Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
7 Juni '14. No. 1928
De geboorte van Uilenspiegel. 111. uit de Ned. uitgave van de Coster
UILENSPIEGEL
De legende en de heldhaftige, vroolijke
en roemrijke daden van Uilenspiegel en
Lamme Goedzak in Vlaanderenland en
elders door Charles de Coster, in het
Vlaamsch vertaald door R. Delbecq en
Renéde Clercq, 2e druk, platen van J.
Gondry, Amsterdam, S. L. van Looy,
1914.
Van de groote Vlaamsche en
NederDuitsche figuur: den Uilenspiegel, kennen
wij gemeenlijk alleen den naam. Enkele
van zijn streken, voor het goede doel
§ekuischt, herinneren wij ons in
kinderoeken te hebben gelezen; en geen
teekeningen, geen oude plaatwerken van een
Breughel of Teniers (die het zoo goed
hadden gekund!), geen moderne
boekuitgaven, geen aanhalingen in literatuur
of pers hielden dit prachtige epische
werk levend voor onzen taalstam.
Zijn grappen gingen slechts van mond
tot mond, en hetgeen men om zijne doode
letter zag fladderen waren schaarsche
linguïsten, deze uitgedroogde engelbe
wakers van vergeten auteurs.
De uitgave, die ik hier gaarne be
spreken wil, heet een tweede druk. De
eerste, in Vlaanderen uitgekomen, heeft
in Nederland geen groote verspreiding
kunnen hebben. En mijn navraag in
Prentenkabinet en bibliotheken heeft
mij doen weten, dat de belangstelling
voor onzen oudsten Schalck" niet minder
klem is bij de wetenschap en de kunst
als bij den leek.
Het is bevreemdend. Zeker, op de
eenige, voor de massa leesbare uitgave,
die hier thans besproken wordt, is mijn
bezwarenreeks vrij groot en ook veel
soortig. Ik geef toe, dat ik de illustraties
niet opgevoerd acht tot een kunstvol
begrip van Uilenspiegel, ik vind er n.l.
meer tamme teekenkunst in dan door
dringenden humor en aanpassing aan den
tijdgeest. Tegen de Coster, den schrijver,
heb ik, dat hij in zijne bewerking op
eigen gelegenheid Uilenspiegel gemaakt
heeft tot een soort held van onzen
Nederlandschen opstand tegen Spanje: een
geus en Oranjeman, en dat hij aldus de
figuur, die hij in 't begin uitstekend weer
gaf, later volledig vervalscht heeft, vooral
in het slotgedeelte van het boek, dat bij
wijlen niet hooger staat dan
geuzenverhalen, zooals ze op scholen met
den Bijbel als prijs worden rondgedeeld.
Ik heb deze en dergelijke bezwaren tegen
deze uitgave, doch de echte Uilen
spiegel is, voor wie nog lezen kan, zoo
duidelijk en zoo uitbundig vermakelijk
in dit, per slot daarom nog prachtige
boekwerk te onderkennen, dat ik ieder,
die van de oude boert houdt, dit
boek aanbeveel.
De Coster is het geheele dikke deel
door, zoolang de geuzenkolder hem niet
in 't hoofd woelde (tot zijn verontschul
diging zij aangevoerd, dat reeds in de
zestiende eeuw hervormde" Uilenspie
gels het licht zagen!), de uitstekende
popularisator van den Uilenspiegel, en
ook aan de vertalers moet men groote
liefde toeschrijven voor hun klassieken
Vlaamschen grappenmaker en
plattelands-satyricus, dat zij op hun beurt z
kleurrijk zijn wezen in ons taaleigen
hebben afgebeeld.
Er zijn passages, die zeker met de
oude bouverieën" van den Schalck niets
te maken hebben en die allerliefst zijn
van humor: ze betreffen meestal on
schuldige minnarijen van den
rondreizenden hoofdpersoon: het meisje in den
omheinden tuin b.v., die haar handen
voor de oogen bracht en, tusschen de
vingeren loerend, lachend naar Uilenspie
gel keek; of een oogenblik later haar
zwart voorschoot met gaatjes over 't
hoofd zich sloeg en door de kleine
gaatjes naar Uilenspiegel keek; en dan
eindelijk, als Uilenspiegel niet tot haar
weet te komen omdat Lamme Goedzak
hem telkens bij de beenen vasthoudt,
de deur toeslaat en hem uitlacht. Er
zijn lenteverhalen en Vlaamsche
volkstooneelen in dit boek geschreven, die
in het kader van de oorspronkelijke
middeneeuwsche [boertigheden zeer wel
passen en die de Coster eer doen,
maar het allerbeste blijven hier toch
de duidelijk herkenbare, eigenlijke
Uilenspiegelsche geschiedenissen. Een
van de vermakelijkste een goed
voorbeeld tevens van de geschikte
wijze, waarop de Coster een zekere
Jordaensche overdaad gevoegd heeft aan
het eigenlijke, meer kort-middeleeuwsche
verhaal, een van de vermakelijkste
en boersch-onbarmhartigste schrijf ik
hier af: Uilenspiegel is als pelgrim de
gast van een feestvierend gezelschap
boogschutters en boogschietsters, De
Broeders van de Goede Tronie":
Als hij met hen de zaal van 't festijn
binnenging, zag hij op den Parijschen
steenweg een twaalftal blinden. En als
zij voorbij hem kwamen, kloegen zij van
honger en dorst. Uilenspiegel zei tot
zichzelven, dat zij dien dag zouden avond
malen als prinsen, en wel ten koste van
den deken van Ukkel, op af korting van
de zielmissen.
Hij ging tot hen en sprak:
Hier zijn negen gulden, gij kunt
komen eten. Riekt gij den geur niet van
de stoverije?
Laas! spraken zij, reeds een half
uur lang, doch zonder hope.
Gij zult eten, zegde Uilenspiegel,
vermits gij nu negen gulden hebt. Maar
hij gaf ze hun niet.
Wees gezegend, spraken zij.
En, door Uilenspiegel geleid, zetten zij
zich rond een kleine tafel, terwijl de
broeders van de Goede Tronie met hunne
wijven en dochteren aan de groote tafel
gingen zitten.
Met een zelfvertrouwen van negen
gulden, riepen de blinden luide en stout:
Baas, geef ons te eten en te drin
ken, alles van 't beste!
De weerd, die van negen gulden had
hooren spreken, dacht, dat die in hunne
tasschen staken en vroeg wat de gasten
wenschten.
Toen riepen allen tegelijk:
Boonen met spek, hutsepot met
rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en
hamelbout. Zijn de worsten voor de
honden gemaakt? 'k Heb witte en
zwarte pensen geroken; 'k zou ze zien
als ik nog mijne lanteernen had. Waar
zijn de koekebakken met Anderlechtsche
&t&aooeiöantt)t en tótfjem g^tcn ocuccit
Foto-zincographische reproductie naar de titelpagina van
het nauwkeurige facsimile van Martinus Nijhoff, herdruk van
den Nederlandschen Uilenspiegel van pl.m. 1512, waarvan
slechts n exemplaar bekend is, dat te Kopenhagen wordt
bewaard. Uilenspiegel met zijn vader op den ezel
Reproductie naar de ets van Alfred Hubert, een der illustraties
door een groot aantal teekenaars gemaakt bij de oorspronke
lijke Fransche uitgave van de legende van Uilenspiegel en
Lamme Goedzak door de Coster
Uilenspiegel met zijn vader op den ezel
De foltering van de heks. 111. uit de Ned. uitgave van de Coster
boter? Zij zingen in de pan, sappig,
knappend, en hijgend naar het bier, waar
mede wij ze zullen begieten. Wie
geeft de hesp met eieren die onzen mond
placht te streelen? Waar zijt gij,
hemelsche soezels, die zwemmen midden
in de nieren, hanekammen,
kalfszwezerikken, ossesteerten, schapepooten met
veel ajuin, peper, kruidnagelen, muskaat,
goed ondereen gestoofd met drie pinten
witten wijn voor de saus ? Wie brengt
u tot mij, goddelijke kalfsworsten, die
zoo goed zijt dat ge niets zegt als men
u opeet ? Kwaamt gij recht uit luilekker
land, waar niet te werken valt, en eten
en drinken een ambacht is ? Gij zijt ver
dwenen gelijk de droge bladeren van
den jongsten herfst. Ik wil een hamel
bout met erwtjes. Ik, verkensooren.
Ik, een rozenkrans van ortolanen, met
sneppen als paters en een vette kapoen
als credo.
De waard antwoordde bedaard:
Gij krijgt een pannekoek van zestig
eieren en, als wegwijzers om uwe vorken
te bestieren, vijftig zwarte pensen,
rookend op dien berg van eieren gestoken,
en als drank dobbelen peeterman: dat
zal de riviere wezen.
Het water kwam in den mond van de
arme blinden
Breng ons den berg, de wegwijzers
en de rivier!
En de broeders van de Goede Tronie
en hunne vrouwen, die reeds met Uilen
spiegel aan tafel zaten, zeiden, dat deze
voor de blinden onzichtbare smulpartij
hun slechts de helft van het genot deed
smaken.
Toen de waard en vier koks den
pannekoek opdienden, opgesmukt met
peterselie en keur van kruiden, wilden
de blinden er zich op werpen, maar de
waard gaf niet zonder moeite, eerlijk
aan elk zijn deel.
De boogschietsters waren verrukt als
zij hen zagen slempen en zuchten van
genoegen, want zij hadden grooten hon
ger en sloegen de pensen binnen lijk
oesters. De dobbele peeterman liep in
hunne magen gelijk een waterval van het
hooggebergte.
Toen de blinden hunne teilen
uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw
koekebakken, ortolanen en weer stoverije.
De weerd bracht hun slechts een grooten
schotel ossen-, kalfs- en
schapenbeenderen, die in goede saus zwommen.
Maar hij deelde niet rond.
Als zij hun brood en hunne handen,
tot over de polsen, in de saus gedoopt
hadden, en niets vonden dan hamel-,
kalfs- en andere beenderen, meende een
iegelijk dat zijn buurman al het vleesch
had, en verwoed sloegen zij met de
beenderen op elkanders gezicht.
Bij dat schouwspel lachten de broeders
van de Goede Tronie naar hartelust en
legden goedhertig een deel van 't festijn
op de teil van de arme blinden, en een
iegelijk, die een been zocht om er mee
te slaan, legde de hand op eene lijster,
een kieken, een koppel leeuweriken,
terwijl de vrouwen hun het hoofd achter
over hielden en hun Brusselschen wijn
lieten drinken, zooveel zij konden. En
als de arme lieden op den tast zochten
van waar die stroom godendrank kwam,
grepen zij een rok, die gezwind uit
hunne handen glipte.
Zij lachten, aten, dronken en zongen
zoo heerlijk! Eenigen vermoedden dat
er poezele wijfjes moesten zijn en liepen,
dol van liefde, de eetzale rond, maar de
plaagzieke vrouwen draaiden zich om
en verborgen zich achter een broeder
van de Goede Tronie, roepende: Kus
mij, toe!". En als de blinden het deden,
kusten zij in stee van de donzige huid
eener vrouw, het harig gezicht van een
man maar niet zonder kletsen te
krijgen.
De broeders van de Goede Tronie
zongen, en zij zongen insgelijks. En de
vrouwen glimlachten teeder, met stil
genoegen, als zij hen zoo vol vroolijkheid
zagen.
Toen die heerlijke uren voorbij waren,
sprak de baas: *
Gij hebt goed gegeten en gedronken,
geeft mij nu zeven gulden.
Elk hunner zwoer dat hij de beurze
niet had en beschuldigde zijn buurman.
Een nieuw gevecht ontstond, in hetwelk
zij elkaar trachtten te schoppen, te slaan
en te stompen, maar de broeders van
de Goede Tronie hielden de vechtenden
van elkaar. En 't regende slagen in de
lucht, behalve een die bij ongeluk terecht
kwam op 't aangezicht van den baas,
die, verwoed, nu allen aftastte en niets
anders vond dan een versleten schapulier,
zeven duiten, drie knoopen en hunne
paternosters".
Men moet erkennen, dat hier door den
Franschen Belg, kenner en bemvnner van
Vlaanderland de Coster een niet onge
oorloofde verbinding is tot stand ge
bracht tusschen twee verschillende
Vlaamsche perioden: den tijd van Uilen
spiegel zelf, welke nog zoo goed als vrij
was van het detail (de verhalen in de oude
edities zijn uiterst kort gehouden), en
de tijd der zeventiende-eeuwsche Vlaam
sche renaissance: die in het uitbundige
gingOok is het een bekoring in de Costers
boek, dat hij den eenvoud van de ver
beelding en dat hij den naïeven volks
humor en de simpele levenslust, vooral
in de eerste heft van zijn werk, zoo goed
heeft gehandhaafd. De ergste gemeen
plaatsen krijgen door de goedgemutsheid
van zijn manier van voordragen iets
frisch en aardigs en hernemen er juist iets
van die algemeene menschelijkheid door,
die haar oorsprong was. Terwijl Uilen
spiegel zich laafde aan de levensbron
(hij lag nl. aan de borst van zijn moeder),
ontwaakten al de vogelkens in 't veld."
Zooals gij hier die levensbron (!) accep
teert en zelfs bekoorlijk vindt, zoo wordt
gij in een gansenen rozenkrans van
gemeenplaatselijke uitdrukkingen willens
en wetens gevangen. De boertigheid en
oubolligheid zullen u niet afschrikken.
Het beeld, dat de Coster gebruikt, is een
voudig, gij frischt er werkelijk van op.
Als het gevaarlijk hagelt, roept Uilen
spiegel : Arme neus, weldra zijt gij
doorboord en kunt gij dienen tot
pepervat op de festijnen van de grooten der
aarde". Wel..., is deze en dergelijke
geest" niet nog heden levend beneden
den Moerdijk? Die voortdurende gezonde
beeldrijkheid van de platte soort herin
nert aan de Karnavals van het Zuiden,
waar een goed luisteraar uit den mond
van Jan en alleman dezelfde boersche