De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 10 mei pagina 1

10 mei 1914 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N«V 1924 Zondag 10 Mei A°. 1914 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLANG) ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING Abonnement per 3 maanden / 1.65 Voor net Buitenl. en de Koloniën p. ]., bij vooruitbetaling f r. p. mail . 10. AfsonderUJke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar , 0.12' UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van 1?5 regels/1.25, elke regel meer .... ?0.25 Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . . 0.30 Reclames, per regel 0.40 INHOUD Blz. l: Onderwijzers-salarissen. Kroniek: Spiritisme. Tachus: Baron van Wassenaer van Catwijck. Verslag gevers en Journalistiek. 2: Feuilleton naar Henry Oyen. Just Havelaar over Bernard Kellerman. L. H. Grondijs over dr. Bierens de Haan's Uren met Spinoza." 3: Matthijs Vermeulen over Berlioz en katholieke muziek Rinke Tolman : La Naissance de Vénus. 4: Ingez. Pestgevaar. 5: N. Mansfeldtde W. H.: Tutti Frutti. W. P.: Wer kende vrouwen in Frankrijk. Allegra. E. Heimans: St. Pietersberg. 6: Van den Eeckhout: Het Vondelpark. 7 : Portretten van baron van Voorst tot Voorst en prof. dr. A. P. N. Franchimont. T. Landré: 't Binnenhuis. N. Mansfeldt-de W. H.: IJsland, III. Dialoog door Erasmus den Jongere. 8: Charivarius: Blijde Mei. Charivari. Fin. Kroniek door v. d. M. 11 : Schaakspel door R. J. Loman. Damspel door J. de Haas. Teekening van Joh. Braakensiek: De Fransche verkie zingen. Bijvoegsel door Johan Braakensiek: Jonathan en Mexico. MIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIM Een stand van noodlijdenden In onze directe omgeving is het de Duitsche wetgever, die het best begrepen heeft, dat hij, om het volk op te voeden, allereerst voldoend gevoede menschen gebruiken moet, aan wie nog lust en kans gelaten wordt zichzelf te ontwik kelen. De Fransch-Duitsche oorlog is ge wonnen, zeide men, door den Pruisischen onderwijzer. Dergelijke uitspraken hebben diepe beteekenis, en een goed staatsman zou, op de wijze van onze oostelijke naburen de strekking ervan begrijpend, goed doen op zulk een maatschappelijke groep van in den besten zin invloedrijke staatsburgers wat beter te letten ..., opdat zij, willen wij maar zeggen, niet in een door de Regeering zelve als minder goed" begrepen zin" zich invloedrijk maken gaan. Men is immers zoo slecht te spreken over den Bond van Ned. Onderwijzers? De liberalen der Hoofdstad hebben zelfs een voor hun eigen beenen gevaarlijken Cerberus er voor ingehuurd, en de klach ten tot zelfs de klachten van mr. Troelstra zijn over die onderwijzers nooit geheel van de lucht. Wij willen op dit oogenblik maar n ding verklaren. Indien de Bond van Ned. Onderwijzers niet dezelfde welwillende onschuld aan den dag legt, die b.v. een mogelijke Vereeniging van hoofdambte naren of een Broederschap van Notaris sen kenmerkt, zoo ligt de oorzaak bij de schriele machthebbenden zelf. Het hiervolgende zal ons gelijk geven. Eene kennisneming dan van de troostelooze cijfers, die het levenspeil aangeven van de groote massa der lageronderwijs krachten in Nederland, doet een voor ens volk smadelijk tafereel zien. Sedert de wetten Borgesius en Rink is het minimum, dat een gemeente zijn gewonen klasseonderwijzers mag toe kennen wettelijk bepaald op 500 gldn., terwijl een opklimming tot 825 gldn. in 20 jaar daarbij vereischte is. Dit mininimum nu van 500 gldn. geven aan hun onderwijzers de vroedschappen van om trent een derde van alle Nederlandsche gemeenten. Een derde van onze vroed schappen kent dus als levensonderhoud aan zijne voornaamste ambtenaren want wie zal ontkennen dat op het nog zoo weinig ontwikkelde platteland de onderwijzer het voornaamste cultuur element is? de som toe van 500 gldn., waar men 7 pCt. moet aftrekken voor het pensioenfonds, zoodat het werkelijk salaris bedraagt 465 gld., of ?38.58 in de maand, d. w. z. ?8.94 in de week De klasseonderwijzers, die deze salalissen, en in de beterbetalendegemeenten een salaris, dat er weinig van verschilt, ontvangen, komen gemeenlijk voort uit de onderste lagen der kleine burgerij en uit het volk" van stad en land (is het won der dat hoogere" standen geen onder wijzers wenschen te leveren?) en zijn de kinderen van ouders, voor wie het doen leeren" van een zoon of dochter slechts met de uiterste inspanning geschieden kan. Zoodra zij dus een betrekking heb ben, moeten deze jonge onderwijzers van hun salaris leven n uit dat salaris moeten zij bovendien de mogelijkheid putten voor eene verdere ontwikkeling: bestaande in de studie voor de hoofdacte, die hun honderd gulden toeslag zal brengen, en in de jacht op wat lectuur en omgang ter verkrijging van een iets ruimere kennis en beschaving, waartoe het staatsonderricht hun een venster geopend heeft: en welker gemis men hun zoo kwalijk weet te nemen! Maar hoe zal de massa dezer minimumlijders, aan de haven van die 465 gulden beland, daar de tuigage bij elkan der koopen om een wijdere zee te kun nen opvaren ? Bijna twee derden van het onderwijzers corps komt dan ook tot geen hoofdacte Twee derden van deze menschen met hongertractementen blijft op den kalen drempel van zijn beroep staan... en men mag zonder iemand onrecht te doen, of eenige eigen verantwoordelijkheid te ontkennen, de meening uiten, dat den Staat voor 't grootste deel hiervan de schuld treft, den Staat en den redevoe renden Tweede Kamerleden, die, als zij eenmaal gekozen zijn, wederom rede voeren. * * 3fc Wij beleven een periode van grooten voorspoed. Met een vakterm zegt men: de conjunctuur" is gunstig. Handel en nijverheid werpen hooge baten af, en de Staat der Nederlanden inde aan Rijksinkomsten in 1913 vijf n dertig millioen gulden mér dan in 1908. Van dezen voorspoed hebben de onder wijzers zoo klagen zij terecht slechts de nadeelen: de hoogere prij zen der levensbenoodigdheden, die een kenmerk zijn van voorspoedige tijden ... Is het in de ons omringende landen net als bij ons? Gén land kan eigenlijk, het clericale België uitgezonderd, met Neder land vergeleken worden wat de lage salarieering betreft van zijn volksop voeders ! De wettelijke minima bedragen b.v. in Saksen 8 pCt. meer dan in Neder land, maar terwijl de verhouding van het minstens te bereiken maximum-salaris in Nederland 165 pCt. is van het minimumtraktement, is het in Saksen 333 pCt. van het Saksisch minimum. Baden kent een minimum dat 20 pCt. hooger is dan het Nederlandsche, Elzas-Lotharingen een dat het onze met 32 pCt. overtreft, Pruisen gaat ons met 34.4 pCt. te boven, Bremen met 44 pCt., Hamburg met 92. In Engeland bedraagt 't minimum ge middeld 900 gulden (?660 betaalt slechts n gemeente: Mosley), in Bohemen is in de kleinste plaatsjes, beneden de 8000 inwoners, het minimum nog 630 gulden, Bulgarije betaalt nooit minder dan 720 gulden, Frankrijk geeft minstens ?662.60, en zelfs in het ten opzichte van deze zaken beruchte België zijn tenminste de aanvangssalarissen hooger dan bij ons Bij ons dwingt de Wetgever de ge meenten om aan den onderwijzer, als hij 20 jaar dienst heeft, minstens 825 gulden te betalen. Terwijl ons minimum in ver gelijking met de minima in geheel Europa ongekend laag is, bedraagt ons wettelijk maximum nog-maar 165 pCt. van't eigen minimum : voor de onderwijzers slecht begin n slecht einde! Ziehier de ver houding, waarin de maxima der om liggende landen staan ten opzichte van hun eigen zooals men weet op zichzelf reeds hoogere aanvangssalarissen : België Nederland . . Bulgarije . . . Bohemen . . . Frankrijk . . . Deensche steden Hongarije . . . Engeland . . . Wurtemberg . . Deensche land . Elzas-Loth. . . Pruisen. . . . Baden .... Saksen.... Beieren. . . . Bremen. . . . 156pCt. 165 167 183 183 187 194 a 250 pCt. 200 pCt. 213 214a255pCt. 218 pCt. 295 320 333 341 341.7,, Deze berekeningen ontleenen wij aan de geschriften, waarin de onderwijzers zelf, in den treure, hun zaak hebben be pleit. In ons land waar men aan boeren arbeiders in de laatste jaren, tenminste in het noorderkwartier, een weekloon van tien gulden moet bieden, geeft men het intellectueele proletariaat het blijft dien naam dan ook terecht voeren niet meer en dikwijls minder en men kan het beleven dat een dorp wij lazen van zulk een advertentie gemeente arbeiders vraagt voor het ophalen van vuilnis, aan wien een hooger aanvangs salaris wordt toegekend dan de Ned. Staat voor zijn volksopvoeders heeft weggelegd. *) In de Kamer hebben leden en ministers telkenmaal weer betoogd, dat de onder wijzerssalarissen, zooals zij thans zijn vastgesteld, geen voldoening geven kun nen. De onderwijzerswereld zelf, innerlijk sedert jaren op 't scherpst verdeeld, heeft in den onhoudbaren toestand neiging getoond tot aaneengeslotener actie. De minima, die als allerlaagste grens door den wetgever gesteld werden, hebben voor het onderwijs weinig of niets voelende gemeenten (het derde deel van alle Ned. gemeenten!) als een salarisregeling opgevat, een regeling, die zelfs conservatieven van de behoudzucht van Tydeman, Nolens, Malefijt eene bespot ting hebben genoemd. Het werd daarom toch wel tijd, dat een zoo vaak nutteloos redevoerende volks-vertegenwoordiging aan de op voeders van ons toekomend geslacht wij willen niet vragen: eens een milde bejegening deed geworden, maar hun ten minste gaf wat zijzelve heeft verklaard dat hun sedert jaren toekomt. *) In de Hillegomsche Courant van 1913: Gevraagd twee gemeente-arbeiders voor het ophalen van asch en vuilnis, het rijden van grint en puin en het bedienen van de sproeiwagen. Jaarwedde ?550". Kinderen", aldus zei de Bode, moeten blijkbaar met minder zorg behandeld worden dan asch, vuilnis, grint en puin. Een derde deel der Nederl. onderwijzers krijgt vijf jaar lang ? 465 in handen". * * * KRONIEK DE HAAGSCHE EN DE AMSTERDAMSCHE GEESTENWERELD In de spiritistische wereld, ik bedoel die aan deze zijde des grafs, is een betreurens waardig misverstand gerezen naar aanleiding van mevrouw het trompet-medium Harris. Voor ingewijden en deskundigen schijnt dit niet op te klaren en de waarheid radeloos zoek, doch een onbevooroordeeld, eenvoudig leek ziet misschien plotseling het lek en kan het stoppen. Vandaar deze, hopelijk niet onbe scheiden, uiteenzetting van het geval in kwestie. Wat toch was het geval? Tot een dure séance" wa*ren ettelijke geestverwanten tezaamgeroepen, blijkbaar onder belofte, dat de geesten hunner doode verwanten (van die geestverwanten, bedoel ik) zich zouden doen hooren op casu quo in de trompet. Zulke musicale pres taties zijn in de geestenwereld geen zeld zaamheid, zelfs indien men bij leven van den verwant nimmer iets van melomanen aanleg bespeurde. Immers: de Geest blaast waarheen (en dus ook waarin) hij wil." De geesten zouden dus blazen of spreken, of blazend spreken of spreekblazen, maar midden in de plechtigheid zei de heer Richter (secretaris der ver. Onderling Onderzoek) zeide dan de heer R. licht!" En ik con stateer bedrog." Wat toch was het geval? Hij had allang ad hoc lange neuzen zitten trekken tegen de intelligenties" en een nijptang dreigend naar den kant van het medium opgeheven, zijnde deze handelingen toch zeker de grootste bespotting voor medium en aanwezige intelligenties:" Des niettemin hielden de intelligenties" zich sjakes en kwam er geenerlei protest van geestelijke zijde." Toen ging de heer R. een stap verder en werd hantastelijk tegen de trompetten, stak er ten slotte, zonder vorm van proces, twee van in zijn zak. En zie: Geen geest, die zijn misnoegen over al het voorgevallene te kennen gaf, steeds bleven de drie controleerende (?) geesten door de verschillende trompetten spreken, terwijl toch reeds geruimen tijd van twee van de drie trompetten, de deelen uit elkander genomen en in mijn bezit waren." Hieruit blijkt in elk geval, dat er intelli genties" aanwezig waren, zelfs in den zak van den heer R. en doet hij o.i. minder juist van bedrog te spreken enkel op grond, dat gezegde intelligenties hem niet uitscholden vanwege dat neustrekken. Zeker verraadt dit weinig karakter van de zijde der intelli genties." Doch stel eens, dat het zachtzinnige delicate, kortom christelijke trompet-intelligenties waren, die niet hielden van schelden en neustrekken al te pijnlijk onwellevend achtten ? En hier is nu duidelijk de kern van het misverstand tusschen den heer Richter en den heer Goedhart (voorz. der Ver. voor Psychisch Onderzoek). De eerste spreekt van bedrog, omdat de geesten zijnonheuschheden ignoreerden, de tweede meent, dat het kabaal van den heer R. een welgeslaagde séance verstoorde. Is het nu niet klaarblijkelijk dat die beide heeren elk aan een ander soort geesten ge woon zifh en de geestenwereld, door den heer Goedhart gefrequenteerd, evenzeer ver schilt van die des heeren Richter, als de Haagsche werkelijke wereld van de Amsterdamsche ? De intelligenties" van den heer G. gedragen zich correct en zien onvoegzaamheden opzettelijk over het hoofd. In de monde spirituel" van den Amsterdamschen heer gaat 't dan, vrees ik, anders toe... Voor ons, Amsterdammers, lijkt mij dit niet verlokkend om voorshands spiritistisch te komen te overlijden. Elk mensch heeft zoo zijn gevoel van eer en men wil toch niet met iedereen omgaan aan gene zijde des grafs... F. C. * * * Onze nieuwe Senator Mr. O. J. E. BARON VAN WASSENAER VAN CATWIJCK Geweldig is het aantal specialisten in onze Volksvertegenwoordiging specialisten op elk gebied, terecht of ten onrecht op grond van bijzondere studie of omdat men in den goeden ouden tijd van 's levens jonge jaren in een anderen staat des levens heeft ver keerd. Maar arm betrekkelijk zijn de beide Kamers van de Staten-Generaal altoos ge weest aan marinespecialisten. Was niet, jaren lang, de meest gevreesde afgevaardigde voor opvolgende Ministers van Marine een meester in de rechten, zij het ook afgevaar digde voor het beroemde nest" van de Watergeuzen den Briel, mr. Goedkoop nu vervangen door den goed-lachschen, snaakschen heer A. Roodhuijzen? Het militaire het natte en het drooge heeft, hetzij om er te schelden of om er verheerlijkt mee weg te loopen, in ons vrij gevochten landje altijd een zekere aantrek kelijkheid gehad. En als men denkt aan het militaire element in de Tweede Kamer sterker daar ver tegenwoordigd dan in de Eerste, in deze vergadering van hooge wijsheid, dan is unbestritten" nummer n wat het natte deel betreft, de heer van Wassenaer van Catwijck, die nu door de Provinciale Staten van Gelderland verheven is tot lid van de Eerste Kamer en dus bevrijd uit eene om geving, die voor menschen van zijn slag steeds onbehagelijker moet zijn geworden. De heer Van Wassenaer van Catwijck al zou zijn meestertitel het niet doen ver moeden was, sedert den dood van den braven, goedmoedigen kolonel Verhey, in de Tweede Kamer, de eenige werkelijke vertegenwoordiger van onze marine. Wij haasten ons, er hier dadelijk bij te voegen, dat wij allen gepasten eerbied hebben voor de deskundigheid van de heeren Van der Voort als predikant-middernachtzendeling in den Helder en Ds. Hugenholtz als pleit bezorger voor den bond van minder marinepersoneel, welke beide heeren steeds een bij zonder penchant aan den dag hebben gelegd voor het christelijk en onchristelijk wel en wee der Jantjes op de zilte baren aan den wal. De heeren Boissevain (Walrave), na tuurlijk oud-marineman, en Mendels, nieuw pleitbezorger voor den bond van minder marinepersonéel, mogen het ons voorts ver geven, dat wij hen als nog te jong in parle mentaire ervaring hier eenigszins beschou wen als quantiténégligeable. Zoo zal dan de heer Van Wassenaar van Catwyck het maritieme element in de Eerste Kamer versterken. Men kan het hem dadelijk aanzien, dat hij een waardig vertegenwoordiger is voor marineaangelegenheden. Zijn gezellige dikte draagt hij steeds wijdbeens de Kamer door, zijn hals komt frank en vrij boven en tus schen zijn wijde boord door, zijn broeks pijpen fladderen hem nog altijd om de kuiten. Maar helaas, het door-gebrande van het gelaat is verdwenen, de oorspronkelijke roomige tint van blanke onschuld-trekken is ongerept weer te voorschijn getreden. En het is te begrijpen: met een goedmoedig hart is de reden niet ver te zoeken. De tijd van zijn actieven dienst is te vinden in het grijs verleden. Niemand staat die tijd meer voor den geest, hemzelf eigenlijk ook niet. Maar zoodra komt niet een maritiem onderwerp aan de orde, of zoo waar hij rakelt in zijn museum zijn adelborstenpet weer op en dan krijgt hij inspiratie. Inspiratie, van onschuldigen aard: om in de Kamer eene vervelende rede voering van groote vellen papier op... weinig onderhoudende wijze voor te lezen. Toch kan hij niet mak wezen, en de heer Hugenholtz mag dankbaar zijn, dat hij niet als lichtmatroos dienst doet onder den heer Van Wassenaer. Want deze is de man, die zich geroepen voelt steeds op te komen voor het Gezag, de Tucht, en als hij het verschrik kelijke woord insubordinatie afbijt, dan blik semen zij het met ongevaarlijk vuur zijn blauwe oogen in het genoegelijk-ronde blozende gelaat en dan tikt hij met den wei verzorgden rosen nagel van den gekromden voorvinger vernijnig op den lessenaar. Uitmuntend meent hij het, dat zal zeker niemand durven of willen tegenspreken. Maar het doet eenigszins verbazend, ontstel lend aan, als hij herinneringen gaat opdiepen van in mijn tijd, enz ---- " Kom, kom die tijd is immers al lang vergeven en vergeten ! TACHUS De Verslaggever en de journalist in 't algemeen 't Is voor een journalist in onze dagen moeilijker dan voor iemand andere bijna, om z'n meening over vaktoestanden te publiceeren. Juist 't feit dat 'n stuk als dat over de specialist" van den heer C. J. A. van Bruggen, in 't Maandblad van den Jour nalistenkring onderteekend was, maakt reeds dat er veel in vergoelijkt en nog meer ver zwegen moest worden. Dit aritkel, dat eens 'n pittige afwisseling vormde in den inhoud van 't gewoonlijk als vakorgaan halfzachte maandblad, ('t werd in dit weekblad over genomen), heeft onder journalisten veel de aandacht getrokken, vooral omdat 't althans even een euvel raakte, 't welk zoo algemeen is geworden, dat men er bijna in is gaan berusten: de vleierij die elk ter zake kundig oordeel is gaan vervangen, omdat bijna nie mand aan 'n krant meer moeite doet in eenig opzicht bevoegd te zijn. Wat de heer van Bruggen dan wilde? Dat de journalisten, zooveel mogelijk elk in 'n bepaalde branche specialist worden. Hij wilde op deze wijs, onder meer, weer doen opkomen, dat wat er zoo zeer uit is, de liefde voor 't schrijven, 't voorlichten zelf en voor 't onderwerp. Prachtig is dat. Wat deze journalist echter niet zegt, dat is, dat we verder dan ooit af zijn van zulk 'n toestand. Hij spreekt, (gemoedelijksheidshalve?) op 'n toon alsof we er al aardig naar toegaan. De groote bladen worden al meer en meer zooals de kleine provinciale pers al lang is, alzijdig, oppervlakkig, en serviel. De meer directe aanleiding tot dat feit is, zie, deze toestand is wel 'n krasse tegenstelling met wat de heer v. B. wil! de steeds grooter plaats die de z.g. verslaggeverij in de kranten gaat innemen. De zelfde verslaggeverij, die ook in den Jour nalistenkring en z'n orgaan meer en meer den boventoon voert. Inderdaad schijnt 't woord journalist tegenwoordig vrij wel synoniem met verslaggever te worden. In z'n eigen oogen is de verslaggever meestal je eenige journalist, door z'n connecties van allerlei aard beheerscht hij voor 'n groot deel de krant; en trachten anderen, de zittende re dacteuren of de hoofdredacteur zelf, daar aan al 'n zekere richting te geven, 't is altijd weer 't, door 't publiek 't gretigst ge lezen stadsnieuws en binnenlandsch nieuws, dat vooral door den omvang en den gewichtigen toon als de eigenlijke krant wordt be schouwd. En hoe is 't nu met die reportage ? Zij bestaat uit menschen, die bijna zonder on derscheid zijn begonnen met litteraire aspira ties, met 'n politieke overtuiging, en lust om voor z'n meening op te komen, 't Wordt langzamerhand, onverbiddellijk gesmoord, door 't besef dat de kwaliteit er nooit z op prijs wordt gesteld als de kwantiteit, met de wetenschap dat verzorgdheid van taal en stijl moeite en tijd kost, die als overwerk moeten worden beschouwd, 't Wordt ge smoord door 't zekere vooruitzicht nooit meer te kunnen verdienen dan 'n klerkje, door de ervaring dat 'n tamme, zoetsappige aanprijzing van alles en alles nooit, maar elk begin van kritiek, van persoonlijke beschou wing bijna altijd protest uitlokt. 'n Protest dat voor hem gevaarlijk is, dat hem z'n broodje kan kosten. Gevolgen van het murwmaken der journalistieke krachten zijn na tuurlijk 't : zich altijd en bij alles laten inlichten door de belanghebbenden, autoriteiten of an deren, 't alles met de zelfde goedmoedige vriendelijkheid bespreken. Ander gevolg : 't verderfelijk, verfoeilijk z.g. persklaar ver slag. Dit is n van de meest in 't oog springende teekenen van verval der huidige journalistiek. Ouderwetsche journalisten we hebben ze nog gekend ! schreven, als ze vergaderingen hadden te verslaan", punten op, hielden de hoofdzaken vast, en werkten die later uit. Dat was een geslacht, dat zich dood heeft gewerkt ; de reportage is nog zwaar werk, maar 't was toen een honden baantje. Dat slag van journalisten zwierf eindeloos op de redactiebureaux, of in stam kroegen in de buurt, bleef s nachts wachten op de drukproef jes, ergerde zich o ver storende fouten, zorgde meestal dat ze niet voor kwamen. Wie is nog zoo naïef? Wanbetaling en overwerktheid hebben zich gewroken! Men heeft foefjes van allerlei aard, vraagt redevoe ringen vooruit aan. Men vraagt aan de spre kers zelf 't excerpt te maken! Ergst van alles, men maakt (men bespaart zich daardoor alle na-werk, uit werken van gegevens) ter vergadering 't z.g. persklaar verslag, dat de kruier, meestal te vroeg, je uit de hand komt halen, en trekt zich verder van de geheele zaak niets aan. Zóverslaat men lezingen, zóvergaderingen. Wie heeft lust om na elf nog notities uit te werken? Geen schrij vende hand kan 't gesproken woord bij houden macht nichts! Men schrijft op wat _J

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl