De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 10 mei pagina 7

10 mei 1914 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

10 Mei '14. No. 1924 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND J. J. G. BARON VAN VOORST TOT VOORST door de Koningin nieuwbenoemd voor zitter van de Eerste Kamer Tentoonstelling in 't Binnenhuis De bekende inrichting voor nijverheidskunst 't Binnenhuis houdt tot 15 Mei ?een tentoonstelling van kamerinrichtingen in de bovenzalen van haar magazijnen aan de Raadhuisstraat. Nu houdt 't Binnenhuis per manent tentoonstelling en wij mogen dus aannemen dat op deze bizondere tentoon stelling, waarvoor wij immers een speciale uitnoodiging thuis gestuurd kregen, is bij eengebracht het allerbeste wat door de me dewerkers van 't Binnenhuis wordt gemaakt, temeer omdat thans ook te zien is de heeren kamer door Berlage verleden jaar voor de tentoonstelling in Leipzig ontworpen. Er is dus in deze tentoonstelling aanleiding tot een extra bezoek aan 't Binnenhuis en tot een extra vermelding van het werk dat er te zien is. En nu ik overdenk wat er dan van dat werk wel te zeggen valt, nu komt mij almaar in de gedachte een zinnetje uit het terecht ! alarmeerende stukje De Dood in den Pot", dat de heer L. Simons schreef in de Ploeg" van April. In dat opstel zegt de heer Simons o. a.: Maar wij willen de bouw- en sierkunst, die de taal zal spreken van het weeroplevende Holland van heden: niet van de 18e eeuw die zelf den dood in den pot had; -geen navolging ook van Duitschland, als waar toe anderen neigen." Enz. Ik onderstreep hier omdat ik maar wil opmerken hoe curieus het is, dat het juist deze tentoonstelling van 't Binnenhuis moet zijn die 't eerst na lezing van des heeren Simons' stukje, aanleiding geeft om te bea men: zegt u dat wél, dat van die Duitsche navolging ! 't Is inderdaad merkwaardig hoe dit heele tentoonstellinkje, en de onderdeelen ervan, alle een zonderlinge Duitsche allure vertopnen. 't Begon al met het kaartje waarin wij werden uitgenoodigd tot een bezoek aan deze tentoonstelling van Ruimtekunst". Wat is dat, ruimtekunst? Met wat goeden wil komt men tot het begrip dat 't een poging is tot vertaling van 't Duitsche Raumkunst", maar 't beteekent iets hél anders, als 't ten minste iets beteekent. Zooals deze uitnoodigingskaart vertoonde ?een zonderlinge poging tot navolging" van Duitschland, waarvan 't resultaat niet Duitsch «n niet Hollandsch is, zoo laat ook de ten toonstelling zelve een wat rare Duitschdoenerij zien, die evenwel heelemaal niet leidt tot iets, dat in dappere stoerheid kan halen bij de Duitsche nijverheidskunst van nu, terwijl er en dat is erger! ook maar weinig in overblijft van het goedVolharding of de keuze van het hoofd eener Muziek school te Rotterdam Een samenspraak door ERASMUS DEN JONGERE PAMPHILIUS : Wat deert u Rhadamantus, dat uw wenkbrauwen zoo gefronst zijn? Ge komt zoo juist van het Raad huis, naar ik meen, waar gij met Uwe Mede-Hoogmogenden overleg hebt ge pleegd nopens de belangen onzer goede stad. Is er iets tijdens dat overleg voor gevallen, dat uw gelijkmoedigheid zich niet in haar gemeenlijk evenwicht hand haven kon? RHADAMANTUS: Geens zins Pamphilius. Tusschen mij en mijne mederaadsleden, althans de overgroote meerderheid, bestaat de meest welwil lende eensgezindheid. Wat mij prikkelt is een optreden van een klein groepje onzer burgers, van zoo ergerlijke verwatenheid, dat het mij het bloed aan het koken brengt. PAMPHILIUS : Zij moeten hun vuurtje dan wel zeer hard gestookt hebben: ik ken uw koelbloedigheid, Rhadamantus. En zij, op wie gij doelt, die u aldus hebben kunnen verstoren, wat is hun ergerlijke handeling? RHADA MANTUS : Zij is niet meer of minder dan hun dwaas verzoek aan onzen Raad, een nog pas zeer kort geleden genomen be sluit weer te herroepen. PAMPHILIUS: Dat wil dus zeggen: zij twijfelen aan de wijsheid ervan. Dus zijn het de wijzen uit de burgerij. RHADAMANTUS : Als ge zoo praat, Pamphilius, doen we beter ons Sjsprek af te breken. PAMPHILIUS: w bloed is nog te heet, Rhadamantus. Ge kent toch het spreekwoord: Wat de heeren wijzen Moeten de gekken prijzen. En derhalve. RHADAMANTUS : Ik ver zoek u, niet met zulke onbekookthedens aan boord te komen, als ge inderdaad wilt, dat wij dit gesprek zullen voort zetten. PAMPHILIUS: Zijt ge dan aldus buiten uw evenwicht, dat ge geen scherts meer verstaat, Rhadamantus? Ge kent immers mijn grooten eerbied voor uw Raad en voor al deszelfs leden. Ik be wonder iederen keer dat ik van uw Raadsbesluiten hoor, al meer en dieper Hollandsche, dat zoo groote beteekenis gaf aan wat bij ons in den loop van de moderne beweging" gemaakt werd. Het goed-Hollandsche. Ik had onlangs in dit zelfde weekblad gelegenheid om op te merken, dat Holland, minder in staat en min der aangewezen dan Duitschland tot groote en grootsche en ik voeg erbij: snel opeenvolgende krachtproeven, geworden was tot het Germaansche brein en het Germaansche geweten, waarin de Germaansche geest tot diepere bezonkenheid komt. Dat is toch waarachtig wel een omstandigheid om trotsch op te zijn, en een zij 't voor velen persoonlijk ook schrale troost voor het gemis van mooie opdrachten aan onze architekten en nijverheidskunstenaars. Maar de reden voor die trots, n de troost, zij gaan te lopr wanneer de Hollandsche kun stenaars niet meer in staat zijn het groote gebeuren op de wereld, de geweldige evolutie verschijnselen in economisch en technisch leven, in zich te laten bezinken tot zuivere klaarheid, tot helder begrip, omdat zij, overdonderd, n jaloersch geworden door de breede ontplooiing van de moderne tech nische kunsten in Duitschland, zich door de uiterlijke verschijnselen van die ontplooiing in de luren laten leggen, en met een wat kinderachtig air van dat kan ik k" en een breed Duitsch gebaar, gaan probeeren aan te toonen, dat zij 't inderdaad k zoo kunnen. Dit allemaal nu zie ik in de tentoonstelling van ruimtekunst" in 't Binnenhuis, k en niet 't minst in de Leipzigsche kamer van Berlage. Maar waaróm? Waartoe is dit alles noodig? Het zit 'm toch niet in het gebaar! En wat dat ook-wel-kunnen betreft ik ben overtuigd dat de besten onder de Hollan ders ik bedoel nu niet speciaal de mede werkers van 't Binnenhuis, maar ik denk toch heel zeker ook aan Berlage dat de besten onder de Hollanders het" heel wat beter kunnen" dan de meeste Duitschers van naam. Daarom te meer is het jammer wanneer zij de resultaten van dat 't beter kunnen" gaan opofferen aan een uiterlijk vertoon van grootscheepsche monumenta liteit", die, op den keper beschouwd, toch maar weinig om 't lijf heeft. En dat deden zij, die de ontwerpen maakten voor wat thans in 't Binnenhuis te zien is. Waar zijn om maar bij de clou" van de tentoonstelling te blijven in de Leip zigsche kamer de zuiver moderne d tailoplossingen, zooals die een tiental jaren lang telkens weer in 't Hollandsche werk te vinden waren ? Wat is, in 't algemeen, eigenlijk 't moderne in deze heele kamer? Het culmi neert in de toepassing der vrijwel uitsluitend constructieve beginselen uit den eersten tijd van de moderne beweging, die ten slotte toch niet veel meer waren dan een reactie op het hevig n-constructieve van den voormodernen tijd, beginselen die in wezen veel meer negatief dan positief waren, en waar boven de beweging toch allang uitgegroeid was. Positieve sporen van deze Oer-moderne beginselen zien wij nog heel duidelijk in de eindigingsvormen van de staande stijlen der tegen de beide zijwanden gebouwde platen en aktenkasten. Van de toppen dier totaal ongemotiveerde stijlen-uiteinden kijken twee vrouwtjes en twee mannetjes elkaar aan over de groote schrijftafel en eventueel over het waarschijnlijk kale hoofd van den heer die daaraan een enkele maal zal plaats nemen bien tonnés dat zij er nu nog zóuit zien. Dat is toch waarlijk geen voorbeeld van goed moderne constructieve vormgeving! 