De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 7 juni pagina 2

7 juni 1914 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSfERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 7 Juni '14. No. 1928 halen van vroegere moordtooneelen te ver spreiden, als b.v. de moord op Aleida van Poelgeest en die op de gebroeders de Witt, waardoor ze radeloos bang werden! Zoo i er van allerlei onderhoudend verteld en dit geeft aan het boek, waaraan veel arbeid besteed is, zijne waarde. Over de verdeeling der stof kan men in debat treden: hoofd stuk IV, Uit het verleden der Oranjes, ware wellicht juister geplaatst in het eerste boek, hoofdstuk I, Uit de nadagen der hoogmogende republiek, opmerking, die niet afdoet aan mijne reeds vroeger uitgesproken, waardeerihg van den gansenen opzet des boeks, immers van het uitgevoerde plan, om den Franschen tijd te schilderen in zijn samen hang met vroegere tijdperken. Dat in zoo uitvoerig verhaal hier en daar het potlood van den lezer een vraagteeken plaatst, is natuurlijk. Van Hogendorp, die de kroon voor Willetn I bewaart te vergelijken (blz. 290) met Lumey, die Den Briel voor prins Willem bewaarde, is verrassend, voor wie zich herinnert, dat het Treslong was, die den geuzenadmiraal, gereed reeds om weg te varen, tot blijven overhaalde. Maar dit terloops. Stellig verdient ook dit boek be langstellende lezers, die zich bovendien over de fraaie illustraties verheugen zullen. Tot de 1813-literatuur, die het jubeljaar .overleven zal, behoort zeker het boek van dr. C. te Lintum, Een eeuw van vooruit gang" bij W. J. Tieme en Cie. te Zutphen verschenen en geïllustreerd door wijlen G. van Rijn. In dezen aangenamen kwartijn heeft de Utrechtsche privaat-docent den vooruit gang van ons land gedurende de 19e eeuw geschetst, wel vooral op 't gebied van han del en industrie, maar zonder kunst, weten schap en godsdienst te verwaarloozen. Hij heeft er een goed werk aan gedaan, want de menschen van nu weten meer van den Franschen tijd dan van de periode, die er op gevolgd is, den regeeringstijd der drie koningen, zoo dichtbij en toch zoo ver af. Maar zij willen er gaarne van hooren, gelijk mij vaak gebleken is, en zullen daarom ook gaarne lezen, wat dr. te Lintum vertelt. En hij vertelt onderhoudend en belangwekkend: van den roem van het kleine Nederlandsche legertje bij Quatre-Bras en van wat de geneeskundige dienst van prof. S. Brug mans deed voor de gewonden; van koning Willem I, den veel verguisden man' (blz. 62), die toch ons volk wezenlijk lief heeft gehad (blz. 132), die in het politieke noch in het kerkelijke altijd een juisten blik heeft getoond, maar wiens kracht heeft ge legen op oeconomisch gebied, al mag daarbij herinnerd worden, dat hij het is geweest, die door de openstelling van het Huisarchief aan Groen de uitgave van de beroemde Archives -de la maison d'Orange-Nassau" mogelijk maakte. Wij lezen al verder van de Nederl. Handelmaatschappij en het Cultuurstelsel, van de stoombooten, eerst zelfs door Rotterdam tegengehouden als de beurtdiensten bedervend" (blz. 109) en van onze 'tegenwoordige bloeiende stoomvaartmaatschappijen, van den aanleg der eerste spoorwegen en van de domme tegenwer ping daarbij ondervonden (een prentje van het Van der Gaag-laantje tegenover blz. 123), van de droogmaking der Haarlemmermeer en van het wonderwerk" van het lage Schieland, het tooverland" (blz. 154, 259); maar evenzeer van de vrijwillige leening-van Hall in 1844, waarbij dr. te Lintum terecht de toenmalige natie gispt, van Thorbecke, die de .politieke zuigingen goed heeft ge kend, de kerkelijke niet", van het kinder wetje van mr. S. van Houten in 1874 en van Kerdijk's Sociaal Weekblad", waarvan in diezelfde dagen de lezers door velen als een gevaar voor de maatschappij werden aangezien. Belangrijk is ook het hoofdstuk over de cholera, zoo energiek bestreden, al stond in den aanvang de wetenschap hul peloos, toen zelfs dr. Mulder te Rotterdam (de latere beroemde chemicus) ongekookt Maaswater vrij liet drinken en alleen prof. Blume te Leiden er tegen waarschuwde. Des schrijvers beschouwingen tusschen het relaas der feiten in zijn evenzeer van belang Sympathiek is die bladzijde, waar hij toornt, over wat de sloopingswoede van 1850 tot 1880 geheel onnoodig en roekeloos heeft vernield, maar tegelijk wijst op eenige vor dering, zeer terecht b.v. de doodsche stations van den staatsspoorweg tusschen Rotter dam?Dordrecht vergelijkt met de sierlijke gebouwen aan de lijn der elektrische Rot terdam?Den Haag: inderdaad eene belofte van de toekomst. Zoo is er van allerlei. De vergelijking tusschen van Hall en... Huibert Duif huis op blz. 140 is ongedacht en voor discussie vatbaar. Er zijn aardige illustraties in het boek, maar prof. Buys, tegenover blz. 261, is er ongelukkig afge komen. Voor onze kennis van den groei van onze oeconomische en industriëele toe standen in de 19de eeuw is dr. te Lintums ernstige arbeid eene uiterst welkome bijdrage. Wie nu ten slotte diezelfde ontwik keling des vaderlands gedurende de 19de eeuw nog in andere opzichten wil leeren kennen, maatschappelijk en huiselijk leven, opvoeding en onderwijs, kerkelijk leven, leger en vloot; wie dien opbloei wil zien in onze onder scheidene gewesten en steden, hij neme ter hand het keurig uitgevoerde en rijk geïllu streerde 't Herstelde Nederland, zijn opleven en bloei na 1813", Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. Ook dit werk stond onder leiding van een officier, den gener.-majoor A. N. J. Fabius, die er ook het hoofdstuk over maatschappelijk leven voor schreef en dat over Noord-Brabant. De voorrede is van mr. W. H. de Beaufort, dr. Colenbrander gaf de staatkundige ontwikkeling der Nederlan ders vór honderd jaar en thans, de heer de Balbian Verster onze betrekkingen met Indië, prof. de Louter de internationale verhoudin gen. De gewestelijke beschrijvingen waren ook in deskundige handen, over Amsterdam b.v. schreef dr. Breen, over Rotterdam de zelfde dr. te Lintum van daareven, over Friesland dr. Wumkes, over Drenthe mr. Joosting. En zoo voort. Van een drietal andere hoofdstukken gebiedt de bekende bescheidenheid mij te zwijgen. Het boek in zijn geheel is in de pers geprezen, maar de N. R. C. van l Octob. 1913, avondblad heeft terecht gezegd, dat onze geestelijke stroomingen, wetenschap, kunst, onze sociale verhoudingen te poover behandeld zijn, wel hier en daar ter loops, verspreid, maar niet opzettelijk. Dit is zeker een gebrek, waaraan de schets over het protestantsche Nederland. van mij en over het katholieke van den heer J. F. M. Sterck maar gedeeltelijk tegemoet komt. Toch wie het boek met aandacht. leest, zal mij toestemmen, dat het veel geeft juist van~dat intieme, persoonlijke leven der vaderen, dat in de andere genoemde werken minder naar voren trad. En in de illustraties overtreft het ze alle. 7 Mei 1914. L. KNAPPERT * * * De Heilige Tocht, door ARY PRINS. (Slot) Hoe fel hartstochtelijk Ary Prins in bij zonderheden en deze om hun zelfswil weet te zien, moge uit het volgende fragment blijken. Mij dunkt, dat ook hier het détail vaak te veel waarde heeft en alles in n vlak gelijkelijk naar voren komt. Maar intusschen gevoelt men toch, hoe deindruk van het droomgezicht vast en duidelijk was, hoe de schrijver innerlijke gebeurtenissen inderdaad bijwoonde. De voornaamsten der kruisvaarders trekken Byzantium binnen om den Griekschen keizer trouw te zweren. Een avond, toen schemering zou komen, zij reden met veel praal ter poorte in... In het nisse-donkere in grauw-van-hardensteen, gepolisseerd door eeuwen, de ronde zon, naar kimme dalend, schoot rooie vlammen-stralen, en de stoffigheid, door hoef en voet, gloed-poeijer-wolkte op, en toonde als in neveling gestikte wapen-dieren en bontheid van borduren. Vlak sloeg de schijn op ruggestukken, kostelijk omhuld met dunne goud draad-stoffen, die ragge op het blinkselen. Helmen in verdwijnen zonne-bolden uit met boven-op de vurigheid van vogels-in-gesprei of opgerichte wonderdieren, en verre-diep sintel-strepingen van speren zwak gloeiden op-en-neer en doofden langzaam uit. De stoet in eene lange straat, waar dat de huizen achter muren, die grauwe-wit met gaten en kanteelen, alsof om burchten heen, waarover kwam het stoffig groen, dat hing in droogheid neer, van boomen op de binnenplaatsen In het zomer-helderen vór schemer, toen na de neveling-door-schijn met koelheid ijler luchte kwam, een teêre glans op koste lijke couverturen. Rood leek als jonge vrucht van eenen kerselaar, en blauw kreeg zachte hemeltinten; in blank geschuurde ijzerhoeden een argentijne glans, en in den avond-zucht was luchte-wiegeling van bonten vedertooi, die uit kaproenen sproot. Blank, verder, rezen torens in zuiverheid, die zonder blinking, en grauwe steen in teeder grijs gebaad. Als palmen boomen stonden met stille ruikerkronen, waarvan het groen couleur verloor. Het zand, dat stofte van den weg, als assche bleek geworden, en stil de groote stad in avond-dalen werd. Rumoer in reinheid ging verloren." Indien men het geduld en de kracht heeft al die opvolgende woorden, als 't ware, op den tong te proeven, zal men stuksgewijs dan een geheel, dan een détail de beelden vór zich krijgen, al wil ik voor mij geens zins beweren, dat zij steeds even helder en regelmatig opkomen. Maar ik-twijfel geen oogenblik of de schrijver heeft een tot in de kleinste deelen scherp gezien geheel zoo zuiver mogelijk overgebracht en daar komt het in dit werk maar op aan, dat hij voor zich zelf bevredigend weergegeven heeft, juist omdat de lezer er niet op aan komt. Doch, of men met den schrijver mede ziet of niet ziet, ontkennen zal hier niemand de kracht en den duur van dit innerlijk schou wen, de macht van concentratie, waarin het beeld tot in de uiterste bijzonderheden wordt vastgehouden. Hier is, wil ik zeggen, hartstochtelijke^ ontroering, die overigens dan ook nergens is. Het schilderachtig uiterlijk is over 't geheel met onvergelijkelijke kracht en innigheid weergegeven, doch verder kan men deze schriftuur eerder koel noemen. Wat den menschen zijner verbeelding weder vaart, hun verblijden en lijden, is den schrijver enkel in zoover niet onverschillig, dat hij het bijzonder graag noteeren wil, doch mede lijden of verheugen doet hij geenszins. Dit gaat zoover, dat hij zijn hoofdfiguur, zijn held, wiens lotgevallen hier dan toch voor namelijk verhaald worden, nooit inniger be geert te noemen dan... de ridder. Zoo weinig kan hem het dieper menschdijke eigenlijk schelen, dat zijn ridder'' hem nauwelijks iets meer. is dan een decoratiev e figuur, stoffage in het landschap, een noot" in de geestelijke sfeer, even veel of weinig waard als de kleur en vorm van harnas, en wapenrok, of de tinten van een zons ondergang. En zie hier nu meteen de aanvang van die anomalie, waarvan ik vroeger sprak. Ary Prins doet ons dit stuk middeleeuwen beleven als ons dagelijksch bestaan, zoo nuchter, zoo gewoon schijnbaar, en terwijl wij al die bijzonderheden van mensch en natuur haast van dag tot dag meemaken, dringt allengs ongemerkt de zin- en doel loosheid van dit gansene ondernemen, de dwaasheid van dien heiligen tocht tot ons door. Heeft de schrijver dit zoo bewust gewild ? Ik geloof het niet. Maar nauwgezet weergevende, hoe hij de dingen innerlijk zag gaan en vergaan, de kinderlijk naïeve verwachtingen, het droomig onwetende en begriplooze vlak naast de koud wreede zekerheid van ondergang door allerlei verstandelijke en materieele tekort komingen, zegt hij, ook zonder een enkel woord, de onpersoonlijke, onbewuste hard heid van het leven tegen de machtelooze pogingen van geloof en droom, en heeft daarmede ons zijn levensbeschouwing opge drongen, maar zó, alsof niet hij, doch de objectiviteit der wereldsche dingen zelf het deed. Nogeens, ik geloof niet, dat dit bedoeld of zelfs bewust gebeurt. Niet ongelijk aan sommige schilders der impressionistische school, bedoelt Prins de schoonheid en het leven der bijzonderheden, waar hij ons de neerdrukkende somberheid van het geheel geeft. Terwijl het juist andersom schijnt en wij waarlijk zonder iemands hulp of toedoen in het verleden wanen rond te stappen, zijn deze middeleeuwen, meer dan die van Van Oordt, of Oltmans of mevrouw Bosboom, Prins' eigen opvatting en gevoel, zijn 19e eeuwsch, zelfs tachtiger-naturalis tisch gevoel, dat met algemeen wijsgeerige opvatting of zedelijkheid niet van doen heeft. Alles, ook het innerlijke van denken en voelen, is hier uiterlijk aangekeken, koel en a-moreel, tot er als een soort van borduurlap ontstond uit verwonderlijk schitterende kleuren., en als geheel absoluut valsch van kleur.Wantzoo zagen ongetwijfeld de middeleeuwsche men schen hun wereld nooit. In oude romans, in gedichten, in de legenden van heiligen kan men lezen hoe zij haar zagen: in geeste lijkheid (in waan, als men wil) opgeheven en verbonden. De natuurmachten, het mecha nisch gebeuren en der menschen inzichten en verwachtingen waren niet hopeloos ge scheiden, als in dit verhaal van Prins, doch vanzelfsprekend n. Wat men geloofde en verwachtte, gebeurde ook aldus en de hei lige tocht was een succesvol en gezegend ondernemen, omdat vrijwel ieder dat zoo inzag. Wat deerde het dan of de helft van de strijders viel, eer het doel bereikt was en velen jammerlijk en roemloos omkwamen? Onze wereld is, gelijk wij haar maken, en ook het schijnbaar stelligste feit kan onze vooropgestelde illusie niet verstoren. Is dit tegenwoordig nog zoo bij de groote meer derheid der stervelingen, vroeger gold het zeker zonder uitzondering, toen het voelen en verbeelden krachtig en het kritisch ver stand maar zwak was, en een latere tijd moet niet willen beweren, dat hij beter het ware karakter van een vroegeren inziet dan deze zelf, Men kan, ook in kunst, niet verder komen dan deze vrij nuchtere stelling, die Prins in zijn boek overigens prachtig toelicht en be wijst : dat een modern mensch, in het ver leden verplaatst, ook modern blijft gevoelen. En dat de uitkomsten van dit gevoel hoogelijk interessant kunnen zijn, als die mensch een kunstenaar is. Interessant, treffend, bekorend als kunst, niet weinig ook, omdat het hier zelf een monument van het verleden geldt, het glorieuze verleden van anno-80. Wat dit overdadig rijke boek van Ary Prins ons in de eerste plaats behoort te zeggen, het zijn de heerlijkheid en pracht van het stoffelijke leven, n met de rijkheid en pracht van het woord. Niets anders wil het eigenlijk bewust te kennen geven en wij interpreteeren valsch, zoo wij er meer achter zoeken. Alsof dit alleen ook niet genoeg ware, het leven zógenoten, zó, men kan wel zeggen, aangebeden Het is thans, dertig jaar geleden, al bijna niet meer te gelooven, dat er eens een korte renaissanceperiode was, toen men hier weer zinnelijk kon en durfde leven, zonder calvinistische benauwdheid, zonder zure bezadigdheid of gematigd gemoedelijke domineesmoraal. Deze verhalen van schier enkel zinlijke gewaarwording, zooals Prins, Van Looy, Van Oordt hen geschreven heb ben, zij zullen de eigen roem en heerlijkheid van Holland blijven, ook al kan de Vreemdeling hen niet zien en hun waardij niet merken. Al wat Holland ooit in nieuwe schoonheid en beschaving, als een eigen noot, aan de algemeene cultuur heeft toe gevoegd, bestond in deze juichende levens lust, deze onbewuste, onberedeneerde viering van het zinnelijk leven en het zijn de Hollandsche schilders geweest, die der menschheid voor het eerst de heerlijkheid vol beteekenis ook van het laagste stoffelijke hebben doen verstaan. Laat ons dit nooit vergeten, ook als wij van meer geestlijke en ideëele Hollandsche daden gewagen, en laat ons b.v. Ary Prins vooral niet minder dan Hildebrand als een onzer waarachtige classieken vieren, een, die van het Hol landsche het beste en sterkste en eigenste in zich heeft, een curieuze uitbreiding in het litteraire van het Hollandsen schilderlijk genie... al is het maar goed, dat de Prinsen ook op dit gebied schaarsch zijn. Want velen als hij zou de Hollandsche taal niet kunnen verdragen zonder erg uit haar verband te raken. FRANS COBNEN ? * * Amsterdam in vroeger dagen Toen aan de rivier de Amstel de nederzitting ontstond, die later de stad Amster dam zou worden, werd de plaats der stich ting niet bepaald door de eisenen van het verkeer. Immers die plek, omgeven door plassen en moerassen, lag aan geen oude heiwegen, maar was over land slechts te bereiken langs kronkelende dijken. Tot in de zeventiende toe moest, wie van Amsterdam naar Haarlem wilde gaan, de grillige bochten van den dijk langs het Y volgen. Pas in 1630 werd de trekvaart naar Haarlem gegraven en daarnaast de weg tus schen de twee steden aangelegd. Amsterdam was het gemakkelijkst te water te bereiken. Zijn oudste wijk was ten oosten van het Damrak gelegen. De huizen, daar in de Warmoesstraat gebouwd, kwamen onmid dellijk aan het Water" uit. Ook met de huizen aan den Nieuwendijk was dit oor spronkelijk het geval. Aan den oostkant had men de Oude Zijde, aan den westkant de Nieuwe Zijde der stad; dit eerste Amster dam werd, oostelijk, door den Oude Zijds Voorburgwal, ten zuiden door den Grimburgwal en het Spui, ten westen door den Nieuwe Zijds Voorburgwal begrensd. Het besloeg een smalle, maar tamelijk lange strook grond, met den Amstel in het midden. Twee hoofdwegen waren er, die evenwijdig met den Amstel liepen, namelijk aan de oostzijde de Warmoesstraat met de Nes, aan de westzijde de Nieuwendijk met de Kalverstraat als verlengde. Aan het noor delijk einde van den Nieuwendijk was. de Haarlemmerpoort, aan het zuidelijk einde van de Kalverstraat de Regulierspoort. Door de eerste ging het verkeer met Holland, door de laatste dat met Utrecht. Maar het verkeer over land had geen groote beteekenis; per schip kon men, over het IJ en langs de Vecht, Utrecht het gemakkelijkst bereiken. Wie naar Haarlem en Leiden wilde, kon over het IJ, langs het Spaarne en over de Haarlemmermeer varen. De wagens der middeneeuwen waren even primitief als de wegen; zoo is het te be grijpen, dat men in een waterland als het onze aan varen de voorkeur gaf. En dit verklaart ook, waarom, toen Amsterdam in de veertiende en vijftiende eeuw werd uit gebreid, zoodat het door de Geldersche kade en den Kloveniersburgwal ten oosten en door den Singel ten westen begrensd werd, de oude Burgwallen bestaan bleven. Immers daar konden de schepen varen en aanleggen, die toen de eigenlijke voertuigen waren. In dit deel der stad vindt men niets dan nauwe straten, en met die straten werd tot in de tweede helft der negentiende eeuw genoegen genomen. Niet alleen te Amster dam vindt men een zódichte bebouwing in het oude gedeelte der stad; alle steden uit de middeneeuwen vertoonen haar. De reden daarvan is, dat zulk een stad, door muren en grachten omgeven, wegens de groote kosten, die een uitbreiding met zich bracht, slechts in de uiterste noodzakelijk heid vergroot werd. Daarom werd zoo min mogelijk grond voor wegen bestemd, opdat er zoo veel mogelijk voor bebouwing zou overblijven. De handelsstad Amsterdam bezat in het Damrak, het Rokin en de Burg wallen waterwegen, die voor het vervoer van goederen bijzonder geschikt waren. Over deze waterwegen waren houten wipbruggen gelegd, die wij zelfs op een kaart van 1625 nog voor het grootste ge deelte in wezen vinden. Toch geeft die kaart ook reeds eenige zoogenaamde slui zen" te zien, namelijk gemetselde bruggen, met een hoog gewelf in het midden en twee lagere gewelven daarnaast, zooals ze, bij voorbeeld, aan de westzijde van den Amstel over de Heerengracht, de Keizersgracht en de Prinsengracht nog bestaan. Waarom noemt de echte Amsterdammer alleen een houten brug een brug, en een gemetselde brug een sluis? De verklaring hiervan ligt voor de hand. De oudste gemetselde brug gen werden geslagen over de muren, die de sluis-kolken vormden. Toen Amsterdam, in het laatst der zes tiende eeuw in bloei begon toe te nemen en het getal zijner inwoners zag stijgen, was uitbreiding der stad noodig. Bij deze uit breiding werd in de eerste plaats aan het verkeer te water gedacht. Immers breede grachten werden aan de oostzijde der stad gegraven, die tweeeilanden.UilenburgenMarken geheeten, omgaven. Drie andere eilanden maakte men meer zuidwaarts aan den Amstel, terwijl ook de grond, die tusschen de Nieuwmarkt en den Montalbaanstoren lag, door grachten in eilanden verdeeld werd. Al deze eilanden werden door bruggen met elkander verbonden. Het getal dezer bruggen werd evenwel zooveel mogelijk beperkt, en vele waren wipbruggen. Nieuwe bloei had in het begin der zeven tiende eeuw andermaal uitbreiding van Am sterdam ten gevolge. Die uitbreiding ge schiedde nu niet stuksgewijze, maar men liet, waarschijnlijk door den hoogstbekwamen stadsbouwmeester Hendrik de Keyser, in 1611 een plan maken, de beroemde platte grond, die aan Amsterdam den vorm van een halve maan gaf. In 1613 werd het plan van het IJ tot aan de Leidschegracht uitge voerd, van 1658 tot 1663 volgde de uitvoe ring van het verdere gedeelte naar het oos ten toe. Het plan van De Keyser heeft aan Amster dam zijn schoonheid gegeven, maar het heeft ook op uitnemende wijze met de eischen van het verkeer in de zeventiende eeuw rekening gehouden. Dat verkeer bleef, als vroeger, vooral te water geschieden. Het plan vertoont dan ook een aaneenschakeling van eilanden, die door bruggen met elkander verbonden zijn. Die aan de noordzijde, het Bickers-, Prinsen- en Realen-eiland, zijn gevolgd naar Uilenburg en Marken. De andere, door de hoofdgrachten, de Brouwersgracht, den Blauwburgwal, de Leliegracht, de Warmoesgracht en de Leidschegracht begrensd, hebben een langwerpigen vorm en vertoonen het motief, dat reeds in de oude stad aanwezig was, doch nu zonder het net van nauwe straten, dat daar in de middeneeuwen was ontstaan. Deze eilanden worden, op vrijwel gelijke afstanden, doorsneden door straten als de Prinsen- en Heerenstraat, de Ree- en Har tenstraat, de Beeren- en Wolvenstraat, de Run- en Huidenstraat, die een goede en, bij vroeger vergeleken, breede verbinding met de reeds bestaande dwarsstraten in de oude stad gaven. Het gedeelte van het plan tusschen de Prinsengracht, de Brouwersgracht, de Lijn baansgracht en de Leidschegracht gelegen, de zoogenaamde Jordaan, sluit zich slecht bij het overige aan. Hier toch werd de richting, waarin de hoofdgrachten ontwor pen waren, verlaten, doch die der bestaande polderslooten gevolgd. Dit veroorzaakte niet slechts, dat de straten en de grachten van den Jordaan een scherpen hoek met de Prinsengracht maken, maar de verbinding met de overige stad werd ook gebrekkig. Men ziet nog tegenwoordig, hoe de Prin senstraat, de Reestraat en de Runstraat eigenlijk dood loopen. De hooge bruggen, vór deze straten over de Prinsengracht gelegd, zijn voor het verkeer al van den aanvang af hinderlijk geweest. Dat de Jor daan zoo scheef werd aangelegd vond zijn oorzaak in de eigensoeckelijkheid" van eenige Burgemeesteren, die de gronden ge kocht hadden, waar de nieuwe buurt zou komen, en die op deze wijze met het meeste voordeel hun gronden van de hand kon den doen. Nu moet men echter bedenken dat de bezwaren in het begin der zeventiende eeuw minder dan later gevoeld werden. Immers van rijtuigverkeer was toen nog haast geen sprake. De goederen werden te water naar de pakhuizen gebracht; alleen voor het vervoer naar de wagen, waar alles gewogen worden moest, waren sleden in gebruik, die door een paard over de keien werden ge trokken, welke, door een tonnetje, waaruit water spoot, eenigszins glad waren geworden. Ook het dragen op baren kwam veel voor; hieraan ontleenden de waagdragers hun naam. In 1663, toen het uitbreidingsplan voltooid werd, waren de toestanden veranderd. De groote welvaart had het gebruik van koetsen doen toenemen, wat echter alleen met ver gunning der overheid kon geschieden. Wij vinden dan ook in het oostelijk gedeelte der stad ruimere straten en een breedere aanleg in het algemeen. Is, bijvoorbeeld, de kade langs de oostzijde der Heerengracht tusschen de Brouwersgracht en de Leidsche gracht nog maar smal, in de Bocht" werd zij breeder, en die grootere breedte bleef zij ook verder behouden. Maar toch, al waren rijtuigen en zooge naamde toesleden" meer algemeen ge worden, het verkeer te water werd toch nog de hoofdzaak geacht. Men ziet dit aan de hooge steenen bruggen, die eertijds overal in dit stadsgedeelte aanwezig, nu nog slechts hier en daar te vinden zijn, daar de meeste in de tweede helft der negentiende eeuw verlaagd werden. Amsterdam heeft de gedaante, die het in 1663 gekregen had, tot ongeveer 1870 behouden. A. W. WEISSMAN Een motie tegen Roland Holst Kunst is niet maar het speelgoed van den rijkdom, of de tooi van de mode, zij is geen draaiende kaleidoscoop van doode stijlen, maar zij is in haar eigenlijken zin, in een gezonden levensstaat, de zelfopgroeiende uitdruk king van het leven en de aspiraties van een vrij volk." WALTER CRANE Sinds lange, lange jaren beleven we thans voor het eerst weer eens een teeken van leven onzer deftige, zoo door-en-door dege lijke schildersvereeniging Arti et Amicitiae". En dat plotselinge opleven van het brave, ouwe Arti" manifesteerde zich dezer dagen in den ietwat verbijsterenden vorm der vol gende motie: De vergadering van stemhebbende leden der Maatschappij Arti et Amicitiae"; uit de verslagen der dagbladen 1) ver nomen hebbende, dat de heer Roland Holst, decoratieschilder en grafisch kunstenaar te Laren, in een voordracht over ofh'cieele kunst", gehouden Woensdag den 8en April jl., ter vergadering van leden van het Genootschap Architecture et Amicitia" en genoodigden, van schilderijen, zooals men deze tot nu toe als afzonderlijke-opzich-zelf-staande kunstwerken verstaat sprekende heeft te kennen gegeven, dat hij deze beschouwt als een fraai speel goed" en dat er een tijd komt, dat men aan andere dingen dan aan speelgoed gaat denken, nl. aan een hooger goed, rakende een hoogere cultuur," verklaart: ten sterkste te protesteeren tegen een dergelijke uitdrukking die ten doel heeft de grootheid aan te tasten van geheele geslachten voortreffelijke kunstenaars ge durende den loop der eeuwen uit alle cultuurvolken voortgekomen, gaat over tot de orde van den dag". 2) Arti" is in ons Amsterdamsche kunst leven de moederkerk, die in haar kuischen schoot de alleen-zaligmakende kunsttradities tegen ketterij behoedt. Arti" is het eigen domein der officieele statie, der hooge-hoeden-en-ridderorden-kunst. Nu maakt het altijd een eenigszins zon derlingen indruk, wanneer oude beenen een jongen sprong wagen; en wanneer hooge hoeden en ridderorden, met bijbehoorende jichtige ledematen, zich in Tango of Furlana willen bewegen geeft het gewoonlijk narigheid. Aldus ook hier. Is het inderdaad wel denk baar, dat zelfs onder Hollandsche hooge hoeden, achter Hollandsche ridderorden zooveel smalzinnigheid en zópoovere gees tesgesteldheid te vinden zou zijn, in eene gansche vergadering van, toch eenigermate voor ontwikkeld" doorgaande lieden, als men heeft weten te komprimeeren in deze (ook naar haren vorm) ongelukkigste en meest-vermakelijke aller moties, die we den laatsten tijd tegenkwamen! Men zou toch zoo meenen te mogen ver onderstellen, dat de mooglijk wat vluchtigduidende uitdrukking fraai speelgoed", door Roland Holst ter karakterizeering der mo derne schilderij-kunst gebezigd, door lieden die ooit eens hunne gedachten lieten gaan over Kunst en haar verband met de maat schappelijke struktuur, in haar ruimere strek king, naar den dieperen zin zou worden begrepen. Of is dan werkelijk dezen stemhebbenden leden" van Arti" de slaapmuts z diep en sinds zólang over de oogen ge zakt, dat het hun volkomen ontging, hoe gansch deze moderne" schilderkunst aller minst nog iets te maken heeft met Kunst, wanneer men althans daaronder verstaat: de zelfopgroeiende uitdrukking van het leven en de aspiraties van een vrij volk" ? Is het hun waarlijk ontgaan, hoe de Kunst, van verstoffelijking van 's menschen gewaar wording zijner verhouding tot het omrin gende Heelal" (zooals Carlyle het begrip Religie omschreef), verwerd tot een, door het moderne kommercialisme staag gekweekt, behaagziek streven naar maklijk aanspreken de portretteering van gewilde gevallen" ? Hoe het kunstwerk werd neergehaald tot ding-van-genot, tot kostbaar en in wezen zér bijkomstig weelde-object ? Is het hun ontgaan, dat hunne schilderij-kunst verwerd tot een dorre productie van dingen, goed voor den salon van wie ze kunnen betalen? En dat hun heilige huisje in waarheid werd een goor fabriekje van dure aardig heden, tot burgermans genoegelijkheid en sjaggeraars welvaren ? Slechts wie van dit alles het abc niet heeft ingezien, kan zich in klein burgerlijke benepenheid ergeren aan de uitdrukking fraai speelgoed" die in algemeenen zin veeleer nog te vleiend is, en die welde uit de bitterheid des gemoeds van een voor wie kunst is: de uitdrukking van een groot maatschappelijk eenheids gevoel, van een levensideaal. Want, om nog eens met den schilder Walter Crane te spreken het hangt er slechts van af, wat wij onder kunst verstaan. Is zij de onzinnige voddenwinkel en de vulgaire tooi van den verwaten rijkdom en de draaitollendemode, de oplapper, die den buitenkant van de samenleving glad maakt, de rimpels en kuilen vullende, welke te duidelijk de waar heid zouden verkondigen?... Is zij de zeldzaamheid van de markt, het tot fabuleuzen prijs getaxeerde, en met zijn wicht in goud betaalde stuk, welks maker mis schien de grootste moeite had, het tot eenigen prijs kwijt te raken? Is het dit wat wij met kunst bedoelen? Of is het dat milde, sympathische, dat ons aan ons zelve ontheft: de genius van schoonheid en har monie, die al veredelt, wat zij aanraakt, die geen klasse of kaste kent, niet iets van persoonlijk maar van gemeen bezit, welks waarde en deugd niet in zilverlingen kan worden berekend, gemoeid in alles wat wij aanraken en gebruiken..." Zoo gezien geloof ik, dat R. H.'s uitdruk king veeleer getuigt van een hoogen, edelen zin en een diepen eerbied voor waarachtige kunst. En wél vermakelijk doet het dan aan, dat we een protest tegen die woorden zien komen van een millieu, dat meent de nage dachtenis van Alb. Neuhuys te eeren, door het ineenzetten van eene rommeltentoonstelling, die met haar overmaat van absoluut minderwaardige werken, in staat is onze bewondering voor den meester een blijvenden knak te geven en die getuigt van een ontstellend gebrek aan artistiek inzicht, zoowel als van een volslagen afwezigheid van piëteit tegenover dezen toch zeer res pectabelen schilder. Den doorslag van dwaasheid geeft ten slotte het taaltje, waarin dit protest" werd vervat: een bouquet stijlbloempjes, dat ik gaarne aan Charivarius ter behandeling overaat, indien het hem lust.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl