De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 16 augustus pagina 1

16 augustus 1914 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

v / . 1938 Zondag 16 Augustus A°.1914 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING Abonnement per 3 maanden / 1.65 Voor het Buitenl. en de Koloniën p. j., bij vooruitbetaling fr. p. mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar ? 0.125 UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van l?5 regels/1.25, elke regel meer . . Advèrtentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel Reclames, per regel ? 0.25 0.30 0.40 INHOUD Blz.l: De Worsteling. De Ned. Bank. Een militair medewerker over den oorlog in België. 2: Het Roode Kruis misbruikt. Mevr. Schaap-van der Pek over Kandinsky's aesthetiek. Ingez. over oorlog en mobilisatie. 3: Frans Coenen 'over den Oorlog. P. J. van Ravesteijn over Heimans' lieve lingsplekje. Afbeeldingen van het oorlogstooneel. Portretten. 4 : Questions d'enfants. Mevr. PetillonMulder, brief uit Parijs. A. H.: Recepten. 5: B. Abraham, brief uit Antwerpen. Fin. Kroniek door v. d. M. 6: Assignaat en Zilverbons. 7: Teekeningen van Joh. Braakensiek: De Oorlog. Schaakspel door R. J. Loman. Damspel door J. de Haas. 8: Jb. Hage over moderne schooltuinen. Brief van P. Lutius Ir. Bijvoegsel door johan Braakensiek: Nederlands Neutraliteit. iiiiiiiiiiimiiitiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiii DE WORSTELING Wir Deutsche sindja ueberaül Antwoord van een Pruisisch onder officier aan iemand, die hem toeriep: Sie sind auf Belgischen Gebiet!" Het is gelukkig, dat er reeds thans niet meer wordt uitgezocht, wie schuld" heeft, dat de oorlog is uitgebroken. Voor de geschiedkundigen van over eenige eeuwen, voor den een of anderen Chineeschen geleerde met veel vrijen tijd, die op de puinhoopen van het door zich zelf vernietigde Europa de wetenschap zoeken zal van wie er schuld" had in die dagen van den wereldoorlog, kan deze vraag later interessant zijn; ons publiek heeft thans, tenminste voor een deel, al wel begrepen, dat niemand kan worden verantwoordelijk gesteld, omdat ze allen hebben voorbereid wat nu ge schied is. Terecht worden de gebeurtenissen reeds met nuchterheid beschouwd. Het is thans klaar als de dag, wat vroeger slechts kon rusten in nevelen van theorie, dat de groote mogendheden in deze Augustusmaand de worsteling ondernemen, welke zij hebben voorbereid en dus gewild: de wereldworsteling om het staatkundig overwicht. Wie denkt eigenlijk nog aan het onrecht van den inval in België ? Wie heeft niet reeds bedacht, dat op dien inval ten zeerste gerekend werd, gezien de uitermate krachtige versterking van de steden Namen en Luik? Al dergelijke overwe gingen van recht en onrecht worden geheel overgolfd door het onrecht, dat millioenen mannen, die het nietwenschen, als slachtvee ander slachtvee worden tegemoet gevoerd, het onrecht van de verminking en de fusilleeringen van eer lijke lieden, den honderdkoppigen gruwel van brand en ladelichting, die oorlogsmiddelen zijn. Het is nu duidelijk, dat in de wereld het Beest regeert en dat wat wij be schaving noemen en rechtsverband slechts een telkens opnieuw toegestaan mora torium beteekent van de overheersching van het enkele geweld. De heer Hanotaux, oud-minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk, heeft de Duitsche diplomatie genoemd een diplomatie van plechtstatige sukkels, en als jongste bewijzen voor zijn gevoelen er op gewezen hoe die heeren door den oorlog, dien zij wilden, te doen uitbreken op de Servisch-Adriatische quaestie, het beste middel hadden gekozen om Italië van zich te vervreemden, terwijl de plompe voorstellen van een soort oneerbaren handel aan Sir Edward Grey, de beste waarborgen inhielden voor de Engelsche Regeering om, bij oorlog tegen Duitschland, de nationale sympathie aan hare zijde te hebben. Deze en dergelijke opmerkingen zullen juist zijn. Tijdens de Marokko-affaire was de ruwe diplomatie van het Duit sche Rijk reeds op de juiste waarde aan den dag getreden. De Duitsche Regeering kiest hare diplomaten net als Neder land uit een betrekkelijk kleinen kring (den adel) en lijdt onder de onbenullig heid, de ouderwetschheidendejonkerlijke onbehouwenheid van dit zoo belangrijke staatsambt. Maar hoe waar dit zij, de werkelijke beteekenis van de Duitsche staatkunde ligt meer in den onweerstaanbaren militairen aandrang van dit opkomend Pruisenvolk, dat het domineerend element is in heel Germaniëland. Nu alle gordijn is weggeschoven en de elementaire krachten van aanval haar gang gaan, zjen wij op de onderofficiersdiplomatie der Pruisische camarilla den ruw-Romeinschen oorlog volgen (Romei nen, Pruisen en onderofficieren is n begrip); en met angst vraagt het oudere Westen van Europa zich af, of uit dezen toomloozen aanval een nieuwe OosterschRomeinsche macht zou kunnen geboren worden, die ons allen stelde onder de Pruisische ijzeren vuist. Het is zeker, dat in Japan het Pruisen van het Verre Oosten , en in Pruisen zelf zulk een gedachte van wereldoverheersching leeft. Zooals vroeger de Romeinsche onderofficier Carthago vernie tigde en over het edele Griekenland regeerde en dit fijnere volk deed weg kwijnen in een machtelooze beschaving, zoo droomt de Pruis zich de onderwerping der naburige beschavingen en minstens de predominatie van zijn eigen cultuur (die de andere culturen tracht te ver orberen en te verteren). Niet alle volken, die de eigenschappen hadden, welke Pruisen nu kenmerken, hebben echter hun droom kunnen ver wezenlijken. Overmoed en te groote honger naar macht hebben menigmaal hun vaart gestuit. Bulgarije, dat ons door de oorlogscorrespondenten nog kort geleden is beschreven als het Prui sisch element op den Balkan, heeft, in onverzadiglijken overmoed zich te veel vijanden op den hals halend, het loodje gelegd. ? -Er- zi|n>er geweest, die, Duitschlands tegenwoordigen overmoed aanschouwend, aan de mogelijkheid van een groote debacle voor dat volk misschien niet ten onrechte hebben gedacht Overdenkend wat voor de toekomst een oorlogseinde kon wezen, waarmee de beschaving nog het beste af was, komt de Westerling tot de beschamende slotsom, dat hij 't waarlijk niet weet. Hij kan zich Bernard Shaw's uiting tot de zijne maken, volgens wien Engeland Frankrijk moet beschermen tegen Potsdam" en vervolgens Duitschland tegen den Czar". Maar daar het moeilijk denk baar is, dat de wenschen van den ironist tot vervulling kunnen komen, en men Duitschland zou kunnen zien verliezen en winnen tegelijk, blijft ieder, die met groote en soms ontroerde be wondering de kolossale opstuwing van de Duitsche cultuur aanschouwd heeft, in pijnlijke onzekerheid of hij die cultuur voldoende kan beminnen om er de massregelnde overheersching van den Pruisischen onderofficier en den kastegeest van den militairen jonker, waaraan het prach tige Duitsche volk zich met lijf en ziel heeft overgegeven, op den koop toe te nemen. En geen Westerling, die zijn beschaving waard is, zal, voor die keuze staande, het nieuwe Imperium, dat van uit Aken boven Karel de Groote's gebeente losbrak over ons Westen, naar zich toe wenschen. Wij wenschen allen landen het beste en ons zelven onze onafhankelijkheid. Twee grootmachten hebben dezer dagen, nu de woede van den afschuwelijken oorlog losbreekt, haar lamen tabele onmacht getoond: het Pausdom en de Arbeidersbeweging. Daarover wel licht een anderen keer. Of hoeft het mis schien geen toelichting? ? ? ? De Nederlandsche Bank Bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Ned. Bank hebben wij, kort geleden, geschreven, dat deze Bank nu oud genoeg was, en zachtjes, zonder pijn, moest worden opgeheven". Wij betoog den, dat er geen enkele reden bestaan kon om aan de aandeelhouders van dit insti tuut voortdurend een werkelijk dividend van zestien procent te doen genieten waar ze honderd jaar lang niets hoege naamd voor hadden uitgevoerd en geen risico voor hadden geloopen: douceur van drie millioen winst, die de Staat, zooals behoort, zelf zou maken, indien hij voor de Ned. Bank een Staatsbank in de plaats stelde. De wierookzwaaiers voor de inderdaad ontroerend deftige mammonnistische priesters van het Bankbillet, de huldigers van het eeuwfeest in de pers, deden, als argument daartegen, vooral uitkomen, dat de Staat niet eigenaar moet zijn der Circulatiebank, omdat zij in troebele tijden te zeer in de verleiding komen zou het aanwezige goud n zilver, eigen dom van, en ieder oogenblik opeischbaar door de houders van bankbijletten (!), voor staatsdoeleinden te bezigen. Wie eens hartelijk lachen wil leze met een onverzilverbaar bankbjllet in de hand thans de huldigingsartikelen in de groote dagbladen van die dagen en vooral, natuurlijk, in het Alg. Handelsblad! Eerste opmerking: Die er het slechtst aan toe is, is de houder van bankbiljetten, waarvoor men zeide te willen opkomen. Tweede: Regelend en bevelend treedt op, als ware zij eigenaresse van de Ned. Bank, de Regeering: zij waarborgt zelfs zeer terecht in deze- tijden de nieuwe zilverbons, maar zij laat de drie millioen winst aan de, van dividend in honderd jaar tijd zeer dik geworden aan deelhouders. Derde: het edel metaal, dat in de kelders van de Ned. Bank ligt en waarover het zoo noodzakelijk was, dat niet de Staat de beschikking hield doch een keur van aan deelhouders (Vestaalsche maagden over het eeuwig fonkelende goud) dat edele metaal wordt voor een enorm bedrag, twee honderd millioen, Beschikbaar ge steld: in de allereerste plaats ten bate van de speculanten (ook gokkers genoemd) en ten bate van hen, die deze lieden in hun edel bedrijf steunden: de effecten makelaars (de angst dat zulke steun pilaren failliet zouden kunnen gaan, is ontzaggelijk geweest), in de tweede plaats ten bate van den reëelen handel en dan nog maar voor zoover ze waardepapieren in bezit heeft, en ten bate van particulieren of instel lingen, voor zoover ze alweer papieren kunnen te voorschijn brengen, in de allerlaatste plaats ten bate van den middenstand, waaraan beloofd is, dat misschien, als men kans zag, zeker wat gedaan zou worden en heelemaal niet ten bate van de groote massa des volks, die geen andere waardepapieren bezit dan nog wel eens een (oninwisselbaar) bankbillet. Zie, tot heden was een Nederlandsch spreekwoord: Veilig als de Bank". Niemand zal dat ooit meer, dan bij wijze van spot, uit den mond des volks hooren komen. Feitelijk ten onrechte, zeggen wij er dadelijk bij: De Bank is veilig, voor zoover op dit aardsche ooit iets veilig is, en door de omstandigheden is de Ned. Bank even veilig als de Staat. Maar hoe wel zij dus deugdzaam is gebleven, zal de jonkvrouw van honderd jaren haar goeden naam nooit meer terug vinden. De reden hiervan en de gerechtigheid hiervan bestaat hierin, dat zij zich voor goed heeft geblameerd door haar stun telig optreden. Waarvoor mocht de Ned. Bank haar geprivilegeerde positie hebben ? Was het niet vooral ook, omdat men in die ne Bank het bolwerk zou kunnen zien van onze financieele rust? Ieder weet, dat het dirigeeren van een Ned. Bank in gewone tijden niet anders vraagt dan routine-werk en routine-verstand. Wat kon de kolossale tractementen, die men den president en directeurs toebedeelt, excuseeren? Wellicht dit: dat zij zouden vooruitzien en dat zij ons tegen alle moeilijkheden zouden beschermen. Het is thans tot ontzetting van het geheele Nederlandsche publiek gebleken, dat honderd jaar lang de opeenvolgende directies niet hebben gedacht aan de mogelijkheid van zilveroppotting in oor logstijd en niet eens wat zilverbons hadden gereed liggen, van 2V2, van l, van V gulden desnoods, die dan slechts de wettige sanctie noodig hadden: een werk van 24 uur. Bij ingezonden stukken heeft het publiek erom moeten vragen, een week lang heeft men er toen op moeten wachten, en intusschen was een week lang de toestand belachelijk en leek de Nederlandsche Bank insolvent. En nu zien wij er nog van af, dat verscheidene financiers de meening zijn toegedaan, dat de Ned. Bank slechts minder bang had behoeven te zijn met haar zilver en goud, en het overal had moeten verkrijgbaar stellen, op tien plaat sen in de grootste steden tegelijk, om de run een einde te doen nemen. Wat zal er, als de oorlog is afgeloopen, een en ander in ons lieve landje te ver anderen zijn ! Wij vestigen alvast de aandacht van de Regeering op de oude, de te oude Ned. Bank. Zij helpe tante over haar ! laatsten snik heen! Het Belgisch oorlogs-tooneel Het is een bekend feit, dat de soldaat, ja zelfs de troepen-officier, die in gevecht komt, dikwijls eerst later hoort wat er gebeurd is en begrip krijgt van de be teekenis van het pleit, waarin ook zijn leven inzet was: was het een eenvoudig voorhoede-gevecht, een schermutseling of werd het een Sadowa, een Sedan? Het onder vuur zijn, het beantwoorden daarvan, het met inspanning van alle moreele enphysieke kracht, terreinwinnen of standhouden, belet den soldaat op iets anders te letten dan op hetgeen onmid dellijk vór hem gebeurt. Het landschap ontplooit zich, met den min of meer ruimen horizon, zijn boomen, huizen, akkers en weiden, in gouden zon of vochtigen nevel, schijnbaar even vreed zaam als altijd. Door de grijze uniformen, de rookzwakke vuurwapenen, het zorg vuldig dekking zoeken achter elk terreinvoorwerp is van een tegenpartij niets te bespeuren. Doch op een gegeven oogenblik, zoodra de man zich vertoont, breekt een ware hel los, die zijn gehoor en zijn moreel onmiddellijk geheel en tot het uiterste in beslag neemt en tot spanning brengt. Vór hem blijft het landschap echter verlaten als daarvoor, misschien hél verweg ziet hij een enkelen ruiter, of eenige felle vuurstralen, maar het is van een tegelijkertijd verheven en toch dood en verderf brengende geheim zinnigheid geworden. Zoo hoort, ja, ge voelt de soldaat het gevecht meer dan hij het ziet en zoo spreekt men terecht van de schijnbaar verlaten slagvelden van den modernen oorlog, met de ver lammende, mysterieuse kracht der alles beheerschende snelvuurwapenen. Wat weten wij, die van verre, voor gelicht door de courant en de kaart, de krijgsverrichtingen moeten volgen, meer dan zoo'n soldaat van de beteekenis der wapenfeiten ? Tenminste in het begin van een oorlog! Te veel hebben wij geleerd den oorlog te beschouwen als een schaakspel en de gevechten als zooveel zetten, waaruit men de volgende berekent. Ware dit slechts het geval. De zaak zou betrekkelijk eenvoudig zijn. Het schaakspel staat als spel hooger. Ce grand jeu de hasard qu'on nomme la guerre", riep reeds de oude Fritz uit, de grootmeester van den methodieken zet ten-oorlog. Een schaakspel? Met pionnen, die een ziel, een moreel hebben, met pionnen deels ook, die onwrikbaar vast liggen op het schaakbord en dan vestin gen en forten heeten, van van te voren niet te schatten kracht, omdat al weer niet de dikte der muren, niet de hoogte der wallen, niet de diepten der grachten, het aantal der kanonnen, de waarde er van bepalen, maar de harten, die er kloppen. Een schaakspel ten slotte, waar van het schaakbord zelf steeds een min of meer onbekende grootheid is. ... De oorlog een spel ? Zelfs dat niet meer. Het leger is niet meer iets op zich zelf staands, iets abstracts als in de dagen van Alter Fritz". Het leger is het volk. De volkskracht is de legerkracht. Het n is deel van het ander en wel een edel deel bij uitnemendheid. De oorlog is, op zijne wijze, een meting van krachten der oorlogvoerende volken, een meting der krachten van intellect en persoon lijkheid met behulp van, let wel, niet eens door middel van het materieele. Op dien grond is het een waan, dat hém de overwinning als prijs is toe bedeeld, die over de beste wapens de beschikking heeft en een even groote waan, dat het geld de ziel van den oorlog zou zijn. Zijn de woorden van hen, die dezen Europeeschen oorlog voor onbestaanbaar verklaarden, omdat financieele eisenen of dienst- en arbeidsweigering der massa ze zouden verhinderen, door de feiten niet nu reeds gelogenstraft? Het geld, dat er immers maar zeer ge deeltelijk is, stroomt voor de rest van alle kanten toe, men offert, men lijdt ge duldig en met moed op eene wijze, in dagen van zoete vrede en voorspoed ondenkbaar. [Eén roerende neiging tot helpen, n geest van verbroedering, van saamhoorigheid, verheffend en aangrij pend, vaart door de nationaliteiten. Hier is door ellende en leed, door onrecht en gruwel, het edelste en beste van den mensch, onverwachts van de weeromstuit, algemeen opgebloeid en naar buiten in het schoonste licht ge treden. Dit is waarlijk niet het doel van den verschrikkelijken oorlog! Maar het is er wel een weldadig gevolg van. De stemming verklaart ook bij de be langstelling van allen in den gang der operatiën, bij intuïtie kiezen wij partij, gevoelen wij waar het om gaat. Wij vinden, dat er geen gang in zit, het schijnt ons te langzaam te gaan, het vage, tegen strijdige, het onware dikwijls der be richten werkt prikkelend, afmattend op ons, wij, die gewend zijn 's avonds onder ons kopje thee, met n enkele blik de resultaten onzer prolongatie-strategie in de kolommen (H. K.; L. K, en V. K. *) te omvatten. Nu, het is inderdaad langzaam gegaan. De mogendheden hebben geweifeld, de kat uit den boom gekeken, men durfde blijkbaar niet de eerste zijn, was bang voor de gevolgen; de gedaante van het groot-oorlogsspook in modern gewaad was onbekend. Wie durfde den laatsten stut, die het geweldige lichaam nog hield, wegslaan ? Zou het monster, aan zijn element prijs gegeven, zich niet tegen zijn verwekker keeren? Hieruit is de ditmaal van modern militair standpunt door elke partij begane enorme fout te verklaren, dat men de drie-guldens-waarde" der eerste klap vergeten heeft. Het geweten, het verantwoordelijkheids-besef zat den vijanden, (die met opgeheven dolken dreigend tegenover elkaar stonden!), in den weg, om vast beraden en snel den eersten, liefst tevens beslissenden stoot toe te brengen; zij weifelden, zelfs met mobiliseeren, en zoo kwam het zonderlinge te gebeuren, dat de volken, die geen zweem van oorlogs zuchtigheid ooit toonden, wier leger machten zelfs niet voor den aanval be stemd waren, in de zuiverheid van hun plannen ook de eerste daad deden, door veiligheidshalve het voorbeeld tot mobili satie te geven: n van de meest ingrijpen de handelingen, die, na oorlog, voor een staatslichaam denkbaar zijn. Zoo is het wonder geschied, dat het vreedzame Nederland en het neutrale België het eerste gereed waren tegen een gevaar, dat, van vredesstandpunt, schijnbaar, hen het laatst bedreigde. De hooge moreele waarde van deze daad, naar mijne meening hun redding, is eerst later te schatten. Duitschland is ten slotte de brutaalste geweest en heeft toegestooten, maar op eene wijze, die, militair, niet te ver dedigen is. Wij weten nu, dat Duitschland, zooals trouwens van deskundige zijde hier te lande ook steeds voorspeld is: l o. over vallend is opgetreden; 2o. zijn weg bij een aanval op Frankrijk over de Maas heeft genomen; 3o. tot dezen overval is overgegaan zonder zijn voltooide mobi lisatie af te wachten, maar daarvoor vooral gebruik makend van zijn vredeseffectieven, die door hun sterkte, ruim 800.000 man, daartoe alle gelegenheid geven. Als Duitschland zijn overval een week eerder begonnen was, zou het in de ge legenheid zijn geweest, vórdat Neder land en België gereed waren, in enkele dagen aan de Fransche grens te staan zonder het verlies aan menschen, tijd en prestige, dat de gevechten om de in staat van verdediging gebrachte stelling van Luik en tegen het gemobiliseerde Belgische leger nu gevraagd hebben. In hoeverre de hoogere politiek Duitsch land er toe gebracht heeft de Neder landsche grens te eerbiedigen, moge de toekomst uitmaken. Vast staat, dat de eerbiediging der grens van het gemobi liseerde Nederland tevens een daad van militair beleid is geweest. Als Duitschland voor een dag of veer tien ons met een honderd duizend man (een achtste van zijn beschikbare vredessterkte) verrassend op het lijf ware ge vallen, vór wij zelfs de grenstroepen gemobiliseerd hadden, zou onze mobili satie en daarmede ons verdedigend en aanvallend vermogen waarschijnlijk voor een goed deel lam geslagen zijn geweest. Met België zou het weinig beter zijn afgeloopen. Het achterna komende Duit sche gemobiliseerde leger had dan van ons land en België ieder gewenscht ge bruik kunnen maken tot een inval in Frankrijk en aan een landing van Engel sche troepen in de Nederlanden onder de voor haar meest gunstige omstandig heden het hoofd kunnen bieden. Het staat_toch vast, dat voor het meest (* Hoogste koers, laagste koers, vorige koers.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl