Historisch Archief 1877-1940
13 Dec. '14. No. 1955
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
FRONTISPIES AAN DEN DAM.
ill iiiiiiiiiiiiiiiiliilill lllillliiiillllllllliliilliimitlllli iMlliiimiillMMimm IIIMI n
Eduard Jaeobs f
De heer J. L. Pisuisse heeft de redactie
aan zich verplicht door op haar verzoek een
artikel te schrijven, waarin hij hulde brengt
aan de nagedachtenis van den bekenden
cabaret-zanger Ed. Jacobs, wiens overlijden
deze week werd gemeld. Hij schrijft:
Als niet te kwader ure op commando van
«en of anderen blikke-dominé': van 'n
legislateur wij, Nederlanders in 't algemeen en
Amsterdammers in 't bijzonder net als de
Hallemannetjes in Woutertje Pieters zoo
buitengewoon fatsoenlijk waren geworden.
Als Amsterdam niet als 'n provincie-nest
zoo akelig netjes was gemaakt. Als hier niet
om twaalf uur 's avonds pardon, 's nachts!
overal de muzikanten werden uitgeblazen
?en we twee uur later niet met 'n nachtzoen
van den Burgemeester allemaal zoet naar
huis en naar bed werden gejaagd in
't donker wijl men dan de kat het
pleizierigst knijpt. Kortom, als Amsterdam nog
zijn nachtleven had, waarvan ik, als negen
tienjarige provinciaal in Mokum verzeild, in
de laatste negentiger jaren nog maar 't
staartje, 't rafelig staartje heb meegemaakt,
dan was Eduard Jacobs waarschijnlijk de
zanger-bij-uitnemendheid van het
Amsterdamsche vlakteleyen geworden, een hoofd
stedelijke figuur, 'n persoonlijkheid die je
moest hebben gezien en. gehoord, wilde je
kunnen zeggen, dat je iets van de
Stad-aanAmstel-en-Y afwist
Hij had den smaak van en de flair voor
het kunstzinnige-nachtkroeg-leven meege
bracht uit Parijs, waar hij als jonge diamant
bewerker was heengetogen. Daar had hij de
/echte, de oorspronkelijke, de nu, op 'n zeer
enkele uitzondering na, hopeloos-ontaarde
cabarets" in hun fleur gekend en trouw be
zocht, ja, 't' gerucht wilde (hij zelf kwam er
nooit over los) dat hij in 'n dalles-tijd zooals
in de beste families" wel eens voorkomt
nog bij den echten" Aristide Bruant op den
Boulevard Clichy voor portier heeft gespeeld.
Zeker is het, dat Jacobs allereerst van den
grooten.heetbloedigen Louis Aristide-Armand
de kunst, diens zeer eigenaardige kunst, heeft
afgekeken en afgeluisterd.
De eerste liedjes, die Jacobs zong in zijn
lage kelderzaaltje van 't Wapen van
Habsburg", vulgo ,,de Habs" of de Habbelebabs"
in de Quellijnstraat, de liedjes, die ik zelf
niet meer van hem gehoord heb, maar waar
van alle jongens-van-de-vlakte van toen (je
moet ze nu deftig zien wezen, de stakkerds!)
nog gnuivend vertellen, zijn schimpliedjes
op de Lellen", op de Aristocraatjes", op
de Amants de Coeur", zijn
philosofeerderijen over de Vullisbakken" en nog zoo
veel meer, 't waren allemaal liedjes aan 't
répertoire van Bruant ontleend, sommige
van dien Meester-Zanger zelf afkomstig,
andere van zijn jongeren. Maar Jacobs wist
blijkbaar bij zijn bewerking van die chan
sons" dadelijk daaraan zulk een echt
Hollandsche klank en zoo'n
typisch-Amsterdamsch cachet te geven, dat je er geen
vertaling of omwerking meer in vermoedde en
wonderlijk verrast werd wanneer je later 't
Fransche prototype in handen kreeg. En hoe
verder hij zich in 't genre inwerkte, des te
makkelijker ging hem ook de eigen schep
ping af, des te vlotter dichtte hij later oor
spronkelijke, absoluut Anisterdamsche trot
toirliederen, schoon hem de inspiratie van
Bruant, van Jony, van Xanrof en de andere
realisten" van Montmartre nooit geheel
verlaten heeft, t Was hun rauw geluid, hun
cynische oprechtheid, hun brutale hoon,
maar ook hun zuiver sentiment, hun pijnlijke
eerlijkheid, hun striemende moraal, die uit
zijn levensliederen klonk, ja, die moraal
vooral, die dengeen' wien 't aanging
aanblafte als 'n nijdige, losgelaten hofhond
Denk maar eens aan :
Moe brengt den handdoek
En Pa vult de kan
Zeker, zoo hórt het:
Ze vreten ervan "
Jacobs werd ook geïnspireerd door z'n
omgeving, toen hij nog de
baas-met-hetbakje was in z'n kelderzaaltje daar in de
Pij p-van-vroeger, toen hij met al de stoute
meisjes en al de losse jongens dicht om 'm
heen, midden in den rook van hun cigaretten,
de geur van hun parfums, de walm van hun
whisky's, toen hij in z'n sociëteit nou
ja... z'n sociëteit"!... als je maar zei dat
je lid was, was 't allang goed en die
sikkeneurige invallen" van nu hield de
Prinserijvan-toèn er nog niet op na ik zeg, toen
hij daar in z'n sociëteit bij z'n pianotje,
boven de herrie van z'n ongedurig publiek
uit, z'n liedjes stond te zingen, toen was
Jacobs op z'n allerbest... Maar daar heeft
die verdoemde Amsterdamsche
fatsoenlijkheid-in-'t-openbaar hem uitgewerkt in haar
De frontispiesen van het Koninklijk
Paleis te Amsterdam.
De frontispiesen van het Stadhuis te Am
sterdam, dat sedert 1808 als Koninklijk Paleis
in gebruik is, werden in 1656 en 1657 door
Aert Quellijn en zijn helpers, deVlaamsche
beeldhouwers, die sedert 1650 aan het ver
sieren van 's Werelds achtste wonder"
werkten, uit Avendersteen gehouwen. Deze
steen is een harde kalksteen, die wel eenige
overeenkomst met marmer heeft en die haar
naam ontleent aan Avesnes in Henegouwen.
Quellijn ontving voor zijn werk ? 22600,
terwijl de steen hem door het stedelijk be
stuur geleverd werd.
Het frontispies aan den Dam, dat voor
stelt, hoe de Stedemaagd de hulde der zee
goden en zeegodinnen ontvangt, is naar de
teekening van Jacob van Campen, die het
Stadhuis ontwierp, gemaakt. Maar dat aan
den Nieuwe Zijds Voorburgwal, hetwelk de
vier in de zeventiende eeuw bekende
werelddeelen vertoont, die der Stedemaagd hunne
schatten brengen, had Van Campen anders
bedoeld. In de plaats der werelddeelen had
hij vrachtsleden met allerlei goederen be
laden willen aanbrengen,
een sleepende geweemel
Van pack en sack, soo als, gelost uyt
schuyt en boot
Der Amstel-maeght steeds milt van d'heele
werelt-kloot
Wort in haer schoof gevoert".
Een teekening, die het Rijks-prentenkabinet
bezit, geeft de sleden weder. Het motief was
wat nuchter, en wat Quellijn er voor in de
plaats maakte is zeker veel decoratiever.
De Avendersteen heeft twee en een halve
eeuw aan de tand des tijds weerstand ge
boden, doch eenige jaren geleden kwamen
stukken van het frontispies aan den Dam
naar beneden; er werd toen een steiger ge
maakt, die zoowel diende om verdere onge
lukken te voorkomen als om gelegenheid te
geven, een onderzoek naar den staat, waarin
het beeldhouwwerk zich bevond, in te stellen.
Die toestand moet niet medegevallen zijn,
en dit kan geen verwondering baren. Immers
het gebouw is, sedert menschenheugenis,
van buiten zeer slecht onderhouden. Reeds
toen ik nog een kind was, nestelden duiven
in het beeldhouwwerk van het frontispies
aan den Dam, en men heeft deze dieren
laten begaan, totdat zij door het maken van
den steiger werden verdreven.
Dat het frontispies door deze duiven zeer
bevuild is en dat de zuren, die dit vuil ver
oorzaakte, de Avendersteen sterk moeten
hebben aangetast, spreekt van zelf. Doch
ik herinner mij niet, dat hét frontispies ooit
gereinigd is, of dat men de vogels heeft
pogen te verjagen.
Aan de zijde van den Nieuwe Zijds Voor
burgwal zag men geen duiven nestelen.
Daar de gevel hier op het westen ligt, schijnen
de regen en de wind, waaraan het frontis
pies is blootgesteld, de dieren te hebben
afgeschrikt. Maar de regen heeft hier de
Avendersteen zeer nat gemaakt, en als daarop
dan vorst volgde, is ook schade aangericht.
Zoo is het gezicht der Stedemaagd aan die
zijde zeer geschonden en kan men ook aan
andere gedeelten de vernielende werking der
elementen duidelijk waarnemen.
Door het indringen van water in de kroon
lijst der benedenste verdieping en door de
werking van vorst zijn van die kroonlijst
vele blokjes de zoogenaamde mutulen
omlaag gekomen. In de zeventiende eeuw
was men gewoon, zulke lijsten, om ze tegen
inwateren te behoeden, met lood of met
koper te dekken. De groote geldswaarde
van zulk een bedekking heeft dikwijls in
lateren tijd bevoegden of onbevoegden ver
leid, haar weg te nemen en te verkoopen.
Ik houd het niet voor onwaarschijnlijk, dat
pok de bedekking der lijst van net Paleis
is weggenomen, en dat dit de reden is van
het verval, waarin die lijst geraakte. Reeds
in het laatst der achttiende eeuw toch kla
gen de stedelijke technische ambtenaren
over het ontvreemden van lood en koper
van het gebouw.
Men heeft eenige der afgevallen blokjes
door andere, in surrogaten uitgevoerd, ver
vangen. Thans, nu het gebouw voor rekening
van het Rijk zal worden hersteld, mogen
wij hopen, dat deze surrogaten zullen ver
dwijnen, en alle blokjes weder in zandsteen
worden gemaakt, en dat tevens een doel
treffende bedekking der lijst verder verval
zal voorkomen.
Voor het herstellen der frontispiesen wil
het Rijk gebruik maken van een cement, die
door een zekeren Professor Aerts te Brussel
is uitgevonden. Als het de bedoeling mocht
zijn, de Avendersteen, die verdween, door
deze cement te vervangen, dan zou dit voor
het werk van een groot kunstenaar als Aert
Quellijn zeer te betreuren wezen. In de
negentiende eeuw heeft men zulk restau
ratiewerk" soms verricht, doch tegenwoordig
wordt dit, terecht, als vandalisme gebrand
merkt.
Een vernieuwing der verdwenen of be
schadigde deelen in Avendersteen zou bij
kunstwerken, als de frontispiesen zijn, niet
minder vandaalsch wezen. Daarom is het
te hopen, dat men er zich toe bepalen zal,
de frontispiesen goed te reinigen, deelen,
die los mochten zitten, met cement of op
andere wijze te bevestigen en maatregelen
te nemen, die verdere verontreiniging on
mogelijk maken.
De moderne techniek kent middelen, die
het verweeren van steen tegengaan, en die
hier ook gevoeglijk aangewend zouden
kunnen worden.
Zekerheid dient echter gegeven te worden,
dat geen vernieuwingen in cement zullen
geschieden. Het zou onverantwoordelijk zijn,
wanneer Quellijns frontispiesen op zulk een
onwaardige wijze werden opgelapt.
A. W. WEISSMAN
FRONTISPIES AAN DEN N. Z. VOORBURGWAL.
wilde jacht op Aal de Turksche Mama" en
de Loreley" en de Handdoek" en 't
Servetje", en hoe al die louche juffers dan
verder heeten mochten,... die nu toch weer
lekker stiekum ergens anders in t geniep
hokken en banen en vigeleeren... Och
mensch, ik zal al de handdoeken" en
servetjes" redivivae die er weer
rondloopen, niet den kost moeten geven!...
Maar is Jacobs, die bij weinig kwaads
veel goeds deed, iets, wat de Amsterdam
mers van toen n nu best hebben
konden!... Die hun zoo eens de oogen liet
opengaan zij t voor zijn part in 'n half
dronken kop! voor wat er aan misère,
aan beroerdigheid en vuiligheid zooal leefde
onder 't fijne dekje van hun tucht en hun
beschaving, en hun fatsoendelijkheid en hun
rbaarheid-weet-ik-vél! als pissebedden
onder 'n zacht bemosten steen... die hun zoo
eens met hun neus in de viezigheid duwde
niet bang om zélf daarvan wat aan z'n vin
gers te krijgen zooals je 't een jonge hond
doet, die zich niet kamerrein gedroeg....
Zóeen hebben ze met hun razzia en hun
uitvallen verjaagd uit de omgeving waarin
hij hoorde, waarin zijn levenwerk het best
en het vruchtbaarst tot uiting raakte.
Want och, het is gebleken: Op 'n caf
chantant-tooneel, waar alles geschminkt"
moet wezen in 't felle licht van de schijn
werpers en waar 't voor alles geldt d'épater
Ie bourgeois", daar deugde 't chte werk
van Jacobs niet (en 'n werkelijk, vrijgevochten
kunst-zinnig cabaret, waarin 't misschien
wél zou lukken, hebben we hier niet en
krijgen me misschien wel nooit ). En
zoo moest hij 't dan in algemeen-burger
lijke-zedeliedjes och arme! en in
actualiteiten gaan zoeken. Daarbij pres
teerde hij iets deugdelijks; daarbij vond
hij verdiende waardeering; zeer zeker.Maar
het typische, het van-alles-en-alle-anderen
onderscheidende dat eens aan zijn persoon
en aan zijn werk verbonden was ging er
bij verloren, aan hem, in hem, en vèrhem.
Ja, ook voor hem. Hij voelde 't zelf wel,
wist het en was er ongelukkig door....
'k Herinner me een ochtend, dien ik eens
bij Jacobs op z'n kamer doorbracht, toen
ik want Jacobs was 'n hulpvaardig col
lega 'n paar van z'n liedjes mee naar
Indië zou krijgen en toen hij daar
voor zijn répertoire voor mij doorspeelde.
Van al zijn liedjes, die hij gewoonlijk op
de Bühne" bracht, kreeg ik er toen haast
niet n te hooren : toen deed hij weer eens,
voor zichzelf misschien nog meer dan voor
mij, zijn oude werk.
Ik kreeg er het innige liedje van de Ouwe
Sientje" van mee, waarvoor ik Jacobs steeds
dankbaar blijven zal.
Hem in deze herinnering" nog eens per
soonlijk te beschrijven?Och, iedereen
weet wel, hoe Eduard Jacobs gewoon was
bij z'n piano te staan, zichzelf begeleidend,
z'n boek op 't deksel vór hem, z'n gelaat
naar rechts, naar z'n auditorium gewend.
En 't hortende, afgebrokene, ruwe in zijn
voordragen kwam dan niet onvermijdelijk
allén uit deze moeilijke zangpositie voort....
Jacobs was ik zei 't reeds aan z'n graf
niet de man van 't fluweelen geluid of
van 't gratie-volle gebaar... hij was 'n eer
lijk zanger van wat er in 't leven o, niet
in uw leven, meneer Eerzaam, die daar langs
de geschorene gazons en de geharkte perkjes
van uw existentie-tuintje spanzeert! te
koop is, de zanger ruw en rauw, recht en
slecht, maar met de trilling van zuiver sen
timent onderin zijn stem en den reinen klank
van eerlijke kunstdrift onderin z'n hart
En als niet iedereen hem zoo gezien heeft,
gehoord heeft of gekend .,.. Och, je ziet en
hoort en kent de menschen op de planken
nooit, zooals ze werkelijk zijn.
JEAN-LOUIS PlSUISSE.
Bij Bosboom in het atelier
Het was zijn schatkamer, zijn heiligdom.
Met afbraak uit oude kerken en wat zijn
scherp en keurig oog bij kleine kooplui wist
op te sporen, had hij zijn werkplaats her
schapen tot een kleinen tempel, waarin een
rijkdom van door de eeuwen gewijde en
door den eeredienst van opvolgende ge
slachten geheiligde voorwerpen waren
saamgebracht.
Toentertijd was er ook voor kleine beurzen
nog veel bereikbaar en Bosboom heeft boven
dien heel wat schilderijtjes van zijn hand
meesterstukjes, die later een hoog opgeld
deden voor stukjes antiek geruild.
Een schot, met geestig gesneden poortje,
scheidde het voorportaal van het eigenlijk
atelier. Daar op den schilderezel concen
treerde zich het licht, dat door het hooge
zijraam naar binnen viel; een licht dat als
verwarmd werd door den gouden schemer,
dien het opriep in de door bruin getinte
houten wanden afgesloten ruimte en tot
milde schaduw wegdonkerde in de hoeken.
Het was lang niet alles kostbaar, dat aan
dit milieu een zoo zeldzame bekoring gaf.
Het meeste deed het oog des meesters, dat
aan in zichzelf niet veel beteekende dingen,
een soms verrassenden schijn van schoonheid
wist te verleenen. Bosboom schiep er een
kinderlijk behagen in om hier of daar een
lichtje op te steken, in een antieke kaarsen
kroon of klassiek olielampje, teneinde pikante
schamplichtjes te tooveren op 't nabijstaand
koper of tin; met de gordijnen te manoeu
vreeren om heele partijen op 't voordeeligst
naar voren of in toon te brengen.
Zoo had hij bijster veel schik, toen ik eens
in vervoering wees naar een ouden steen
met beeldhouwwerk, waarop, door de sterke
belichting, de schaduwen langs de omtrekken
der figuren, het zoo heel mooi deden.
, En 't is zoo'n leelijk ding!", lachte
Bosboom als je 't van dichtbij bekijkt,
weet je niet wat je ziet!"
Inderdaad: het bleek een niet alleen
kunstloos werk te zijn, maar in uitvoering zeer
onbeholpen. Het deed hier mooi, in het
licht, waarin het was gezet. Het oog des
kunstenaars had er door zijn koestering
de schoonheid voor ons oog in opgewekt!
Het geheim der kunst schuilt in het licht,
waarin zij de dingen ziet en zet.
Zoo verhief Rembrandt het meest gewone
tot a thing of beauty; er is geen model,
dat hij op het doek bracht, hoe schijnbaar
onbehagelijk ook, waarvan hij niet een be
langrijken kant wist af te winnen, door het
licht, dat hij er op deed vallen.
Desgelijks Israëls en Jan Steen om
twee, oppervlakkig beschouwd, contrasten
te noemen die de meest alledaagsche
en zelfs ordinaire onderwerpen wisten te
verdiepen tot iets, waarover onze kunst
filosofie niet raakt uitgepraat. En Breitner,
die een huizenafbraak met koninklijke pracht
omkleedt, door het warme licht, waarin hij
de kleuren drenkt, en zooveel anderen, die
het simpelste stilleven : een leege flesch, een
dooje visch, of, gelijk M. v. d. Valk: een
leelijke Duitsche vulkachel, voor ons oog
van glans doen schitteren, zoodat men het
Ding an sich vergeet om de schoonheid, die
het afstraalt.
En Bosboom zelf, die het vaak kille
Protestantsche bedehuis tot een zoo waardig
werk der kunst verhief en met een zoo
eigen merk te stempelen wist, door het
zonnelicht in heerlijkheid naar binnen te
doen stroomen en met zijn gouden schijnsel
tot in de diepste schaduwen te doorgloeien.
Gij moest den kunstenaar op de hem
eigen wijze hooren vertellen, hoe zijn werk
hen het meest verraste, die met het door
hem weergegevene, in de werkelijkheid het
best vertrouwd meenden te zijn. Zóo. a.
een priester uit een der steden van België,
waar hij, in den aanvang zijner loopbaan,
jaarlijks kerkstudies kwam maken. Maar
ik heb in mijn kerk, waar ik nu al dertig
jaar de mis lees, nooit zóiets moois ont
dekt!" riep de goede man. En Bosboom
antwoordde, in zijn vuistje lachend: Ja
zie je ik wél en ik heb het... gepakt!"
en hij maakte een beweging met de hand
in de lucht, alsof hij iets greep en het
vasthield om het nooit weer los te laten.
Wie in het leven de dingen in een mooi
licht weet te zetten en te zien, is uitverkoren.
Hij is een levenskunstenaar.
v. AERSSEN.