De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1914 27 september pagina 7

27 september 1914 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

27 Sept. '14. No. 1944 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Teekening van P. de Jong \ IN HET VERRE OOSTEN Japan: Jammer, dat het luie beest nog niet wakker is! Wat hadden we nu samen mooi op Europa kunnen lostrekken! iiliiiimiimmiiiiiii iiin iimiiiiiiiiMiiii mini iniiiiiiiiiiiiiiinii n Malthezers en Johanniters Mijnheer de Redacteur. Het artikel: Malthesers en Johanniters en onderteekend X. IJ. Z. in uw blad van 30 Augustus 1.1. kwam eerst dezer dagen onder mijne oogen. Vandaar dat ik niet eerder in de gelegen heid was een beroep te doen op uw wel willendheid voor de plaatsing van eenige opmerkingen, waartoe het artikel mij aan leiding geeft. Als lid van het Convent, d.i. het Bestuur, van de Commenderij Nederland, der Johan niter-Orde, voel ik mij verplicht zoowel den ongenoemden schrijver van bedoeld artikel, als uwe lezers te wijzen op de vele onjuist heden, welke dat artikel bevat en die, bleven IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIM11IIIIII1IIIIIII IIIIIIIIMIHIIIIIIIIIIIIIIIIIII UIT DE NATUUR iiiiiiiiiiiiiiii i n iiiiiiiiiiiiiiiiiiin E. Heimans' laatste artikel: Het hiervolgende is twee dagen voor zijn overlijden door onzen uitstekenden mede werker E. Heimans geschreven. Voor z'n ver trek naar Oerolstein had hij z'n artikels voor de vijf vacantieweken klaargemaakt. De slot alinea geven wij in reproductie. Een brief kaart aan zijn vrouw en kinderen uitgezonderd, is dit thans gereproduceerde, ook Heimans' laatste schrift geweest. RED. DXCV. Aan het stroomend beekje Ik hoop, dat vele van mijn lezers, dit nummer van de Groene zullen lezen, terwijl ze even als ik zitten of liggen te rusten aan een snel stroomend beekje. Een van de redenen toch, die mij in elke zomervacantie althans voor eenige weken naar het bergland of het heuvelland drijven, is het sterke ver langen naar stroomend water. Waarschijnlijk komt dit, doordat ik als Amsterdammer bijna elf maanden van de twaalf, eiken werkdag een keer of vier eenige grachten" moet passeeren en voor de rest geen ander zoetwater zie, dan een sloot of een kanaal. Maar er is nog iets anders, stroomend water is levend water, levend in dubbele beteekenis: er zit leven in en zijn aanwezig heid trekt leven tot zich. Daarbij komt nog, dat het snel vlietend beekje meestal geen ' diepen grond heeft, het is doorzichtig als glas, het verbergt u niets van wat het huis vest, en is het een driftig bergbeekje met groote steenen en watervalletjes, dan is ' het een condensatie van alles, wat een natuurvriend op een zomersenen vacantiezij onweersproken, een onverdienden blaam op die Orde zouden werpen. Had de ongenoemde schrijver zich de moeite getroost, alvorens hij zijn schamper artikel schreef, ter bevoegder plaatse in lichtingen in te winnen, ik ben overtuigd, dat dit geheel anders zoude geluid hebben. Allereerst moge ik wijzen op de onjuist heid, als zoude de Balye van Utrecht eene afdeeling zijn van de Johanniter-Orde. Indien de schrijver het Jaarboek van den Nederlandschen Adel had geraadpleegd, zou hem dadelijk gebleken zijn, dat de Balye van Utrecht eene afdeeling is van de Duitsche of Teutonische Orde, eene Orde, die geheel op zichzelf staat en in geenerlei verband tot de Johanniter Orde, noch tot de Ridders van Malta. Alles derhalve, wat de schrijver omtrent Waterspreeuw dag aan geestelijk voedsel kan begeeren. Laat uw beekje afwisselend een eindje gaan door hoog en donker bosch en dan over open veld glijden, oude slingers afsnijden, hier over dor blad, daar over poederfijn wit zand, ginds over kleine kogelronde kiezels stroomen, dat ze zacht knitserend tegen en over elkaar schuiven; laat het verderop klotsen tegen groote rotsblokken, dat het schuim opspat en duizend blaasjes stroomaf drijven. Laat de oever aan de vlakke, holle bocht vol groote blauwe vergeetmijnietjes staan en in de bolle steil en donker, met levermos be slagen, oprijzen ver boven uw hoofd, laat er vooral geen voetpad langs loopen, noch menschenhuizen in de nabijheid komen, maar laat het kilometers ver wegschuilen tusschen hooge oeverstruiken, wilde rozen, kamper foelie en frambozen, waar gouden sterren van hooge kruiskruiden bovenuit kijken. Zoek zoo'n beekje op; al is het wat ver van honk, ze zijn er; ik ken ze bij tiental len, ze doen me soms bij het ijselijk straatrumoer op een heeten, stoffigen werkdag in de stad huiveren en duizelen van verlangen, naar dat stil gesuis, dat zacht geritsel, dat stil regelmatig bewegen van de bladeren van een elzentak, die in het water hangt, naar de steeds gelijkblijvende waterkringen boven een diepe plek, naar het rytmisch buigen en oprichten van de watergrassen, naar het ge luid der stilte en het leven der eenzaamheid. Moge uw zomerverblijf zoo'n beekje rijk zijn, en uw liefste ligplekje zoo gekozen, dat ge zelf in een oeverstruik verscholen, toch ver over het water heen kunt zien tot de naaste bocht, en uw blik maar behoeft af te dwalen van uw lees- of schetsboek, om onder u tot op den witten bodem van het water door te dringen. Eenzaam mpogt ge er zijn, alleen zijt ge nooit, niet in den vroegen mor gen, niet in de schemering. Aan zulke afgelegen watertjes trekt zich het natuurleven samen, een leven, waarvan ge veel lust en weinig last ondervindt, want de muggen zijn aan stroomend water niet hinderlijk en de vliegen blij ven, meestal buiten de schaduw en het is een van de weinige ter reinen, waar mieren zeldzaam zijn. Er zijn toeristen, die zich in dergelijke weeldehoekjes dagen lang bezig houden met visschen, op forellen en elritsen liefst. Ik wil er geen kwaad van zeggen, ieder zijn meug en visschen kan een zenuwremedie zijn, voor wie overwerkt of geschokt is. Maar ik zie liever de forel zelf visschen en de school elritsen onder mij evoluties uitvoeren. Wilt ge mee spelen? Goed, maar neemMan een snoer met aas zonder vischhaak; ge kunt u dan voortreffelijk amu seeren met de kwiekheid en dar telheid van de jonge forellen met hun roodgespikkelde rug en de kleine elrits met zijn donkere, overlangsche zijstreep. Met een parel moeren hemdknoopje aan een draadje heb ik me menigmaal kinderlijk, kinderachtig zoo ge wilt, vermaakt met de speelschheid van de vischjes, als ze met den kop stroomopwaarts altijd en altijd weer in dat knoopje hapten. de Balye van Utrecht mede deelt, kan, als niet ter zake dienende, buiten beschouwing blijven. Alleen wil ik nog wijzen op de zonderlinge bewering, als zoude, doordat de Balye van Utrecht sedert jaar en dag, bij ontstentenis van bevc&gde Nederlanders, haar ledental aanvult door de benoeming; van Duitsche Addijken (eene bewering, waarop, bij raad pleging van den Nederlandschen Staats almanak wel wat valt af te dingen) Pruisen die beleefdheid beantwoorden door wederkeerig Nederlanders tot Jehanriiter, n.l tot z.g.n. Eereridders te benoemen. Ik vermoed, dat de schrijver met de .uit drukkelijke vermelding van den titel Eere Ridder" de meening wil doen ingang vinden, dat dit eene bijzondere titel is voor Neder landers bestemd. Is dit vermoeden juist, dan moge ik hem er op wijzen, dat deze titel den rang aanduidt van ieder, die in de Johanniter Orde opgenomen wordt. Eerst na eenige jaren wordt hij, bij rangsverhooging, tot Rechtsridder geslagen. De Commenderij Nederland telt onder hare leden zoowel Rechtsridders als Eere ridders. Maar dit daargelaten, zoude het toch eene eigenaardige beleefdheid zijn, dat Nederland tegenover benoemingen, waaraan belangrijke inkomsten voor benoemden verbonden zouden zijn, wederkeerig benoemingen ontving van Pruisen, waarmede geen inkomsten, maar kosten gepaard gaan. Evenzeer is het onjuist, dat de Koning van Pruisen het Hoofd der Orde is en het entreegfld van 1000 Mark aan hem wordt toebetaald. Hoofd der Orde is de Grootmeester Prins Eitel Friedrich van Pruisen; de Konfng van Pruisen is Protector der Orde; het entree geld wordt noch'aan den Grootmeester, noch aan den Protector betaald, maar aan de Centrale kas der Orde. Uit die Centrale kas worden toelagen verstrekt aan de tallooze inrichtingen van verpleging van zieken en gewonden, zoo in vredes- als in oorlogstijd, welke door de Ridders der Orde gesticht zijn. In 1909 werd hier te lande, op initiatief van Z.K.H, den Prins der Nederlanden, eene afdeeling der Johanniter Orde opgericht, waarbij zich behalve de Nederlanders, die reeds tot die Orde behoorden, in den loop der jaren ruim 100 Nederlandsche Edellieden aansloten. Deze afdeeling, de Commenderij Nederland genaamd, aan welker hoofd staat Z.K.H, de Prins der Nederlanden met den titel van Commendator, telt thans 114 leden. Hare inkomsten bestaan geheel uit de contributies en giften harer leden. Dat de Johanniters enkele jaren geleden, niet blootelijk in eigen kring, doch op groote schaal juist daarbuiten, onder de menschen, die niet van Adel zijn en dus geen Johanniter kunnen voorden" gecollecteerd zoude hebben is wellicht de grootste onwaarheid, welke het artikel bevat. Met kracht protesteer ik tegen eene der gelijke bewering welke allen grond mist! Waarheid is, dat de Commenderij Neder land nooit buiten haar eigen kring collecteert. De middelen, waarover de Commenderij Nederland beschikt, en diéUitsluitend door hare Leden worden opgebracht, worden, be halve voor de vorming van Kapitaal, zonder iiimimiiimiiiMMiMiiiiiMMiHitiiui imiiiiiiiiiiiii niiin De elritsen waren happig naar een stukje kaas van mijn boterham, ze bleven mij uren lang gezelschap houden en met de huisjes van kokerjuffers, waarvan ik een bosje aan elkaar had geregen, kon ik ze lok ken tot vlak bij mijn handen. Dat was een gehap en gesnap en toch kregen ze de lar ven maar zelden te pakken. Dan schoot op eens alles tusschen de steenen weg, en een minuut later kwam de rustverstoorder, een groote forel, soms ook een baars; hij kaapte alles weg met n hap en zwenkte dan dadelijk weer de vischjes na. Die levende huisjes van kokerlarven in de stille plekken tusschen de steenen geven zelf al afleiding voor den geest. Als uw boek uit is of u niet bevalt, moet ge daarop eens letten en opmerken hoe verschillend van bouw, vorm en materiaal ze zijn, al naar het water kringelt en snel vliet, of alleen maar zachtjes wegvloeit in een stille kom tusschen groote steenen. Het eene huisje is op stroom berekend, is zwaar, draagt bal last van steentjes, of is geheel uit zandfijne kiezeltjes opgetrokken, het andere is licht en dicht met lange mossprieten en stengeltjes en rietstukjes voorzien, die bij het botsen tegen steenen als stootstuk dienen of de huisjes zwevend houden. Er zijn al verpopte larven in vele van de huisjes en enkele ontpoppen zich aan de opper vlakte, dan stijgt het bruine gevleugelde schietmotje op uit het water. Maar dan zijn er ook libellen in de buurt, van die mooie met schitterend blauwe vleugels, of andere met groen-blauwe vleugels, met een bruine vlek op elk, de Libellula virgo en splendens. Ze schieten als zwaluwen over het water en vangen de schietmotten weg, dadelijk na het ontpoppen. Zwaluwen ziet ge niet dikwijls boven bergbeeken; een enkelen keer, als er zandige uitzondering besteed voor het liefdadig werk der verpleging. Dit verplegingswerk is niet, zooals de schrijver wil doen gelopven, verplichting noch gewoonte," het is volgens de Statuten der Orde, wel degelijk het doel der Orde, en daardoor eene verplichting. En naar dat doel, om te voldoen aan die heilige verplichting, streeft de Commenderij Nederland met de haar ten dienste staande middelen op de meest ernstige wijze onder de leiding van haren Commendator, Z. K. H. den Prins der Nederlanden. Het behoeft geen betoog, dat, waar de jonge Commenderij nog slechts over een gering Kapitaal en geringe inkomsten be schikt, zij aanvankelijk nog geen uitgebreid arbeidsveld kan hebben. Zij doet echter wat in haar vermogen is. Daartoe zijn met ver schillende Vereenigingen, die hetzelfde doel beoogen, overeenkomsten gesloten, welke de Commenderij in staat stellen in afwach ting, dat zij uit eigen middelen op ruimer schaal zelfstandig zal kunnen optreden, hulp aan de lijdende menschheid te verleenen. Maar het is niet alleen door geldelijken steun dat de Orde haar doel nastreeft. Bij K. B. van 11 Maart 1910, Staatsblad No. 113, zijn zoowel de Commenderij Nederland der Johanniter-Orde als de afdeeling Nederland van de Ridders van Malta, als Vereenigingen, die hulpbetoon aan zieken en gewonden ten doel hebben, erkend en toegelaten tot vrijwillige hulpverleening aan zieke en gewonde personen, behoorende tot de Legers en Vloten van oorlogvoerende Mo gendheden. Daardoor staan zij in tijden van Oorlog of Oorlogsgevaar onder de leiding van het Hoofd-Comitévan het Nederlandsche Roode Kruis. Aan den oproep, bij het uitbreken van den Oorlog, door het Convent aan de Leden der Commenderij Nederland gedaan, om op te geven voor welke diensten zij zich be schikbaar wilden stellen, hebben nagenoeg allen, voor zoover zij niet door ambts bezigheden of door gezondheidsredenen verhinderd waren, gehoor gegeven door hetzij hun persoon, hetzij hunne woningen aan te bieden, hetzij op andere wijze nuttig werkzaam te zijn. Zoodoende konden 10 noodziekeninrichtingen aan het Hoofdcomitévan het Nederlandsche Roode Kruis worden aangeboden, met ongeveer 300 bed den, terwijl ook verscheidene automobielen ter beschikking werden gesteld en vele Ridders persoonlijke diensten bij het Neder landsche Roode Kruis verrichten. Ik vraag mij af, of eene Vereeniging, welker Leden geheel belangeloos streven naar een edel en menschlieyend doel en die zich daartoe vele persoonlijke opofferingen ge troosten, eene van zoo weinig welwillend heid getuigende kritiek verdient, als waaraan het artikel van X.IJ.Z. uiting geeft. Die kritiek vindt blijkbaar haar oorsprong in het verleenen van de militaire rangen van kapitein en majoor aan de Leden der Com menderij Nederland der Johanniter-Orde en van de Nederlandsche Afdeeling der Ridders van Malta. Ook hierover oordeele men niet zonder kennis van de beweegredenen, welke den Minister van Oorlog er toe geleid hebben zijn voorstel aan hare Majesteit de Konin gin te doen. iiiiiiiiiiHiimimiiiiMMimiiiMnmiiimimiiMMiiiiiiMHiimiiMiimiiiiiii plaatsen zijn, een oeverzwaluw; daarentegen mist ge er haast nooit een vogeltje, dat u heel bekend voorkomt, 't Is klaarblijkelijk een kwikstaart, het maakt dezelfde kwieke beweging met kop en staart, het buigt het lijfje net zoo, als het bekende akkermannetje, dat in het voorjaar met den ploeger meetrippelt, het stoot dezelfde hooge piepge luidjes en het uitdagende triek-triek uit, en toch kan het de gewone witte kwikstaart niet zijn, het is een echte beekvogel, de gele kwikstaart. Eerst als het diertje vlak bij u is, en naar u opkijkt, ziet ge zijn gele borst en dan lijkt hij u ook grooter toe dan onze vroolijke staartwipper. Hij pikt nu eens tusschen de steentjes van den vlakken oever naar wor men, dan staat hij op eens te buigen op een rolkei, midden in het water en vangt er waaier-muggen uit den zwerm. Rust kent hij niet, evenmin als hel water, dat hem zoo aantrekt. Niet zelden zult ge ook bezoek krijgen van een ijsvogel, in zijn glanzend satijnen rood-groen-blauwe vederpakje en ook het winterkoninkje komt u stellig gezelschap houden, als er tenminste veel overhangende braamstruiken en rozen aan den oever groeien. Zijn deze drie vogels present, dan hebt ge ook kans op een ontmoeting met een waterrat, de echte, geen gewone bruine huisrat, die bij ons veel te water gaat, en die ik thuis dagelijks langs de bazaltkade van de gracht zie zwemmen. Dat zwarte diertje is eigenlijk een soort woelmuis; bij ons ziet ge het ook nog al eens, in poeltjes aan den duinkant. Aan eenzame bergbeekjes ontbreekt hij haast nooit; ik heb eens een heele familie zien spelen in het water, eigenlijk twee tegelijk, de ee'ne van gele kwikstaartjes, die zich en familie stonden te De rangen zijn verleend uitsluitend met het oog op de diensten, welke de ridders te velde bij hunnen verplegingsarbeid te vervullen hebben. Het is blijkbaar noodzakelijk geacht voor de verhoudingen tot het Leger, dat zij, die bij de ambulance en den verplegingsdienst werkzaam zijn, op militaire wijze ingedeeld worden. Is het nu zoo te verwonderen, dat de Regeering, als blijk van waardeering van hen, die belangeloos hun persoon, hunnen tijd, hunne woningen, hun geld beschikbaar stellen voor het liefdewerk van verpleging, hun een rang toekent, ongeveer overeenko mende met hunnen leeftijd en hunne positie in de Maatschappij? P; In alle geval meen ik, dat deze rang schikking nog geen recht geeft om, zonder behoorlijke kennis van zaken, op culk eene geringschattende wijze te schrijven over eene Orde, die uitsluitend ten doel heeft het lijden der menscheid te verlichten en op ernstige wijze dit doel nastreeft. Moge bovenstaande opmerkingen er toe mede werken den verkeerden indruk, welke het artikel van X.IJ.Z kan hebben verwekt, op te heffen. U, mijnheer de Redacteur, dankend voor de verleende plaatsruimte, teeken ik mij hoogachtend, Mr. W. A. Baron VAN ITTERSUM, Werkmeester der Commenderij Nederland der Johanniter-Orde. 's Gravenhage 10 Sept. 1914. * * * Ingezonden Liever Pruis dan Rus Het is voor ons een van de pijnlijkste dingen in dezen oorlog, dat wij, Rusland in strijd ziende met een westersche mogend heid, niet van harte zijn nederlaag kunnen wenschen." Aldus de heer Frans Coenen in den Amsterdammer van de vorige week. Als dat waar was, dan was voor velen, die gelukkig niet zoo denken als hij, een van de pijnlijkste dingen in dezen oorlog ver dwenen. Want wie niet verblind is door den afschuw, die terecht de verwoesting in België, door de Duitschers aangericht, heeft opgewekt, behoeft de Russische victorie allerminst te wenschen. De wandaden bij onze Zuidelijke naburen bedreven, herinneren aan woeste, ruwe tijden van eeuwen her, maar toch ook wel even aan den modernen tijd van pogrom en katorga en knoet... als we slechts denken aan het heilige Rusland in vredestijd. Het onrecht, dat ons met bijkans evenveel ver bazing als ontzetting vervult, laat ons ver gelijkingen maken met tijden toen in de beschaafde landen nog geen recht bestond, vele jaren en eeuwen geleden; of wel aan de laatste jaren van Kisjenef, Kief, Polen, Finland, Siberië! Denk aan Beilis! 't Is thans allerminst een tijd om Deutschland, Deutschland ber alles te roepen, maar zeker Deutschland ber Rusland en even zeker liever Pruis dan Rus. 2Ö9-'14 A. KROPVELD Jr. wasschen en die allerkoddigst gingen krakeelen met de jonge waterratjes. Ook is zoo'n dagje aan een beekje haast de eenige gelegenheid, om met de kleine waterspits muis kennis te maken, een insecteneter, die ge dadelijk aan zijn lang snoetje van een jonge muis onderscheidt. Dit is allemaal nog gewoon gezelschap, geen hoog bezoek voor den natuurvriend, die dagelijks zijn schuilhoekje aan de beek betrekt. Toch moet ge nog uitzien naar een anderen grooter vogel van de postuur van een lijster, maar korter van staart, die komt niet overal meer voor; hij is gebitken niet zoo taai en volhardend te zijn als de ijsvogel. Als ge post vat en u verborgen opstelt in het struikgewas, niet ver van een plek in de beek, waar de golfjes tegen hooge steenen klotsen, waar forellen en elritsen ^schuilen en in de kommen veel libellenlarven zwem men, dan hebt ge kans den zwarten vogel met witten keel en borst en bruine buik in het oog te krijgen. Het is de waterspreeuw of beeklijster; beide namen zijn verkeerd, want het is geen spreeuw en geen lijster, maar ze zeggen samen waar ge op letten moet, een lijsterhouding bij spreeuwenfor maat. Hij is een vischeter, heet het, evenals de ijsvogel, een dief dus, .van menschelijkvisschers-standpunt beschouwd en daarom vervolgd, tot het uiterste, en in sommige streken, o. a. in het Schwarzwald bijna uit geroeid, want, zooals ik zei, hij is niet zoo taai als de ijsvogel. Dit belangwekkende dier stil te bespieden en zijn kunststukken waar te nemen, is een eenig natuurgenot. Ge ziet hem opeens op een steenblok boven het waier staan, zonder dat ge hem hebt zien aankomen. Schuw kijkt hij rond en denkt hij alleen te zijn, met zijn beek en zijn rolsteenen, dan schiet hij ^C^L^j^^^^ si^i^&*>.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl