De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 21 juni pagina 1

21 juni 1914 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N»1980 Zondag 21 Juni A°. 1914 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLANID ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING Voor het Buitenl.cn de Koloniën p. j., bQ vooruitbetaling f r. p. mail . 10. AfiMderlfke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar . 0.12' UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van 1?5 regels / 1.25, elke regel meer . . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel Reclames, per regel . . /0.25 . . .030 040 INHOUD Blz. 1: Kunst en regeeringstaak. Kro niek : Midzomernachtdroom. Thomson als militair en als Kamerlid. 2: Feuil leton naar Emilio de Marchi. Dr. J. Walch: Carduus Mysticus. Hessel Jpngsma: Kinderboeken. Ingezonden : Persmanieren (U. D.-Wichmann; DakeVermeulen); Indië en de Defensie; Har derwijk. 5: Afbeelding naar aanleiding der bijeenkomsten voor Vrouwenkies recht. Fritz Muller over den Vrou wenraad te Rome. Allegra. E. Heimans: In het Luxemburgsche. 6: J. G. Veldheer over de Bugra" te Leipzig. Plasschaert over Lary, Schelfhout en Tjipke Visser. 7: Afbeel dingen van wijlen luit.-kol. L. W. J. K. Thomson, dr. Th. J. de Visser en ds. A. S. Talma. Matthijs Vermeulen over Nationale muziek en Gertrud Leistikow. Ed. Coenraads over 't Artistensportfeest. Vers: Wie zich 't onderwijs wil wijden. Futuristische poëzie. Puzzle. 8: Dr. Aletta H. Jacobs, geteekend door P. Fin. Kroniek door v. d. M. //: Johan Braakensiek over de Fransche ministeries.Schaakspel door R. J. Loman. Damspel door J. de Haas. Bijvoegsel: Johan Braakensiek over den dood van Thomson in Albanië. iiillllllllllilliiiliiliiiiiiiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiilHiliiimiMiiiii KUNST EN REGEERINGSTAAK \A In ons vorig nummer werd onder de kunstberichten een adres afgedrukt, dat ook op deze m eer vooraanstaande plaats wel verdient besproken te worden. Het was het verzoekschrift door een twee endertigtal schilders, litteratoren en oud heidkundigen in ons land aan de Tweede Kamer gericht, om het daarheen te leiden, dat het nieuwe gebouw voor ons Parle ment ontworpen zal worden, niet door den officieelen bureau-ambtenaar, die de rijksbouwmeester is, maar door een der beste Nederlandsche bouwkunstenaars. Waarlijk, dat is maar niet zoo'n een voudig geval, of een adres als elk ander. Immers het komt volledig bevestigen, wat in dit blad reeds werd gezegd, toen de Redactie aan enkele gezaghebbende man nen hun oordeel vroeg over de quaestie of een monument als een Gebouw der Volksvertegenwoordiging ontworpen mocht worden in een ambtelijk bureau, namelijk dit: dat zij die door hun kunstenaarschap, aestetisch gevoel of studie een gegronde en geschatte meening hebben kunnen, eensgezind zijn in hun afkeer van het ambtelijk bouwen, eens gezind ook in hun eisch, dat er, zoo ooit, nu de aanleiding is om de Neder landsche bouwkunstenaars de gelegen heid te bieden een Nederlandsch monu ment te scheppen". Ieder begrijpt het: de handteekeningen der voormannen staan hier voor duizenden, zij zouden niet gezet zijn, als dat niet zoo ware. Er moet wel zwaar gezondigd zijn door de ambtelijke bouwmeesters, dat nu zulk een veroordeeling hun deel is! Zeker, dat is er: openbaar gebouw" is voor ons synoniem geworden met iets leelijks, iets ongenietbaars, iets waaraan elke charme ontbreekt. En dat is grie vend. Waarom? Niet slechts omdat er ook niet even leelijke, even ellendige andere gebouwen gezet worden, maar omdat uit den aard der zaak de open bare gebouwen de voornaamste zijn in de plaatsen waar zij gezet worden, en dus daar in plaats van het hoogtepunt te wezen in de plaatselijke bouwkunst, de ergernis zijn van wie ze ziet. Bezoek een onzer kleine oude steden, bewonderd om den rijkdom aan oude architectuur die zij bergen: het zijn, naast de Kerk, het Stadhuis, de Waag, het Gasthuis, de Poorten, die het algemeen cachet geven; in elke stad, overal, was dat zoo: de openbare gebouwen dragen de beste, de kenmerkendste, de meest eigene voor beelden van wat het plaatselijk kunst vermogen en de inheemsche smaak geven kon en eisch'en wilde. En vraag nu naar de voortzetting van die reeks, de voort zetting, die de moderne behoeften hebben noodig gemaakt; vraag maar twee dingen: het Postkantoor en de Hoogere Burger school, en het antwoord is niet eens noodig! En denk dan eens aan onze nieuw opgekomen steden, aan de tot steden gegroeide dorpen, die geen oude monumentenschat hebben om bij in de leer te gaan, en die geen andere monu mentale gebouwen bezitten dan diéwaar mede de ambtelijke bouwkunst der laatste dertig jaren hen heeft begiftigd! Ieder, die rond zich kijken kan, kent die zonden, die hem ergeren, als hij niet heeft ge leerd ze haast instinctmatig te ontwijken. Trouwens, Roland Holst heeft ze, ook op andere gebieden van Rijksbemoeïing, in een voortreffelijk artikel in den Gids, nog weder eens aangewezen. Is het begrij pelijk wanneer de twee-en-dertig van het adres schrijven : dat de ondervin ding overtuigend heeft aangetoond, dat het ambtelijke bureau voor het ontwerpen niet mag worden aangewezen"? Het is evenwel niet alleen het zondigen der bouwmeesters en met de rijksbouwmeesters kunnen de provinciale en, in het groot genomen, ook de gemeente bouwmeesters gerust in n adem ge noemd worden, dat tot een zóeclatant afwijzen van hun werk moet hebben geleid. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat voor zónegatief een protest mannen als de onderteekenaars van het adres zich tezamen zouden hebben laten vinden. Er moet iets bijkomen, dat het gevoel kon geven met dit protest iets mér te doen dan afkeuren. Dat iets stellen wij ons voor gelegen te zijn in de overtuiging, dat er waarlijk een Nederlandsche bouw kunst is, in staat om goede, echte, ken merkende Nederlandsche monumenten te scheppen. Dat deze gezamenlijke uiting geheel buiten de bouwkunstenaars omging mag wel als eene manifestatie beschouwd worden van vertrouwen in hen: het wil ons voorkomen, dat deze 32 hebben willen te verstaan geven aan de Staten Generaal: erken de Nederlandsche bouwkunst, zij is er en beter dan wat de Regeering aan te bieden heeft. Dat besef te wekken is een proces van jaren geweest. Jarenlang heeft de litteratuur, de schilderkunst, de historieen oudheidkunde onverschillig gestaan tegenover de bouwkunst in het algemeen, of althans tegenover de bouwkunst van het heden. Et pour cause: er was niets aan te bewonderen of lief te hehben. Maar gaandeweg heeft de moderne bouw kunst haar plaats, ook in de aandacht, de bewondering, de liefde van de zoo even genoemde veroverd. Dat is langzaam gegaan: daar waren eerst Ruskin en misschien Morris, en Crane's Kunst en Samenleving door Veth binnengeleid. Toen heeft Berlage het gedaan, met woorden en, beter dan dat, met daden. De erkenning brak door toen de Kroniek van Tak, die zoo zuinig en zoo precieus op zijn kunstplaten was, als plaat, tusschen Veths portretten en Hoytema's bloemensprookjes in, Berlage's Beurs gaf: niets mér dan 'n straklijnige, eenvoudige architectonische teekening, maar een kunstwerk! Tusschen den Beursbouw en onze dagen ligt van een en ander de uitwer king : het dórgroeien en de langzame bewustwording; en zooals de kristal vorming plotseling bii een schok een klaargeziene werkelijkheid wordt, heeft ook hier een ernstig feit, een tweede schokkende gebeurtenis die bewustwor ding tot bewuste klaarheid gebracht. Dat was de Rotterdamsche raadhuisbouw, en de afwijzing van Kromhouts en de Ba/els ontwerpen. Tusschen Berlage's Beurs en de Bazels Rotterdamsch Raad huis (slechts in maquette!) hebben de Nederlanders, die leerden zien en lief hebben wat de schoonheid is, begrepen, dat de Nederlandsche bouwkunst opnieuw in staat zal zijn eigen, kenmerkende Nederlandsche monumenten te scheppen, even goed, even echt als de middeneeuwsche en die uit onzen gouden eeuw, sedert menschenheugenis mede de glorie onzer natie. En nu, bij de eerste gelegenheid de beste na Rotterdam, komen zij daarvan getuigen, onomwonden. Het is de beste vrucht van het Rotterdamsche geval, en een les voor onze Tweede Kamer om voor zich andere lauweren te wenschen dan die van het Rotterdamsch Gemeente bestuur. Zou het mogelijk zijn? Zou werkelijk het gerucht juist wezen, dat de Minister den rijksbouwmeester loslaat? Zou de Kamer het in die richting met eenigszins behoorlijke kracht weten verder te drij ven, naar den kunstenaar, aan wien wij allen denken, toe? Wij gelooven dat het vanzelf spreekt. En dat een man met het ruime inzicht van Dr. Lely juist de aangewezene is voor de beau geste om te doen wat de tweeëndertig vragen. Laat hij erbij denken aan de woorden van Thor becke, door de N. Rott. Crt. dezer dagen in ongeveer gelijk verband aangehaald. Thorbecke wenschte herhaaldelijk en krachtig afschaffing van het instituut van den landsbouwmeester; in zijn plaats zou komen een commissie van advies, van voorlichting, onderzoek en controle. Uit zijn redevoeringen over dat punt passen hier de volgende citaten: Het geachte lid houdt het stichten van gebouwen voor hoofdtaak der commissie. Wanneer er plannen voor een bepaald ge bouw worden gevorderd en deze worden gesteld in handen eener commissie, dan zal zulks licht, vreest hij, aanleiding tot trans actie geven. Doch de hoofdzaak ishiertoezigt, onderzoek, controle: voor het stichten van nieuwe gebouwen zal men andere bekwame mannen oproepen, die ons gebouwen zul len kunnen schenken, waarover het kunstminnend publiek meer tevreden zij dan over hetgeen w ij tot dusver zagen optrekke n". (26 December 1862). Eene eerste opmerking en in dit opzigt nader ik tot hetgeen de geachte spreker uit Steenwijk, de heer van 's Gravesande, als zijne meening heeft te kennen gegeven, is: dat de instelling van een bouwmeester met de roeping, welke men hem gegeven heeft ik spreek nu niet van den persoon niet deugt. Wij hebben geen lands bouwmeester, maar opzigt, toezigt, controle voor de landsgebouwen noodig. Brengen wij ons voor den geest wat daarin vervat is, dan moeten wij inzien dat dit niet kan worden toevertrouwd aan n persoon. Die controle, dat keuren, tot voor lichting van den minister, kan niet, ten aanzien van alle landsgebouwen, de zaak van n man zijn. Hetgeen aan den Minister wordt voorgelegd moet niet op het gezag of advies van nen bouwkundige kunnen afstuiten. Daarin dienen mér dan twee oogen te zien. De geachte spreker uit Steenwijk let vooral op eene taak die van tijd tot tijd voorkomt: het ontwerpen van nieuwe ge bouwen. Dit is hier de hoofdzaak niet. Ontwerpen van nieuwe gebou wen wensch ik toe te vertrouwen aan hen, die bl ij ken zullen daar toe het meest geroepen te zijn. Maar is dan niet, ter beoordeeling, een raad noodig, die voorlichte met die verantwoor delijkheid, welke aan eene blijvende com missie verbonden is ? Ik zal b.v., zoo als het Voorloopig Verslag verwacht, een plan vragen van verbouwing van het Binnenhof. Ik zal dat vragen bij wijze van prijsvraag, of opdragen aan dezen of genen, die den Minister voorkomt het meest geschikt te zijn. Welnu, op welke wijze zoodanig plan tot mij kome, ik zal een personeel moeten hebben, dat onderzoeke en mij adviseere. Dat kan niet wederom eene voorbijgaande com missie zijn. Derhalve ook dan, wanneer het op bouwen en verbouwen aankomt, is eene bestendige commissie onmisbaar". (28 Nov. 1863). In deze woorden van Thorbecke is volkomen juist ook de weg afgebakend die de minister nu kan gaan: zijn rijksbouwmeesters beschouwen als ambte naren voor toezicht en controle, maar de kunstenaars roepen zoodra er iets nieuws te scheppen is. Het nieuwe Tweede Kamer Gebouw biedt een schitterendegelegenheid daartoe! Dat de Kamer en de Minister zich dan ook die gelegenheid, die er tevens eene is tot manifesteering van ons natio naal zelf-bewustzijn, niet mogen laten ontglippen! * * * KRONIEK MIDZOMERNACHTDROOM Richard Wagner, in zijn Meistersinger, stelt ons het deftig zelfbesef en den schier grimmigen ernst van het burgerdom voor oogen. Dat laat om den drommel niet met zich spotten, daar het in eigen oogen minstens spil en kern der wereld is. En wij moeten er ook maar niet te zeer mee spotten, meent hij, noch die lieden minachten, die dan toch den moed hadden iets ideëels te bewaren in hun zeer materieele, zeer platte leven. Overigens echter is hij zich wel bewust, dat hun gewichtigheid toch maar betrekkelijk is en hun ietwat belachelijke drukte zeer goed te vergelijken met b.v. het scandaleus alarm in de insectenwereld, teweeggebracht door een glimworm, die zijn wijfje niet vinden kon en razend werd. En Shakespeare heeft zelfs de goedige consideratie van Wagner niet, als bijwijlen het menschelijk gewurm hem moe en wee maakt. Ook wat Wagner nog spaart, de liefde, is hem dan niet veel meer dan de waan van een spotziek toeval. Maar omdat het zomer is en lieflijk in de natuur, wordt zijn minachting niet bitter ditmaal. Het beteekent wel alles niet veel, zegt hij, wat de mensch is, meent en beleeft, maar hoe schimmig, hoe vluchtig is ook onze gansche werkelijkheid, al wat wij wereld en leven heeten. Maanlichtspel in een zomerbosch, niet meer, even onwerkelijk, even raadsel achtig en even gauw voorbij. Ook soms even mooi. In den zomertijd dit van twee groote dich ters te leeren, hoe ijdel en dwaas ons doen is, maar ook hoe snel alles voorbij en over gaat, is met zachtheid gewezen te worden op datgene, wat Titanic- en Empress of Ircland-rampen ons hard en wreed demonstreeren: den zachten of grimmigen humor des levens. Er is geen groot gevaar, dat de menschheid te zeer de les ter harte zal nemen en in 't vervolg weigeren de wereld te doen rollen. Niet alleen de geestdriftig overtuigden en hartstochtelijken, maar ook de enkel van zich zelf vervulden en over tuigden houden er niet van te belijden, dat het per slot van 's levens rekening er niet op aankomt wat zij doen of willen en hun agitatie nog het meest van belang is als bezigheid voor hen zelven. Waarin zij dan soms ook gelijk hebben, want er zijn uitzonderingen, belangrijke uit zonderingen. Daar is b.v. de heer Frederik van Eeden, wiens jongste brochure Aan de Vrije Jeugd" van schier absoluut belang mag heeten, even als de actie van prof. Kohnstamm en die andere heeren. De bro chure toch stelt de ijselijke tyrannie van de Moderne Ouders op de kaak en de actie zal aantoonen, hoe de zachte opwellingen des gemoeds ook het hebzuchtigst deel van het leven kunnen verzachten en verfraaien. Dit procédé, toegepast op het naar binnen geslagen imperialisme en den Dreadnoughthonger der vereeniging Onze Vloot, kan de sappigste vruchten der zuinigheid dragen en mag niet zoo maar ijdel genoemd worden, al ware hier eenige ijdelheid gewis ver gefelijk En zoo is dan Nederland, zoover men zien kan, het eenige land, waar het leven niet kort en vluchtig is en bijna ieders streven gewichtig. F. C. rjf fjg rf Thomson als militair Het zou voor mij ondenkbaar zijn, dat ik met een compagnie was uitgerukt en een van de jongens aan den weg was blijven zitten, en dat, terugkomende, ik niet naar dien jongen zou gaan informeeren: wat hij had en hoe het er mee stond." THOMSON in de Tweede Kamer. Wie er aan mocht twijfelen, dat Thomson een figuur van zeer bijzondere beteekenis is geweest, een historische figuur, reus in een woud van middelmatigheden, hij zie in de internationale Pers den indruk van 's mans sneuvelen. Vox Populi, vox Dei'! En hoe kort nog was hij in Albanië, op het wereldtooneel dus, werkzaam? * * * Voor ons, in de binnenkamer van Nederland, is er iets buitengewoon aangrijpends in het sneuvelen daar ver weg, als vrijwillig ban neling, bij een van militair standpunt weinig beteekenend wapenfeit, van dezen Nederlandschen aanvoerder bij de Oratie Gods. Niet om zijn dood op zich zelf. Wij allen zijn sterflijk in het algemeen en geen soldaat in het bizonder, met een zweem van gezond besef van zijn roeping, die zich, zij het bijna onbewust, niet op dat sneuvelen heeft voorbereid. Maar wél de wijze waarop de loopbaan van deze Nederlandsche figuur van buiten gewone beteekenis werd afgesneden stemt j somber, en tot nadenken. j Vijf-en-veertig jaar oud, hoofdofficier, ' Nederlandsch hoofdofficier met een oorlogs- j ervaring als geen zijner vakgenooten en i meerderen, met de Willemsorde en die van ; Oranje-Nassau (en hoe verdiend), oud-leer ling van de Hoogere Krijgsschool met buitengewonen lof, in zijn geheele wezen de Stafofficier in idealen vorm, de man van karakter, van zeldzame algemeene en mili taire ontwikkeling, menschenkenner en orga nisator met niet minder werkkracht dan een Napoleon, doch met meer politieke eerlijk heid, ridder zonder vrees of blaam, letterlijk en figuurlijk. En voor zijn minderen ? Ja, dit vooral! Het bovenstaand motto typeert hem. Dienst in den troep heeft hij in de laatste jaren nagenoeg niet gedaan. Na zijn optreden als Kamerlid feitelijk niet meer. Doch de tijd, die daaraan voorafging, is, zooals hij ver klaarde, met zijn kalme, kalmeerende, opge- ' wekte en opwekkende stem, wel de mooiste en moeilijkste van heel zijn dienst geweest. Ook daarvoor sierde hem het eeremetaal en, lacht niet, lezer, dan toonde hij een vulpen houder, hem als kapitein door jongens van zijn compagnie in het Noorden geschonken bij zijn vertrek van daar. Ja, die vulpen van de eenvoudige onbe kende jongens-miliciens uit Friesland en Groningen, hij stelde ze op n lijn met zijn orden en voor wien de zeldzaamheid van deze soort geschenken kent, terecht. * , * Moest die buitengewone Nederlander, die uitstekende officier, die eerlijke politicus naar Albanië? Was voor dien man geen plaats in Neder land en zijn koloniën? Geen plaats in een onzer ministeries van Landsverdediging? Geen plaats in onze Staten-Generaal? Heeft de Nederlandsche Regeering, het Nederlandsch Legerbestuur, de Nederland sche Generale Staf onder de bestaande omstandigheden dien man laten gaan naar dat duistere, onbekende plekje in Europa's Z.O.hoek? * * * Niets heeft echter kunnen beletten den reusachtigen invloed, dien hij op het militair vraagstuk ten onzent heeft uitgeoefend. Figuren als hij verdragen zich niet met de grauwe middelmatigheid, zij hebben tijdens hun leven een meerderheid van tegen standers en enkele volgelingen. Maar het gaat met hem als met alle groote hervormers. Thomson bleef in Albanië, zijn idee leeft, groeit ea niets zal kunnen beletten, dat het door hem ontworpen gebouw van een weer baar Nederland op hechte grondslagen wordt voltooid. Mannen als Seyffardt en Graafland zijn de voorgangers geweest. Met den laatst genoemde en kapitein Ram werd hij de ziel van De Militaire Gids." De Militaire Gids" is weg, Seyffardt is dood, Ram is dood, Thomson is dood... Maar de Militaire Gids-gedachte leeft! Zie de verbetering onzer militaire rechtspraak, de feitelijke afschaffing der loting, de ver hoogde marschvaardigheid van den troep en vooral het einde van het Krupp-monopolie, feitelijk nog vór de onverkwikkelijke Berlijnsche Krupp-zaak bekend was. Zoo heeft ook deze figuur ten slotte zijn groote roeping voor Nederland's verdediging volbracht. En, wat van niet minder waarde is, men blijkt beseft te hebben wat Thomson beteekende: de Koningin, de Regeering, het leger, allen hebben uiting gegeven aan dat besef. De rouw is treffend, edel, waardig. Waar dit het geval is, moet zijn geest begrepen, het groote doel, waarop hij aan stuurde, ook voor Nederland zichtbaar zijn. Reeds daarom heeft Thomson niet tever geefs geleefd. Thomson als Kamerlid Meer dan gewone frazen waren het, waar mee in de Kamer, zoowel door den voorzitter als door de Regeering, hulde is gebracht aan de nagedachtenis van overste Thomson, in het verre Albanië gevallen als soldaat en man van eer, den Nederlandschen naam waardig. Ook wanneer hij niet twee parle mentaire perioden deel had uitgemaakt van de Tweede Kamer, zou zijn sneuvelen zeker in de Volksvertegenwoordiging herdacht zijn, maar nu trilde er in de atmosfeer iets teers, klonk een bijzondere warmte in de woorden aan zijn dood gewijd. * Want Thomson is in de Tweede Kamer een figuur geweest al moet gezegd worden, dat zijn aanzien eerst na verloop van eenigtn tijd was gevestigd. Aanvankelijk scheen Thomson, die met besliste denkbeelden de Kamer was binnen gestapt, slechts aan afbreken, aan critiek te denken. Maar spoedig leerde de vergadering, die hem had beschouwd als de lastige baby voor zijne fractie, waardeering gevoelen voor de warmte zijner overtuiging, die hij met nooit versagende energie wist naar voren te brengen. Een groot redenaar is Thomson niet ge weest, al vond hij gemakkelijk zijn woord. Zijn stem kwam als uit een bazuin met den typischen komrnando-klank officieren van de troep eigen. En zijn zenuwachtig tem perament, ook blijkend uit zijn altijd in beweging zijnde gelaatstrekken, was niet bevorderlijk aan een rustigeri, klaren opbouw zijner argumenten. Maar steeds, als hij het woord nam, had hij wat te zeggen en dan wist het onderwerp een warmen gloed te geven aan zijn betoog, hetwelk niet naliet de overtuiging te schenken, dat Thom son was een man uit n stuk, die recht op zijn doel afgaat zonder zich door per soonlijke of politieke overwegingen van zijn pad te laten afbrengen. Martiaal en pittig was zijn figuur, open zijn gelaat en vroolijk schitterden zijn blauwe oogen onder het hooge voorhoofd. Hij was een man van moed en durf, van geest tevens. En beide heeft hij in de Tweede Kamer herhaaldelijk bewezen. Zijne houding in ver schillende groote quaesties, de Staatshuis houding rakende, is bekend genoeg, dan dat wij in deze korte schets daarop den nadruk behoeven te leggen. Van zijn voor humor en geest zeer ontvankelijk gemoed waren de vele interrupties het bewijs, die hij kort en raak, waar het maar kon, in het debat lanceerde. Maar hoe gaarne hij zelf ook gebruik maakte van dit vaak ?oo scherpe wapen, hij wist de eerlijke overtuiging van anderenten volle recht te laten wedervaren. En zoo kon hij ook niet velen, dat hij in eigen oprecht-gemeend betoog voor een hem aan

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl