nou? Met andermans veeren kan
men pronken, maar niet vliegen.
Al min of meer vermoeid vervolgen wij
onzen weg.
Plotselingeen nieuwe stem uit den hoogen:
wij zien op, en ontwaren het gelaat van
meneer H. Koomen op ons neerziende vanuit
het dakvenstertje van het Rotterdamsch
Weekblad." Waarachtig, die goeie man heeft
't ook al over stijl, en ook al over architec
tuur; ze zijn toch wél op de hoogte! Met
veel onnoodige woorden brengt hij zichzelf
in de war als hij wil verklaren waarom
cubisten, die wel stijl willen en eigenlijk
tegen schilderijen zijn, toch nog schilderijen
maken; maar meneer Koomen meent 't best,
en weldra praat hij onbezorgd en vloeiend
verder ook alweer over stemming en onein
dige teederheid. Wij gaan dus maar door,
en gelukkig naderen wij het eind. Op het
bescheiden weitje van de Gooi en
Eemlander" staat meneer Schaap, en blaat ons
zijn onnoozele bewondering met trage ver
velende onschuld toe. Men moet eerlijk zijn
en getuigen, dat hij de architectuur en de
stijl en de stemming en de heele rest met
rust laat, en alleen even zwicht voor inner
lijk zieleleven", ons in dommelige verbazing
latend wat uiterlijk zieleleven" dan wel
zou kunnen zijn. Misschien dacht hij aan
zielig uiterlijk leven" of misschien dacht
hij heelemaal niet.
Hoe dan ook, wij dwalen gedachtenloos
en slaperig verder, tot wij plotseling worden
opgeschrikt door een ontzettend onstuimigen
knaap, die ons toeroept, dat hij L. van Kuik
heet, en geboren is uit nederige ouders op
een dorp in Noord-Brabants Westhoek."
Hij woont pas sinds enkele dagen in stad.
Nou, als alle jongelui in Noord-Brabants
Westhoek lijken op jongeheer L. van Kuik,
dan zal 't daar 'n zonderlinge toestand zijn.
Deze jongeling jammert over zij n on wetend
heid en raast dan verder over synthetisch
levensgevoel", over wanhopig
gemoeds