't Is allemaal een modern van een tien vijftien jaar geleden! Nu is het wel waar, dat tegenover dit gemis aan zuiver moderne vorm-elementen staat een mooi evenwichtige totaal-constructie met een zuivere verhouding van de samen stellende deelen onderling het zou wel interessant zijn de schetsen van deze kamer op het gesystematiseerde" blad eens te zien maar een bezwaar van die totaalIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII, den moed en geestesomvang die deszelfs leden er tentoonspreiden. RHADA MANTUS : Ge wilt door vleierij weer goed maken wat ge door uw spot bedierft. Het een is al even onnoodig als het andere. Wij weten al te goed. PAMPHILIUS : Niet aldus deemoedig, Rha damantus. Ik ben nu in vollen ernst. Want ik wil u wel belijden, ik zelf zou geens zins den moed hebben, tot zulk een collegium toe te treden, dat elk oogenblik geroepen wordt over de grootste ver scheidenheid van zaken te oordeelen, van de meeste waarvan ik algeheel geen verstand zou hebben. RHADAMANTUS : Nu stelt ge u zelf toch al te laag, Pam philius. Ge hebt een goed gezond ver stand, en dat is het voornaamste. PAMPHILIUS : Ik zou toch vreezen van niet. Er zijn vragen, waarop ik stellig geen kijk zou weten te krijgen, en ik zou wat leelijk in de knel zitten, indien ik toch tot oordeelen geroepen werd. RHADAMANTUS : Ge vergeet nu een ander oud gezegde: met het ambt komt het verstand." PAMPHILIUS : Ik vrees, Rha damantus, dat dit meer ondeugend dan waar is. Laat ik u een aardige geschiedenis mogen vertellen. Ge kent, niet waar, evenals ik den goeden heer Menardus uit onze naburige stede. RHADAMANTUS : Zeker. Hij heeft, gelijk men zegt, het b.uskruit niet uitgevonden. PAMPHILIUS : Een jaar geleden ontmoetten wij, tijdens een bezoek van hem aan deze stad, op onze wandeling eener zijner bekenden, die vermaard is om zijne kunstschatten. Hij noodde ons uit, ze te komen bezich tigen. Ik was daarover gansch niet op mijn gemak, want kunst" is een van die dingen, waar ik zeer weinig van weet, en ik vreesde dus domheden te zeggen. RHADAMANTUS : Nu, Menardus zal daar zeker nog minder van weten dan gij. PAMPHILIUS : Hij en zijn vriend lieten echter niet los, en ik moest wel volgen. Door zoo weinig mogelijk te zeggen, trachtte ik mij buiten gevaar te houden. Doch Menardus, hetzij hij meende mijn zwijgen te moeten doen vergeten, hetzij hij geloofde alles te kun nen zeggen, betuigde zijn bewonderfng des te luider. Zoo werden wij ook in een vertrek gelaten, met een gansch constructie is ook weer, dat zij juist voor een zoo belangrijk deel bijdraagt tot de Duitsche allure van het geval, 't Is hyper modern Duitsch groot, zwaar, monumen taal", duur. Die hoekschoorsteen bijv. is een monument van moderne dikke welvarend heid, een zware opeenstapeling van kostbaar of kostbaar lijkend materiaal, maar zij is in haar zware grootheid, en k in haar vorm, alweer niet gemotiveerd. Ook is er geen enkel vormdétail aan, dat de rest wel op de koop toe doet nemen. 't Is onjuist, 't Is waarlijk onjuist! De Duitschers hebben opdracht na opdracht, zij missen den .tijd om iets meer te maken dan schematische vormensamenstellen maar de Hollanders, die maar zelden in de gelegenheid zijn tot het doen van meer uit gebreid werk, zij moeten van dien nood een deugd maken door de werken, die zij dan nog te vervaardigen krijgen, te doen zijn tot in alle détails wél doordachte en wél uitgewerkte kunstwerken. Zij mógen zich niet tevreden stellen met een goede massaverdeeling. Dit nu doet Berlage m.i. in zijn Leipzigsche kamer wél. En hij doet 't nog onjuist door de massa veel te zwaar te nemen voor de te vullen ruimte, waardoor de Duitsch-bijnaprotzerige zwaarheid nog te grooter wordt. 't Is alles zógroot in zókleine ruimte, dat de wandschilderingen van Roland Holst er in den druk raken, wat jammer is, want wat achter het werk van dien schilder zit is waarlijk belangrijk genoeg om het ver langen te wekken naar het zien van dat werk in het volle licht en in minder be nauwd interieur. Met dat al wil ik den naam niet hebben van de moderne nijverheidskunst af te breken. Beware ! En ik wil dus wel zeggen als slot ontboezeming, en met volle overtuiging, dat wat in 't Binnenhuis te koop is toch eigenlijk veel te goed is voor al die aanantiek-verslingerden en Engelsch"-schwarmers, die de mode thans weer bezig is te maken van menschen, die waarlijk een eindje op weg raakten om verstandig te worden. Want de dingen die 't Binnenhuis te koop biedt, worden gemaakt met ernstige bedoeling en hoog streven, terwijl de lieden die nu altijd maar weer antiek" en Engelsch" enz. koopen, zich goedmoedig laten ver lakken door trucs et trucqueurs" (dit is de titel van een aardig en leerzaam boekje, dat ik hun aanraad eens te lezen). T. LANDR * * * IJsland en zijn bewoners in De plantengroei van IJsland is sober. Groote boomen ziet men er niet, hier en daar zijn boschjes van wilgen of berken, die niet hooger worden dan een paar meter. De veld- en bergbloemen zijn zeer verschei den en schitterend van tint. Ook de rotsen moeten zulke prachtige schakeeringen geven, dat ieder die IJsland bezocht heeft en dat zijn jaarlijks vele Engelschen en Amerikanenverklaart, dat de grootsche natuur met geen andere te vergelijken is. Menschen, die op reis liefst winkelen, in café's zitten, theaters bezoeken, met een smoking aan den tabled'höte verschijnen enz. moeten het maar niet op hun reisprogramma nemen; doch zij, voor wie de grootsche, door geen menschenhand nog verminkte natuur bekoring heeft, die er niet tegen opzien, dagen lang op een mak paardje door dik en dun, ook door wilde beken te rijden, die op het punt van logies en eten eenvoudige eisenen stel len, voor hen is het waarschijnlijk goed te weten, dat de reis niet zoo bezwaarlijk is als men op 't eerste gezicht denken zou. Van hier naar Harwich. Van Harwich met den sneltrein naar Edinburg en een goed ingerichte boot brengt u in vier dagen van ongewoon aanzien, waarvan ik niet wist wat te denken. Maar Menardus, vaardig als gewoonlijk, betuigde aanstonds zijn groote bewondering, over zulk een zeld zame verzameling antieke meubelen en sieradiën. Waar hebt ge zulk een ver zameling bijeengekregen", riep hij uit! En toen kwam het aardige. RHADA MANTUS : Ik vermoed al wat ge vertellen zult. PAMPHILIUS : Mijn gastheer nam mij even terzijde en fluisterde mij in: Is dit niet kostelijk van Menardus, dat hij het allernieuwste, door een onzer jongere eerste meesters gewrocht, voor iets in ouden trant aanziet?" Ge begrijpt, hoe dankbaar ik was, niets gezegd te heb ben. RHADAMANTUS : En Menardus, liet ge hem in den waan? PAMPHI LIUS : Van welke onhoffelijkheid verdenkt ge me ? En ziehier nu: deze zelfde Menardus, over wien wij drieën ons aldus vroolijk maken, is echter een man voor wiens moed ik den grootsten eerbied heb. Want niet alleen dat hij nooit aarzelt onder vier oogen te spreken over alles waar hij onkundig van is, hij doet dat nu ook in foro publico. Als lid van den Raad zijner Stede heeft hij kort daarop een allerhevigste philippica uitgesproken tegen de nieuwlichters in de kunst wier werk hij voor oud aanziet. RHA DAMANTUS : En ge zegt, dat ge zoo iets bewondert ? PAMPHILIUS : Doet gij het niet evenzeer? Doch we zijn afgedwaald van uw verstoordheid en de aanleiding daartoe. Wat was het besluit, dat men uw Raad wilde doen intrekken? RHADAMANTUS : De benoeming van het hoofd onzer muziekschool. PAM PHILIUS : Moet ge, als lid van uwen Raad, daarover ook al oordeelen? Ge zijt toch geen deskundigen op het stuk van muziek? RHADAMANTUS Nu, dat behoeft toch immers ook niet. Wij moesten alleen uitmaken, wie tot hoofd onzer Gemeentelijke Muziekinstelling te benoemen was. PAMPHILIUS : En kondt ge dat doen, zonder van muziek zelf begrip te hebben? RHADA MANTUS : Nu, begrip en begrip is twee. We houden allen wel van een vroo lijk wijsje, en eenig begrip hebben wij dus allicht. In ieder geval, we had den benoemd. PAMPHILIUS: Toch Edrnburg's voorstad Leith naar Reykjavik. De beste reistijd is gedurende de drie zo mermaanden, Juni, Juli en Augustus; dan is de temperatuur er zeer gematigd warm. De lente is guur, door den invloed van het Groenlandsche ijs, dat zich in dien tijd ge woonlijk aan de Noordkust opstapelt. Sprak ik van het feestkleed, dat het dames koor bij de zanguitvoeringen draagt, zoo eischt dit eenige toelichting. De mannen op IJsland hebben nooit een nationale kleeding gehad, de vrouwen wel, en deze kleeding wordt nog veel gedragen. Het feestkleed bestaat uit fijn zwart laken met zwaar goud of zil ver borduursel, een zilveren, rijk bewerkte ceintuur en een wit satijnen helmvormige hoofdbedekking, waarvan een witte sluier afhangt, wat zeer flatteus is. Bij het bezoek van den Koning droegen de meeste vrouwen dit plechtig feestgewaad. De sierraden, die daarbij behooren, zilveren of gouden plaquet tes, die aan een kettinkje gedragen worden, gelijken veel op die welke thans zoo in de mode zijn; met dat verschil dat de IJslandsche sieraden meest uit de hand gedreven zijn, en elk model eenig in zijn soort is, daar de vorm vernietigd wordt. In het dagelijksch leven bestaat de kleeding uit een geplooiden rok van zwart laken, zwart lijfje met een wit gesteven overhemd, bonte zijden boeze laar en een das van dezelfde zijde als deze. Op het hoofd een zwart kapje, waaraan een zware zijden kwast bungelt, met een sierlijk bewerkt zilveren aanhechting. Deze kapjes worden met spelden op het gevlochten haar bevestigd en zij veroorzaken veel last, daar de zware kwast het hoofddeksel steeds naar ne zijde trekt. Zij staan echter aardig en bekoorlijk. Deze kleederdracht wordt zoowel door de huisvrouwen als door de dienstboden gtdragen. De volwassen zoons en dochters in het gezin worden door de dienstboden bij den naam genoemd. Dit en die gelijke kleeding, wijzen er wel op dat aartsvaderlijke ver houdingen in dit land nog gelden. En dat leert men nog uit andere bijzon derheden, maar meer van negatieven aard. Namelijk uit het niet voorkomen van publieke huizen en van prostitutie. De gastvrijheid is een der deugden, die men uit oude tijden bewaard heeft. Haast in elk gezin vindt men aangenomen kinderen. Menschen die verplicht zijn op een afgelegen plaats te wonen, vinden zeer gemakkelijk een gastvrij onderkomen voor hunne kinderen, die onderwijs in de stad moeten ontvangen. Het buitenechtelijke kind geniet die gast vrijheid eveneens; want nergens ter wereld wordt dit zoo gelijkwaardig met het echtelijke beschouwd. Het (draagt ook den naam van den vader. Hoe vaak gebeurt het niet, dat de storm vele visschers het leven kost, of dat door andere, bijv.: familieomstandig heden, een huwelijk onmogelijk is. Doch het onschuldige kind heeft daaronder nooit te lijden. Meestal zijn het de ouders van den vader, die het buitenechtelijk kind tot zich nemen, daar op IJsland juist de vader de verantwoordelijkheid draagt. De oudGermaansche Rechtsregel dass jedes Kind einen Vater nat" wordt daar in toepassing gebracht. De namen die het meest gebruikt worden, zijn Magnus, Jon, Sigurdur en Gudmunder. Familienamen bestaan er nog slechts zeer weinig. De kinderen dragen den voornaam van den vader, met de toevoeging son of dotter. De kinderen van Halldór Fredriksson heeten dus Halldórsso/z of HaüdÓTsdótter. Doch mijn IJslandsche bekende, die vele landen bereisd heeft en daardoor eenigszins andere begrippen daaromtrent verkregen heeft en den naam van haar vader hoog acht, noemt zich, evenals haar vader, Fre driksson. In het doopregister staat zij echter ingeschreven als Thora Halldórsdótter. Het lijkt oppervlakkig zeer moeielijk een familie kroniek bij te houden zonder familienamen. Toch schijnt dit niet zoo te zijn. En het feit, dat de oorspronkelijke IJlandsche taal ItlllllllHIMIMIIlmilllllllll iliiiiiiiiilliilmiiiimiiiiiiili natuurlijk na raadpleging van de besten in de stad, die wél muziekkundig zijn ? RHADAMANTUS: Het is maar goed, Pamphilius, dat ge geen deel van ons college uitmaakt. Ge zoudt er de waar digheid slecht van weten op te houden. Stel u voor, dat onze Raad eerst ging vragen naar wat anderen onder de burgerij denken? Waar bleef onze zelfstandigheid en ons gezag? PAM PHILIUS: Inderdaad zoo is het. Ik zou gemeend hebben, dat ik mijn gezag ver gooide door te willen oordeelen vór ik het oordeel kende van hen, die gezag hebben. Dus uw Raad benoemde. En toen? RHADAMANTUS: En nu komt een neuswijs groepje en vraagt ons deze benoeming in het belang van de muzikale ontwikkeling onzer stad te niet te doen! Hebt ge ooit zoo iets onbekookts en ignobels gehoord? PAMPHILIUS: Maar wat voor redenen voert men aan? RHADAMANTUS: Men vindt hem niet buiten-issig genoeg.?PAMPHILIUS: Dat begrijp ik geenszins, Rhadamantus. RHADAMANTUS : Hij houdt, zegt men, al leen van wat oud is, en men beweert dat wat hij zelf schept, slechts opkooksel van zijn voorgangers, doch heel en al niet oorspronkelijk en niet van dezen tijd is. PAMPHILIUS: En is dat in wer kelijkheid zoo? RHADAMANTUS: Ik weet dat zoo precies niet, Pamphilius, maar ik moet zeggen: ik houd zelf meer van oude en bekende wijsjes dan van wat nieuws, en ik prijs onze keus er dus te hooger om. PAMPHILIUS : Zelf tevredenheid is altijd een te waar deeren eigenschap in deze moeilijke wereld. Doch zeg mij, Rhadamantus, waarom draagt gij en Uw vrouw niet meer dezelfde soort van kleeren als Uw voorouders? RHADAMANTUS: Wat vreemde vraag, Pamphilius. Men kan zich toch niet als dwazen toe takelen, en moet immers met zijn tijd meegaan. PAMPHILIUS : Zou dat zelfde dan niet gelden voor iemand, die een kunst beoefent? Ik weet niets af van kunst, doch ik benoem dan ook geen kunstenaars tot ambten. Alleen lijkt het mij toe, dat wie het oude blijft navolgen een slapper mensch moet zijn, dan wie zelfstandig streeft naar het uitdrukken PROFESSOR DR. A. P. N. FRANCHIMONT, hoogleeraar in de anorganische schei kunde aan de Leidsche Universiteit, vierde dezer dagen zijn veertigjarig jubileum. Een plakette met zijn borst beeld, vervaardigd door Toon Dupuis, zal in het laboratorium worden ge plaatst. iiiiin in iiiiiiiii mi HUM iimiiiiimiii nu haast onveranderd behouden bleef, maakt, dat iedereen de oudste kronieken kan lezen. Eenige IJslandsche families kunnen zelfs hunne afstamming van het jaar 874 af aantoonen. Toeristen, die IJsland bezochten, beschrij ven den opwekkenden invloed van de reine lucht daar. Bij aankomst heeft de prikkelende atmospheer soms een uitwerking als van een lichte champagneroes. Dit is dan zeker voor de vroede vaderen het motief geweest, om het land op een droogje" te zetten. De Amerikanen noemen dat to put on dry"! Zij hebben namelijk het verbod uitgevaar digd, alkohol in te voeren. De spiritualiën die men thans nog in voorraad heeft, mogen opgebruikt worden, doch in 1915 zal er een gerechtelijk onderzoek plaats hebben en mag niemand meer iets daarvan in huis hebben. Anti-Feministen zullen wel zeggen cherchez la femme." Maar aangezien er in het Althing nog geen vrouwen zitting kunnen hebben en de gemeenteraad van Reykjavik nog maar twee vrouwelijke leden telt, hebben deze goede zielen daaraan werkelijk geen schuld. Velen zijn van oordeel, dat deze Draconische wet, zózij tot uitvoering komt, wel spoedig zal worden ingetrokken, daar zij niet strookt met het vrije, fiere karakter der IJslanders. Moge het mij gelukt zijn, als fylgja" (geleigeest) te hebben dienst gedaan en belangstelling gewekt te hebben voor de IJslanders bij de Nederlanders, die zoovele raseigenschappen gemeen hebben. N. MANSFELDT?DE WITT HUBERTS RECTIFICATIE: IJSLAND II In plaats van: Het sprookje en het bijge loof spelen geen groote rol in de IJslandsche litteratuur, maar in de samenleving zijn daarvan nog overblijfselen te vinden" ge lieve te lezen: Het sprookje en het bijge loof spelen een groote rol in de IJslandsche litteratuur, ook in de samenleving zijn daarvan nog overblijfselen te vinden.' 999 miiiiiiiHiiiiimiHiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiimu.Miiiiiiiiiiiiiiiiiiiit van wat leeft in zijn eigen ziel en die zijner tijdgenooten. RHADAMANTUS: Dat mag zoo wezen, de man, dien we uitkozen, is een man van aanzien. En stel u voor, welk een slag we ons eigen aanzien zouden geven, en hém, indien we thans die gedane benoeming reeds weder introkken! PAMPHILIUS: Ik begrijp dat volkomen. Doch gesteld nu: na ettelijke jaren komt men algemeen tot het inzicht, dat de keus, die ge ge daan hebt, ongelukkig was. Is dan het aanzien van uw college niet meer geschend omdat het niet alleen verkeerd koos, doch, ondanks waarschuwing, bij die keus volhard heeft; en is de benoemde zelf niet blootgesteld aan erger eerscnade, wanneer tóch blijkt, dat hij tegen zijn taak niet opgewassen is? Op een ander gebied, waar wij b, eiden even onkundig van zijn: in mijn geboorteplaats heeft men 25 jaar geleden ook een toenmalig groot man" een groot muziekgebouw doen stichten, waar ieder op is blijven schimpen. Is nu die bouwmeester wer kelijk geëerd door het ontvangen en uitvoeren van een opdracht, waarmee hij zoo weinig eer heeft ingelegd? RHADAMANTUS: Wat men over 25 jaar van ons zeggen zal, weet niemand, Pamphilius. En wij zullen het waarschijn lijk niet hooren. Beter is het, onze eer van heden te redden, en die ging teloor, zoo we aan al zulk gepraat onzelfstandig ons storen wilden. Bovendien, wie zegt u, dat inderdaad in onze goede stad onze keus, ook al was zij verkeerd, verkeerd genoemd zou worden ? Men is hier zeer tevreden met wat wij heeren wijzen, en heeft zeer weinig werkelijk verstand van die dingen. Wien wij tot een groot man proclameeren, door hem aldus met onderscheiding te benoemen, die blijft hier een groot man, al zijn levensdagen. Wij moeten en mogen niet toegeven, dat wij verkeerd gezien hebben, en dan zal niemand het ook gelooven, ook al mocht het Inderdaad zoo zijn. PAMPHILIUS : Ja, wij zijn inderdaad een volgzame kudde. RHADAMANTUS: En moge dit zoo blijven. * * *

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl