Historisch Archief 1877-1940
r
N°.IS27
Zondag 31 Mei
A°. 1914
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING
Abonnement per 3 maanden / 1.65
Voor het Bultenl.cn de Kolontën p.]., bij vooruitbetaling fr. p. mail , 10.
Ahra4erl|ke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar , 0.12'
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM
Advertentiën van 1?5 regels/1.25, elke regel meer .... ?0.25
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . 0.30
Reclames, per regel 0.40
INHOUD
Blz. l: Tuchteloosheid. Kroniek:
Koningin en Pers. H. C. Kerkkamp:
Indië en de Defensie, III. 2: Feuilleton
door Hessel Jongsma. A. P. Prins:
Emigratie van Hollanders. Frans Coenen
over Ary Prins, I. 3: T. Landréover
Jan Eisenloeffel. Ingez. E. Wichman:
Perswetten. 5: W. Petillon-Mulder:
Surtout pas de gosse! Allegra.
E. Heimans: Schelpen. 6 : W.
Steenhoff: De Onafhankelijken en St. Lucas.
7: Matthijs Vermeulen over Diepenbrock
en Fred. Roeske. J. G. Veldheer over
Moulijn, Huib Luns en Jesserun de
Mesquita. Lied van Ed. Coenraads met
teekening van Jan Sluijters. Portret prof.
Struycken. Portret Essad Pasja.
Treur-rijm door Charivarius. Fin. Kro
niek door v. d. M. W: Oplossing
Knipen-leg-puzzle. Brief van P. Lutiusjr.
?/: Antoninus: Montmartre. Damspel
door J. de Haas. 13: Schaakspel door
R. J. Loman. Teekening Joh.
Braakensiek: Charles Boissevain en Denemarken.
Bijvoegsel van Johan Braakensiek over
Wilhelm van Albanië. **»*,*?
TUCHTELOOSHEID
Eenige weken geleden heeft een
Franschman met vrouw en vriend een
automobiel-tocht gemaakt door Neder
land en van zijn ervaringen met onze
tuchtelpoze bevolking rapport uitgebracht
aan zijn minister van Buitenlandsche
Zaken, die dit rapport een verslag
van onophoudelijk geleden overlast en
zelfs mishandeling aan onzen minister
van Buitenlandsche Zaken Jhr. Loudon
heeft doorgezonden. ,
Aldus vernemen wij door een hoofd
artikel in de Nieuwe Courant.
Het moet wel een vreemde gewaar
wording wezen voor een buitenlander,
die onze natie tot de beschaafde
Europeesche staten rekent en in de hoofdstraten
van onze steden een degelijke welvaart
en een rustig verkeer vindt, te bemerken
dat het eigenlijke volk op sommige
oogenblikken onder sommige omstandigheden
de manieren aanneemt van een wilden
volksstdm, en dat de betere elementen
dit aanzien en zich niet verroeren, meestal
zelfs met een soort onschuldig vermaak
erbij tegenwoordig zijn. Vreemd moet dit
bij een eerste kennismaking aandoen. Bij
barbaarsche volken zou men deze ge
dragingen verwachten of nog beter bij
haltbloed-Mexicanen, getinte bastaards,
mestiezen, creolen of hoe ze verder heeten
mogen, wier avontuurlijke en onregel
matige geboorte hun het niet altijd opene
karakter schonk van den miskenden vrij
buiter, maar men verbaast zich over
zulke eigenschappen bij een volk, dat
reeds eeuwen geleden op de hoogvlakten
der beschaving zich bevond en er zich
per slot toch ook nu bevindt.
De drie Franschen, die om genoeg
doening te krijgen het middel hebben
aangegrepen van de diplomatieke
tusschenkomst, hebben daarmee een goed
werk verricht. Het is n.l. wel waar, dat
een deel van ons beschaafder publiek met
schaamte gewaagt van de gedurig voor
komende straatschenderij in ons land, maar
verder dan die erkenning en die spora
dische en spoedig verdwijnende schaamte
komt men niet. De vreemdelingen lijden
onder een ongebonden nieuwsgierigheid,
de vrouwen, welke door kleedij zich
onderscheiden, lijden molest, en de door
de natuur geteekenden: zij,
dieeenmismaakten rug hebben of zij die door rood
haar opvallen, hebben jaar-in jaar-uit in
ons vaderland een leven als een hel.
Men vrage het hun zelf. De zonder
lingen", mannen of vrouwen zonder weer
standsvermogen naar ziel en lichaam,
loopen in onze volksbuurten vast niet
zonder een hen psychisch moordend
escorte.
De Nederlandsche staatsburger ziet het.
De politie-agent ziet het. Ja, een burge
meester kan passeeren en glimlachen.
Het is daarom, dat wij eigenlijk over
een diplomatiek request ons verheugen,
hoe smadelijk het op zichzelf is, dat wij
zulke requesten moeten ontvangen, als
waren wij een volkje van Zuid-Ameri
kanen. Wij hebben den druk van het
buitenland wel noodig in dit
opzicht.Goedgezinden kunnen zich vereenigen tot een
tuchtunie, allerlei maatregelen van pre
ventieven en repressieven aard kunnen
worden voorgesteld, het bewustzijn dat
ons volk een volk van rabauwen is en
dat dit veranderen moet, leeft eigenlijk
slechts zeer vaag in onze burgerklasse.
Diplomatieke vertoogen zijn dus nuttig.
Helpen ook deze niet, dan organiseire
het buitenland wat men ginds zou kunnen
noemen Nederlandsche tooneeltjes" en
kieze als slachtoffers Nederlanders uit, die
voor hun pleizier en hun genoegen rond
reizen. Te hoop loopend volk jouwe,
onder leiding van een goed regisseur,
den Nederlandschen vacantie-genieter uit,
volge hem met straatvuil en ribbestooten,
werpe de voor hem vreemde hoeden te
water en gedrage zich, in zijn
koeterwaalsch juichende en tierende, geheel en
al zooals volgens de drie Franschen, waar
van de N. Ct. vertelt, het Harderwijksche
en Elburgsche publiek zijn bezig geweest.
Wij geven het middel aan als een uiterste
medicijn. Als niets anders helpt, helpt
misschien dat?
Over de oorzaken van de Nederland
sche tuchteloosheid is reeds veel ge
schreven. De thans klagende Franschen
werden het rauwst bejegend te Harder
wijk op den tweeden Paaschdag des
middags. Harderwijk bergt een steil cal
vinistische bevolking, en wie de Zondag
middagen van deze lieden kent, als zij,
verveeld tegen de kozijnen leunend, geen
enkele feestelijkheid weten waar hun
nuchtere opvattingen hun veroorloven
te zijn, en met hun naar beweging ver
langende lichamen gaan slenteren
langsover de straat begrijpt beter de uitbar
stingen, waar ieder, die er onschuldig aan
leiding toe geeft, de dupe van zijn kan.
Eigengerechtigheid, die uit ons
Nederlandsch individualisme voortkomt, ge
voegd bij dorre levensrepel, die ten
koste van alles reactie zoekt, geven ons
den werkelijk afschuwelijk ongelikten
Nederlander, zooals hij de schrik van
den openbaren weg is.
Wij schrijven dit hier neer, terwijl wij
ons zeer wel ervan bewust zijn geen
instemming te vinden bij duizenden, toch
niet onbeschaafde landgenooten waar
onder er zelfs zijn, die menigmaal de
grenzen passeerden, doch dan missen zij
iedere opmerkingsgave en dit is juist
het alle hoop benemende van het geval.
De N. Ct., in haar artikel de openbare
meening te hulp roepend, schijnt nog
kans te zien op betering in den
ergerlijken toestand; wij voor ons, op de
manier lettend waarop de leiders der
lagere volksbeschaving, onderwijzers, pre
dikanten, politie-chefs, burgemeesters,
over de straatschenderij spreken (en
erger: niet spreken), betwijfelen dat
voorloopig iets zal worden bereikt.
Een der redenen, waarom bij ons volk
zelfs niet 't besef leeft van beter manieren,
ligt ongetwijfeld hierin, dat onze onder
wijzersstand voor deze manieren nog niet
gewonnen is. Het is hem niet euvel te
duiden. Een dieper inzicht in de
beteekenis van de pplitesse, die andere volken
zoo gunstig bij het onze doet afsteken,
en een begeerte om het volksleven tot
hooger beschavingspeil te voeren kan
slechts opbloeien uit een zeker gevoel van
welvarendheid bij den docent, den leeraar.
De dominee op den kansel staat wat veraf.
De onderwijzer, die uit 't volk voort
komt, die zich daarboven verheffen wil en
daarna het volk verheffen wil met zich,
leeft in en met de massa. Maar hij leeft
mét de massa op het proletariërspeil,
waarboven de wetgever hem niet laat
stijgen. Uit de cijfers, die wij kort ge
leden gepubliceerd hebben, heeft men
kunnen zien, hoe de Nederlandsche
pnderwijzersstand de laagst gesalarieerde
is in heel Europa (zelfs het beruchte
België is in sommige opzichten beter
voor zijn onderwijzers), zoodat wij in
de verzorging van onzen
volksleeraarsstand bij staten als Bulgarije ten achter
staan, wij, die met het oog op het
ongetemde, rauwe karakter onzer volksklassen
juist de best-gesalarieerde, de
meest-beschaafde onderwijzers hebben moesten.
Het is dus wel mogelijk, dat het inge
diend ontwerp voor snel recht eenige
baat geeft, de genezing van de ergste
excessen zal op den langen duur moeten
komen van een algemeener beschaving,
waartoe niet in de laatste plaats noodig is
een verheffing van den onderwijzersstand;
en dan zal een introductie van behoor
lijke amusementen in de calvinistische
streken nog niet zoo'n verwerpelijk pre
ventief middel wezen.. .. Eenige comfor
tabele dansgelegenheden zouden reeds
wonderen doen....
KRONIEK
VORST EN VOLK
Vroeger, nu al heel lang geleden, waren
de vorsten voor hun eigen pleizier op de
wereld en de volken voor het pleizier van
de vorsten. Als zij in de pompeuze karos
sen van den tijd, met zes paarden bespannen,
door de enge stadsstraten hobbelden, mocht
de rustige burger toekijken, als hij wilde,
maar hij mocht het ook laten. Dit laatste was
misschien wel het veiligst, daar zich licht de
haren zengt, wie dicht bij het vuur komt.
Als men hem noodig had, zou men hem
wel halen, daar kon hij zeker van zijn. En
overigens hoefde hij naar den Staat niet
om te zien.
Sedert is dat alles veranderd, en wie thans
het voorrecht heeft een officieelen stoet van
kroonhoofden te zien voorbijtrekken, moet
wel bemerken, eerstens, den tamelijk
schrielen praal, schaduw van vroegere grootheid,
zelfs al wordt er met vierspan en voorrijder
gereden, en vervolgens eenige nogal dubieuse
trouw-equipages, die den stoet besluiten.
In die rijtuigen bevinden zich een aantal
jonge heeren, waarvan sommigen blijkbaar
gebukt gaan onder hun hoogen hoed en
die men het (misschien daarom) aanziet,
dat zij geen Hofdignitarissen zijn.
Om de waarheid te zeggen, maken zij
geen hoogst aanzienlijken indruk en de
schitterende stoet zou wellicht reden heb
ben zich voor zulk een staart te gêneeren,
ware het niet, dat juist door deze het mo
dern karakter en de beteekenis van het ge
heel bepaald werd.
Namelijk als een vertooning, zij het dan
ook een sublieme, voor het vclk, het publiek,
welks pers-oog, ter durernie bezichtiging,
achteraan en mederijdt. Wat dit publieke
oog verzocht wordt hier te constateeren is
de Staatseenheid in actie. De Kroon functi
oneert, en de rustige burger, die gelegenheid
genoeg heeft door verschillende organen den
Staat in zijn gewone werking te zien, geniet
hier het betrekkelijk zeldzame schouwspel
Hem zelven, in eenzame hoogheid, een blijk
van Zijn bestaan te zien geven, hetgeen in
een gezond gemeenebest wel een paar
maal per jaar mag geschieden.
Anders of meer moet men achter zulk ver
toon niet zoeken. Er zijn menschen, die zich
telkens ergeren o\ er een eerbetoon, dat naar
zij meenen alleen aan de ware verdienste
(oekomt. Maar die zoo spreken, toonen het
wezen dezer dingen nog niet te beseffen.
De persoonlijkheid van den vorst komt hier
geheel niet in aanmerking. Hij moge veel of
weinig gaven van hoofd en hart bezitten,
als drager der kroon wordt enkel van hem
verwacht, dat hij niet hoofdeloos zij. Een
uitgesproken persoonlijkheid wordt, tenminste
in ons staatsrecht, ondersteld noch
gewenschtEvenwel, het is niet de eenige schoone taak
van den constitutioneelen vorst nu en dan
den Staat zichtbaar te maken. Zijn aanzijn
heeft waarde van nog dieper menschelijkheid.
Voor de groote meerderheid der schamel
levende menschen is het een troost een
wijdscher,schitterender, genotrijker, schooner
gewaand leven boven zich te zien. Zij willen
iets bewonderen, vereeren, benijden, zij wil
len het ideaal en den droom zoo'n beetje
tastbaar op klaarlichten dag, dewijl zij niet
geestelijk genoeg zijn met een zuiver ideëel...
ideaal zich tevreden te stellen. Voor deze
halfwassen nu is de Vorstelijke Majesteit
een ware zegen, die hun zielen, ten minste
gedeeltelijk, bewaart zich aan bewondering
en eerbetoon van sportjongens en fortuin
lijke geldspeculanten te verslingeren. Royalty
is, juist om het onpersoonlijke, toch altijd
nog een waardiger voorwerp ter
veneratieOverigens bevordert Deze door haar aan
wezigheid alleen reeds de welvaart des volks,
allereerst bij de bloemkweekers, de hande
laars in Perzische kleedjes en vlaggedoek,
maar dan ook, in wijden kring, bij restaura
teurs, hótelhouders, kleermakers, naaisters,
ja, wat niet al! En eindelijk wekt de Kroon
allerlei deugd en nobele eerzucht, terwijl zij
hen noopt zich te onderscheiden door vrij
willig dienstbetoon, in de borst van talrijke
burgers, wien men dat heilige vuur eerst
zoo niet aan kon zien.
Later pas, aan het Eere-vonkje in het
knoopsgat, merkt men, dat het er was. En
gelukkig bijtijds opgemerkt werd.
i". W*
* * *
Indië en de Defensie
in
Niet zoodra werd Nederland zich bewust,
dat het zijn eigen risico kon verminderen
door koloniale leeningen te sluiten ten laste
van de Indische geldmiddelen of met edel
moedig gebaar werd het scheidingsproces
tusschen de Nederlandsche en Indische
staatskas voltrokken. Er was immers toch
geen kans meer op batige sloten. Boven
dien heeft de moederlandsche regeering de
vrije beschikking over den inhoud van beide
kassen, wat te pas kan komen. Is het hemd
niet nader dan de rok ?
Als straks een paar honderd miilioen
gulden noodig, zijn om op buitenlandsche
werven groote schepen te doen bouwen
voor een Nederlandsche staatsmarine, dan
wordt een leening gesloten ten laste van
Indië. Een land in opkomst, dat kapitaal
behoeft voor zijn ontwikkeling en andermaal
kapitaal om zijn productievermogen te ver
veelvoudigen, zal voor het eerst een leening
sluiten op eigen naam om er geldverslin
dend oorlogstuig voor te koopen.
Zoo beheert Nederland de eigen" geld
middelen van zijn wingewest.
Dat is heerscherspolitiek en nog wel van
de meest gevaarlijke soort. Als onze kost
bare vloot vernietigd is en andere meesters
het land regeeren dan zullen zij de schuld,
waarmede Nederland uit eigen belang zijn
wingewest belastte, in geen geval erkennen.
Volkomen terecht zullen ze de schuldeischers
verwijzen naar het land, dat zoo kortzichtig
was te meenen de geldmiddelen van een
wingewest te kunnen bezwaren met kapi
talen, ten eigen bate aangewend.
Moet er voor de versterking der
weermiddelen geld geleend worden, dan is het
een eisch van beleid die leening te sluiten
ten name van Nederland Beter is het echter
voor een dergelijk doel niet te leenen, doch
de noodzakelijke uitgaven te bestrijden uit
de gewone middelen. Zijn deze niet toe
reikend dan zal naar vermeerdering van
inkomsten gestreefd moeten worden, terwijl
overigens door het sluiten van leeningen
voor productieve werken van algemeen nut
de last der uitgaven verdeeld-kan worden
over meerdere jaren.
Wil men echter Indië geven wat het toe
komt en niet behandelen als een wingewest
waar men van haalt wat er van te halen is,
dan zal de oplossing van het defensievraag
stuk een geheel andere moeten zijn dan men
zich thans voorstelt. Wat beteekent ten
slotte over twintig jaar een weermacht,
welke bestaat uit eenige gedeeltelijk reeds
verouderde slagschepen ? Staat achter die
schepen geen weerbaar volk, bereid om
verkregen rechten en eigen idealen te ver
dedigen tegen vreemd geweld, dan is er
van een strijd tegen de verpletterende over
macht, waarover elke aanvaller zal beschik
ken, ook voor Nederland geen heil te ver
wachten.
Maak een vergelijking tusschen het Indië
van heden en het Indië van voor twintig,
neen, van voor dertig of veertig jaren en
ge zult u eenigszins een denkbeeld kunnen
vormen van hetgeen ons koloniaal rijk over
twintig jaar zijn zal. Als bestuurders, lei
ders, voorgangers, helpers, zullen wij te
midden van een oplevend volk een
eereplaats kunnen innemen, als heerschers wier
wil tot wet, wier wensen tot gebod wordt,
hebben we binnen afzienbaren tijd afgedaan.
Zien we dit nog tijdig in dan zal het op
groeiende en komende geslacht, het wordende
Jong-lndie, aan onze zijde staan, zoo niet,
dan zijn onze krachten onvoldoende om ons
in Zuid-Azië te handhaven, wat spoedig
genoeg naar buiten blijken zal.
Zoo lang Indië nog geen eigen
regeeringsorgaan heeft, nog niet bevoegd is binnen
bepaalde grenzen de huishouding van staat
te regelen naar eigen inzichten, kan van
verzwaring van oorlogslasten bezwaarlijk
sprake zijn. De rriilitaire uitgaven van Indië
voor oorlog en marine zijn thans te stellen
op rond 47 en rond 8 miilioen of te samen
55 miilioen. Rekening houdende met de
automatische stijging van deze uitgaven zal
het Indisch oorlogsbudget voor de eerst
volgende jaren een totaal van rond 58 mii
lioen niet mogen overschrijden.
Dit bedrag moet voorlpop'g als uitgangs
punt worden genomen bij het opmaken van
plannen voor de verdediging van ons kolo
niaal rijk. Later eerst, als Indië een eigen
vertegenwoordiging heeft, zal kunnen blijken
of Indië bereid is zich zwaardere offers te
getroosten om zich zonder vreemde inmen
ging rustig onder onze leiding verder te
kunnen ontwikkelen.
Nederland betaalt thans voor zijn vloot
17.4 miilioen en Indië 8 miilioen. Aange
nomen mag worden dat het moederland
bereid is voor het behoud van de Aziatische
bezittingen zijn jaarlijksch marinebudget met
6 a 7 miilioen te verhoogen. Indië kan
zooals straks nader zal blijken ten be
hoeve van de vloot een bedrag van 3 a 4
miilioen. bezuinigen op het leger, zonder
dat dit daardoor in getalsterkte of gevechts
kracht achteruit gaat. Zoo komt jaarlijks voor
de vloot ruim 35 miilioen beschikbaar of 10
miilioen meer dan thans. Dit moet voldoende
zijn en is ook voldoende als aan de vloot
geen andere eisrhen worden gesteld dan
neutraliteitshandhaving en het bemoeilijken
van landingsoperatiën. Aan de deskundigen
om uit te maken hoe zulk een vloot zal zijn
samengesteld. Vermoedelijk zal het marine
ideaal, een aantal zware slagschepen, moeten
worden losgelaten en dan wellicht meerden
nadruk worden gelegd op snelheid, b.v. door
aan de torpedojagers, torpedobooten en
onderzeeërs toe te voegen een aantal kleine
snelle kruisers met als hoofdbewapening
kanonen van middelbaar kaliber. Aan den
eisch, dat een vijand tegen onze vloot zal
moeten optreden met modern materieel,
waarop hij zuinig moet zijn, is ook dan
voldaan, terwijl het voordeel wordt verkre
gen dat de Indische scheepsmacht met
haar tijd kan medegaan, zonder de schat
kist uit te putten.
De inrichting van een versterkte marine
basis, een uitgave voor eens, zal ten laste
moeten komen van het moederland.
Voor het leger in Indië blijft, na de be
zuiniging, beschikbaar 43 a 44 miilioen of
na aftrek van 10 miilioen voor pensioenen
en gagementen, 33 a 34 miilioen. Al
dadelijk kan gezegd worden, dat deze som
voldoende moet zijn om een goed uitgerust
en slagvaardig leger van de tegenwoordige
sterkte te bekostigen. Wel is het Indische
leger altijd schrikbarend duur geweest, maar
nu de actie op de buitenbezittingen nage
noeg geheel tot het verleden behoort, mag
toch zeker wel de eisch gesteld worden, dat
voor een legertje van 1300 officieren, 10,COO
Europeanen en 22,000 Aziaten de uitgaven
niet meer bedragen dan 33 a 34 miilioen of
per hoofd de kapitale som van 1000 gulden.
Dit te meer waar hierbij nog komt een som
van 10 miilioen, of per hoofd ruim 300
gulden, aan pensioenen, gagementen,
onderstanden, enz.
Het is waar, thans zijn de kosten nog 3
a 4 miilioen hooger, terwijl de landmacht,
zoowel wat uitrusting als wat slagvaardig
heid betreft, geenszins voldoet aan hooge
eischen. Een en ander is echter hoofdzakelijk
een gevolg van de overgangstoestand, waarin
het leger verkeert en van de eigenaardige
moeilijkheden verbonden aan het breken met
het bestaande, zooals dit wortelt in een
eerbiedwaardig verleden. Tot voor kort was
de strijd tegen den binnenlandschen vijand
voor het Indische leger hoofdzaak. De stel
selmatige bevestiging van ons gezag op de
buitenbezittingen stelde nog eischen, welke
alle krachten in beslag namen. Dat de samen
stelling van het leger hiermede rekening
hield is duidelijk. Sinds enkele-jaren
is-iudit alles verandering gekomen. Een groot
deel der troepenmacht werd op Java gecon
centreerd en begon zich voor te bereiden
voor de taak welke het wachtte bij een strijd
om het bezit van het hoofdeiland. Voorden
krijg tegen een gelijkwaardigen tegenstander
was het leger slecht toegerust. In allerlei
grootere en kleinere behoeften moest wor
den voorzien. Ook de verbouwingen aan
verouderde troepenverblijven, hospitalen,
woningen, enz., vorderden vrij hooge uitga
ven. Nieuwe onderdeden werden opgericht
en moesten huisvesting vinden. Tractementen
en soldijen, in de vredesgarnizoenen reeds
sinds lang onvoldoende, ondergingen een
noodzakelijke verhooging.
Dit alles drukte zwaar op de
oorlogsbegrooting, zoodat veel moest worden uitge
steld en de eerstvolgende jaren de uitgaven
nog geleidelijk zullen toenemen.
Werd derhalve aan de modera'seering van
het leger betrekkelijk veel gedaan, de te
kostbare samenstelling en er.cadreering uit
den tijd van de oorlogen tegen den
inlandschen vijand bleef ongewijzigd. Het begrip,
dat het Indische leger voor een vredesleger
onhoudbaar duur is geworden en nog duurder
zal worden ais alle noodige verbeteringen
zijn doorgevoerd, is nog nfet voldoende
doorgedrongen. Men ziet niet in, dat de
noodzakelijke versterking van de Indische
landmacht een onmogelijkheid wordt als de
kosten zoo hoog loopen. Er is wel gedacht
aan hetgeen noodig is, maar niet aan hetgeen
gemist of op goedkooper wijze verkregen
zou kunnen worden.
Toen het leger nagenoeg geen diensten
meer presteerde en in hoofdzaak werd
onderhouden voor een eventueelen strijd
tegen een buitenlandschen vijand, was de
tijd gekomen voor een algeheele reorgani
satie, voornamelijk met het doel om de
lasten in vredestijd zooveel mogelijk te ver
minderen. Ook al achtte men het nog voor
barig geleidelijk van een staand leger over
te gaan tot een zooveel minder kostbaar
militieleger, toch had men niet mogen ver
zuimen een dergelijken overgang voor te
bereiden, althans met de toekomstige moge
lijkheid ervan rekening te houden. Naast een
veldleger op Java van gelijke samenstelling
als de Europeesche legers, zou men in de
formatie hebben kunnen opnemen
politietroepen, gewapend en geoefend als lichte
infanterie. Deze troepen, te recruteeren uit
de bevolking der verschillende gewesten,
zouden in vredestijd ter beschikking kun
nen worden gesteld van de hoofden van
gewestelijk bestuur voor het bewaren van
orde en het verleenen van steun aan de
plaatselijke politie. Onder controle van
militaire inspecteurs zouden de zelfstandige
divisiecommandanten verantwoordelijk moe
ten blijven voor de tucht en de slagvaar
digheid hunner afdeelingen.
Op die wijze ware een belangrijke ver
eenvoudiging en bezuiniging te verkrijgen
met behoud van de tegenwoordige
legersterkte. Tevens zal de ervaring bij de ge
westelijke politietroepen opgedaan van veel
nut kunnen zijn als eenmaal mocht worden
besloten de vrijwilligers geleidelijk te ver
vangen door dienstplichtigen.
De sedert kort bestaande korpsen gewa
pende politiedienaren zouden geen reden van
bestaan meer hebben en moeten worden
opgeheven. Ze hadden trouwens in den
tegenwoordigen vorm, buiten alle verband
met het leger, nimmer mogen worden
opge