De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 24 mei pagina 6

24 mei 1914 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 24 Mei 'H. No. 1926 Afb. 1. Geborduurde kraag van blad werk van de Phllippijnen. Laat duidelijk zien regelt Jiaar de techniek. Aan den binnenrand is de versiering geheel berekend op over elkaar gelegde bladstrooken. In het midden van de kraag is zij reeds iets vrijer, «m de bladreepen te verbinden, terwijl verder een geheel vrij ornament gebruikt is. hoe het ornament zich het bijeen houden der maar toch nog bestemd (R. Ethn. Mus. Leiden) Afb. 2. Vervaardiging van Kaïn Kembangan. In het middengedeelte wordt op het ongeverfde doek met een geregen draad een lange ruit, modang, geteekend, met rechte of slangvormige lijnen (als in dit geval) begrensd. Deze geregen lijn wordt saamgetrokken en het geplooide vlak met pisangblad, dat even boven het vuur verwarmd is, omwonden. Na het verven en losplooien is de modang blank gebleven op gekleurde fond Het Bladwerk en zijn Versiering in Nederlandsch-Indiè, No. IV, en Textiele Versieringen in Nedertandsch-Indiè', No. V, van de geïl lustreerde beschrijvingen van Indi sche kunstnijverheid, beiden door J. A. LOEBÈR IR. Uitgaven van het Koloniaal Instituut, Amsterdam. Het is wel zeer nuttig en leerzaam werk, dat de heer Loebèr doet met zijn geïllustreerde beschrijvingen van Indische unstnijverheid! Nuttig en leerzaam, niet alleen voor de direct belang-stellenden en hebbenden, voor ethnografen die er een technisch kundige bearbeiding in vinden van materiaal waarmee zij dikwijls geen weg zouden weten omdat zij niet zooals de heer Loebèr kunnen doordringen in het wezen van de techniek, voor sier kunstenaars, wien het een rijke bron ver Afb. 3. Versierde hoed van Centraal-Borneo. Voorbeeld van vergevorderde versierings kunst, waarbij de versiering zich boven de technische indeeling verheft. Weliswaar is aan den rand de traditioneele loop der bladstrooken zichtbaar, maar daarop zijn verschillend gekleurde reepen in driehoeksvorm bevestigd, terwijl beschilderde strooken straalvormig over deze heenloopen en de uiteinden bedekken. (R. Ethn. Mus.) Afb. 4. Batik uit de Vorstenlanden. (Eigendom van J. A. Loebèr Jr.) schaft van ornamenteele kennisleer, voor kooplieden, die... ja, wat die ermee zullen doen, weten zij zelven allicht beter dan ik! voor reeds in dienst zijnde of aanstaande Indische ambtenaren, die er uit kunnen leeren dat er onder de menschen nu ja, menschen waarmee zij zich nu eenmaal moeten bemoeien, maar waar ze toch wel heel hoog boven staan, brokken beschaving en ver fijning leven waaraan zij niet ruiken kunnen, en misschien nog enkele categorien, maar ook is dit werk nuttig en leerzaam voor overigens in maar weinig belangstellende eerzame vader landers van het nog altijd niet uitgestorven ras der Slijmeringen en Droogstoppels, die, 's avonds, nadat zij hun krantje, waarin zij zelfgenoegzaam lazen van platgeschoten bentengs en neergelegde kwaadwilligen," hebben dichtgevouwen, erin kunnen gaan lezen als zij inder daad kunnen lezen dat die volken van kwaadwilligen" bestaan uit toch nog wel andere elementen dan onbe schaafde blauwe sloebers," zelfs dan de koffie- en suikerwerktuigen die men inlanders" noemt," wat men, meer dan vijftig jaar nadat 't verhaal van Saïdjah en Adinda verteld werd, nog niet ge looft?Ik vraag diep respect voor de aandoeningen van de koffie- en suiker werktuigen die men inlanders" noemt," die dingen weten te doen als waarvan de heer Loebèr vertelt in het hoofdstuk over geregen en gebonden doeken" (Textiele Versieringen, pag. 57 e. v.). Hij deelt daar het een en ander mede over de iconographie der kaïn kembangan (gebloemde doek) uit de Vorstenlanden. Op pag. 59 schrijft hij: Ten onrechte heeft men vroeger wel eens gespot met die Oostersche naamgevingen en vergeten, dat ons achterlijk kunstgevoel niet in staat is, een dergelijke gedachtengang te volgen. Want al is het niet mogelijk, het verband van alle patroon namen met betrekking tot de uitvoering der doeken te verstaan, er zijn er toch bij, die ook voor ons begrijpelijk kun nen zijn. Daar is bijv. bij Van Musschenbroek een gadoeng-groene doek aangegeven, een giftig, scherpgroen, omringd door een hpogrooden rand, een krasse kleuren combinatie, waarvoor de naam Stekende duizendpoot" (No. 9) uitstekend past. Dan No. 20, een somber doek, van blauw-zwart met een flikkerende, hoogroode modang. Welnu, past de naam Gewonde banteng" niet prachtig en beeldrijk daarvoor?" Is hierin niet een aandoenlijke fantazie, fijner en zuiverder dan die twintigst'eeuwsche Europeeërs vereeren in de keramiek van Lannooy of in de batiks van Cachet? En soortgelijke fantazie komt voor in bijna alle kembangannamen zooals de heer Loebèr die geeft. Zij is trouwens reeds in de soortnaam. Kain-kembangan beteekent gebloemd goed, en het heet zoo, niet omdat er een bloem-patroon op gewerkt is (dit is uitgesloten door de techniek), maar omdat zooals Loebèr aanhaalt uit een inlandsen rapport over de vervaardiging van kains-kembangan op Java ten eerste omdat de kleurstoffen veelal ver vaardigd worden van de poeloe-bloem, ten tweede omdat dergelijke kaïns evenals bloemen, niet duurzaam zijn en spoedig verschieten, en ten derde omdat degenen, die ze dragen, bij een bloem vergeleken kunnen worden, daar zij de uitverkorenen van het volk zijn, zooals jonggetrouwden, adellijken en jongelieden." Mij dunkt, dit stukje iconographie bewijst een esthetisch begrip, dat op zichzelf al fijne beschaving is (al is het niet de onze), en dat eiken Europee'r dwingen moet tot eerbiedige belangstel ling. Welnu, beide boekjes staan vol van soortgelijke fijne beschavings-bewijzen. Maar ook zijn deze boekjes nuttig en leerzaam voor ons allen, die ons ver diepen in het wezen der moderne westersche nijverheidskünsï, die zoeken naar het verband tusschen kunst en maatschappij, tusschen kunst en techniek, die het druk hebben over de kunst-der-gemeen schap, enz. Wij raken zóverward en verstrikt in de veelheid van gegevens en factoren, die de moderne tijd ons opdringt, dat wij er waarachtig vaak niet weten uit te komen en voor oorzaken houden wat gevolgen zijn, en oorzaken en gevolgen onderling ook weer door elkaar halen. Wij zoeken naar de oorzaken van het ontstaan der stijlen en verdiepen ons daarbij zózeer in eigen tijd en eigen werk, dat wij de bijkomstige factoren, die zoo tallooze zijn voor primaire houden en omgekeerd. Loebèr brengt ons met zijn werk terug naar een volk en een kunst, bij welke de samenstellende en samenwerkende factoren veel minder gecompliceerd zijn, en daar wijst hij ons den weg dien wij te gaan hebben om te komen tot de oorsprongen van den stijl. Hoe kostelijk vooral doet hij dat in het hoofdstuk De versiering van het bladwerk" (Het Bladwerk en zijn ver siering, pag. 23?42). Bijna op iedere pagina viel onder het lezen wat aan te streepen, en als ik nu die 20 pagina's nasla om te zien wat ik van het aangestreepte citeeren zal, dan kom ik tot de conclusie dat ik alles (maar dat kan niet) of niets citeeren moet. Want 't sluit allemaal in elkaar als een birs. Prachtig toont hij aan het ontstaan van de eene techniek uit de andere, het verband der verschil lende technieken, en in samenhang daarmee het ontstaan van het ornament. En vooral van beteekenis is wat hij hier zegt, feitelijk, over de sociale en economische factoren die op het wezen van de stijlen inwerken, -en die telkens weer naar voren worden gebracht. Waarlijk, dit hoofdstukje over de versiering van het bladwerk zij ter lezing aan bevolen aan allen die tech nische kunst beoefenen; zij kunnen er uit leeren allerlei elementairs, dat zij in hun verfijnde vér-gevorderdheid vaak vergeten schijnen. Vooral voor de groep van moderne kunstnijveren, die we meer in 't bizonder sier kunstenaars noemen, geven deze boekjes van Loebèr prachtig studiemateriaal. Zij mogen" zooals het heet in de boekerijen van deze dames en heeren zeker niet ontbreken". Zij zijn van veel meer dan uitsluitend ethnografisch belang. Al was 't maar omdat ieder er weer eens uit leeren kan, dat werken inderdaad een geluk kan zijn. Als verdienstelijk moet nog worden geroemd de kalme zakelijke wijze, waarop de heer Loebèr zijn gegevens exposeert, zonder franje van literaire ontboezeming, even wel telkens het verband tusschen die gegevens duide lijk aantoonend. En ten slotte dient opgemerkt dat de uitgave van deze reeks geïllustreerde beschrijvingen te beginnen met No. IV door het nieuw opgerichte Koloniaal Instituut is overgenomen van het Kolo niaal Museum. Het Koloniaal Instituut doet met die uitgave een goed werk. T. LANDR * * * Muziek in de Hoofdstad Gerard Hekking Er zijn in Europa twee groote cellisten, Casals en Hekking. Casals is vakman en ook kunstenaar, Hekking kunstenaar en ook vakman. Hekking de renaissancist van Montaigne, die zeide J'aimerais mieulx que mon fils apprinst aux tavernes h parier qu'aux escholes de parlerie", Casals, de schplastiker of de meesterzanger. Zij bezitten beiden den rijken gloed, doch wenden hem verschillend aan; Casals zachtmoediger en suggestiever, Hekking bruisender en overstelpender; Casals is de wijze, Hekking de profeet. Maar ieder vertegenwoordigt voor zijne richting het hoogtepunt, waar zij ieder die vuur-roos onzer bewondering geplaatst hebben; ieder van beiden is op zijn instrument de vol eindigde. Slechts deze richtingen immers zijn denkbaar. Hekking mag inderdaad de immer-wisse lende genoemd worden in tegenstelling tot Casals, de Ivoren Toren. Hij bleef zich zelden minder gelijk dan de laatste twee jaren. Hij heeft gezworven van het verhevenste naar het barokste, van het decadentste naar het sereenste, van vele weifelingen naar de onaantastbare schoonheid, dan naar 't Oosten dan naar 't Westen der muzikale mediterraneeën. Hij verscheen altijd anders, terwijl Afb. 5. Rouwhoed voor mannen uit Enggano, vervaardigd van een grof soort blad. De voorzijde is open en omboord met vlechtmateriaal. (R. Ethnogr. Mus. Leiden)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl