De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 3 januari pagina 7

3 januari 1915 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

3 Jan. '15. No. 1958 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND De aanval op het Stadhuis. (Gijsbr. Ve Bedr.) (Reproductie naar teekening van Ch. Rochussen) Vondei's Gysbreght van AemsteP ' i.- ? ; In de tocmeelgeschiedenis van geen land ter wereld komt zulk een eigenaardig en merkwaardig stuk voor als Gysbreght van Aemstel," dat van 1638 tot heden, op een «nkele uitzondering na, jaar in jaar uit, telkens in de Kerstmaand of bij de verwis seling des jaars gespeeld is; een stuk dat «en beeld geeft van de geschiedenis eener stad, van haar ondergang en de voorspelling harer latere grootheid, die in vervulling ging in de jaren der eerste vertooningen, in en na 1638; een stuk, waarin het karakter, ?het wezen en de trots der oude Amster dammers leeft; een stuk, waarin de oude stad geschilderd wordt met een aanschou welijkheid, dat ze den 19den eeuwschen Stadshistorieschrijver Jan ter Gouw tot veiligen grondslag kon dienen voor zijne wande lingen in Amsterdam; een stuk, dat het groote Rome nabootst" naar stadsgelegenheid; een s,tuk, dat de traditie van het Middeleeuwsche Kerstspel handhaaft, en het Kerstfeest, het hoogste feest van het jaar, het feest van nieuw licht en nieuw leven, van vrede en blijdschap kiest om daar tegenover scherp te doen uitkomen de zwarte daad van het verraad, de laagheid van den vijand, die de vrome poorters schrijnend droef deed klagen: de Kerst nacht, lag in stukken!" omdat de Kerstnacht gediend had tot het verraderswerk om de stad te overrompelen, zoodat het met Am sterdam ten einde liep en ieder vreesde voor de algemeene ellende. De Gijsbreght" U bovendien een stuk van de innigste vroomheid en het grootste godsvertrouwen. Hemelsche bescherming en goddelijke wil spreken er uit en grijpen in. Een bode des hemels verklaart: Hadden wij het in ons behoed' genomen, het waar met Amsterdam zoo verre nooit gekomen. Maar de Opperste beleid Zijn zaken wonderbaar. Hij heeft het verraderswerk, den ondergang der groote, aeloude stad, beroemd in oorlogen, geduld, om haar uit stof en asch in grooter heer lijkheid te doen herrijzen als het Amsterdam,' meester van de zee, meester van den handel, en wiens geschut donderde op alle vier de winden. De Gijsbreght" wijst bovendien op een verwonderlijk grooten voortgang en schoon heid der poezij; op een taal en taalval, Het tooneel in de Kapel. (Naar een plaat uit 1787, berustende in 's Rijks Prentenkabinet, door R. Vinkeles, naar P. Barbiers) welke schrijvers als Busken Huet met de grootste verwondering vervulde, hoewel het treurspel niet strookte met zijn litteraire opvatting. De onovertrefbare'schoonheid der taal, de levendige en aanschouwelijke schilderingen van het gebeurde, gevoegd bij het historische, hebben de Amsterdammers al de eeuwen geboeid en gestreeld. De eerste vertooning, 3 Januari 1638, had reeds geheel hun hart. We weten het uit een Latijnschen brief door den den geleerden Vossius, Professor aan de Doorluchtige Schqle", het Atheneaum illustre, te Amsterdam. t-Hij had op 3 Januari 1638 de opening bij gewoond en schreef daarover aan Hugo de Groot te Parijs: ^?Eergisteren is dit drama het eerst ver toond en met zooveel te meer toejuiching, naarmate de verwachting van het publiek te langer in spanning was gehouden", enz. Hugo de Groot zelf had Gysbreght" lang voor de yertooning gelezen. Aan Vondel schreef hij, dat het hem zógeboeid en vermaakt had, dat hij het rekende tot een der instrumenten, die hem uit een ziekte hadden doen beteren. Hij voorspelde het stuk een lang leven en den dichter de onsterflijkheid. -3^ De verzen van Gysbreght" menlzij er zeker van zullen in: 'den beginne alreeds zeer schoon gezegd zijn. Want onder de spelers waren er, die de gave der wel sprekendheid hadden, zelfs een in die mate, dat i Professor Francius daarin bij hem ter schöle ging. De poorterij leerde de verzen van buiten en droeg die bij tijd en wijlen voor. Uit een aanteekening van den 18den eeuwschen oud-tooneelspeler Martin Corver blijkt dit; ook, dat de verzen natuurlijk en met inachtneming van klank en kleur gezegd werden. Corver toch schreef in 1786: Men moet, naar mijn oordeel, in vroeger eeuw meer liefhebberij en gegronder oordeel onder den burger gehad hebben, want ik heb lieden en onder dezen eene vrouw van 80 jaaren gekend, wier vader koster in de Westerkerk was geweest, die mij verhaalde, dat zij op eenen Zondag in 't jaar 1672 uit Utrecht, alwaar zij haaren broeder, haare familie was wezen bezoeken, zijnde zij, benevens denselven, toen 11 of 12 jaaren oud, voor de Franschen gevlucht was, en bij die gelegenheid dat verlegen gevoel van Amsterdam beschreef. Deze vrouw had altijd wel den schouwburg bezogt, en op Kersttijd moest haar zoon, toen al een man van bij de 40 jaren, Gijsbrecht van Amstel voor haar lezen, en dan reci teerden ze maar vrij goed ook; 't was geen bulken noch verzen brommen, dat thans (1784) voor reciteeren doorgaat; neen, het was spreken op maat en rijmtrant; en wanneer ze uit Joseph of eenig ander stuk van Vondel, of uit Genoveva reciteerde, wist zij wel natuurlijk te beduiden op welke wijze Hermanus Koning en Van Malsum dat uitgesproken hadden, met gebaarden en al, en naar mij haar beduidenis en geluid nog voorstaat, zijn die vernoemde lieden goede acteurs geweest. *^-^*j Het uit het hoofd leeren en in het hart prenten der schoonheden uit Gijsbreght" duurt tot heden voort. De ware tooneelisten hadden en hebben grooten eerbied voor dit treurspel. In 't bijzonder ' wijlen Mevrouw M. 1. Kleine?Gartman en L. j. Veltman. L. J. Veltman had jaren en jaren de rol van Gijsbreght gespeeld, tot hij daarna door C. C. van Schoonhoven werd opgevolgd. Wanneer 't in December tegen de Gijsbreght"-vertooningen ging, benam de herinnering hem den slaap; hij richtte zich in zijn bed op en reciteerde heele gedeelten. In een der laatste jaren zijns levens 'hij werd ouder dan 80 droomde hij, dat C. C. v. Schoon hoven plotseling ziek was geworden aan Ko van Dijk werd toen nog niet gedacht en dat de Raad van Beheer der Kon. Ver. Het Ned. Tooneel" tot hem kwam met de vraag de voorstelling te redden en nog llllllllllllllllllllHIIIIIHIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIimu Verzen zeggen den Wetedelgeboren heer Dr. A. Diepenbrock Over uw artikel, waarin U het zingen der Reyen van den Gijsbrecht verdedigt, het volgende: U beweert, n.l. in vier stellingen van de genen, die daartegen zijn, dat zij hebben: l Natuurlijke ongevoeligheid voor het ele ment van den muzikalen klank, of wat men gewoonlijk noemt volslagen gebrek aan mu zikaliteit. 2 Bovenmatige vereering voor de zoo evengenoemde taal" van Vondel. 1 3 Een naïef misverstand omtrent de zoo genaamde .muzikaliteit" dier taal. 4 Een ultra-individualistische of onsociale kunstopvatting. yoor hen, die voor het laten zingen der Reijen zijn, zou ik stelling n kunnen omdraalen, n.l. natuurlijke ongevoeligheid voor het element van den literair muzikalen klank of wat men gewoonlijk noemt volslagen gebrek aan literaire muzikaliteit. Stelling twee is nietszeggend ten opzichte van een dichter als Vondel. Al laat de bouw van zqh drama's veel te wenschen over en is er in zijn poëzie veel dat beter ware niet geschreven te zijn, zijn Reijen zijn juist het mooiste wat er van zijn dichtwerk is. Dat is zoo ragfijn als kantwerk, zoo ontzaggelijk van klank, als de donder, zoo diep van inzicht en zoo Heilig van religieus en menschelijk sentiment. Dat ontwelt aan een innerlijke ontroering en het is die ontroering, die wij het rythme, de literaire muziek noemen, de zang van de ziel, dien wij poëzie noemen en om dien zielezang is het te doen. Niet om enkele gedachten of woorden alleen. Deze ongevoeligheid voor het literaire rythme is een kenmerkende eigenschap van de meeste zelfs ontwikkelde Nederlanders in het algemeen. U ziet, mijnheer Diepenbrock, dat ik dit juist omkeer. Over het algemeen wordt hier in Holland muziek beter verstaan dan het tooneel of de vertolking van literaire kunst. Wat de heer Netscher zegt, dat het woord zijn eigen muziek heeft, die nooit door een andere vervangen kan worden.dat erkent u zelf door te zeggen, dat die muziek, die essentie van andere orde is dan de vocale of instru mentale, en juist omdat ze van andere orde is, kan een mooi vers niet enkel gebruikt worden om als object te dienen voor de vocale muziek (dat is te zeggen wanneer men het er over heeft een mooi vers om zich zelf te ondergaan). Natuurlijk vinden wij het heerlijk dat u mooie gedichten neemt en u zeer schoone muziek er op componeert, maar u treft ook geen blaam, wel dengeen die als taak heeft Vondel te laten genieten, hetzij den tooneeldirecteur, hetzij den declamator, en daar gaat het hier over. Dat u die vereering voor Vondel's Reyen boven matig vindt en flat u die niet deelen kan, is in dit geval buiten de kwestie. Ten eerste de appreciatie van Vondel's Reyen is ver schillend. Ik geloof, dat.eenige van onze groote nieuwe Gids-dichters er anders over zullen oordeelen (over Vondel's Ryen" gaat het, dat is positiever uitgedrukt dan Vondel's woord"). Het rythme van het vers is eene geeste lijke essentie en als de heer Netscher zegt, dat een vers en nog wel een Rey van Vondel of een sonnet van Kloos bijv. op- en uit zichzelf al muziek, is dan is dit volkomen waar. Ze kan niet gezongen worden of door een berg van muziek begraven wor den, omdat het een zeer fijne en van andere substantie is, die muziek, die nauwkeurig juist gezegd moet worden met de nauw keurigheid, waarmee men de diepste ontroe ring verstoffelijken moet. Wat u dan ook zegt omtrent den allerbesten declatnator, in wiens stem reeds een zoeken naar muziek waarneembaar is als hij een goed vers zegt, dat is volkomen waar, echter niet in den zin, waarin u het bedoelt. Natuurlijk zal hij trachten het rythme, die diepste ont roering, die zielegolving weer te geven, maar daar is het ook om te doen, dat is het vers. En dat rythme is weg, totaal weg, zoodra een vers gezongen wordt; of het een rey is of sonnet of een andere versvorm, doet hier niets ter zake. Het gaat hier om Vondel, dat is hier een genot te ondergaan, en geen concert te hooren, Vondel, die juist het mooiste is in zijn Reyen. Daarbij is de Rey de geestelijke essentie van een vooraf gegaan gedeelte en dat moet geestelijk positief, met intuïtieve nauwkeurigheid, daar bij rnet de hoogste literaire ontroering naar buiten gebracht worden, doch door het laten zingen der reyen vervaagt en vervlakt men het. Dat neemt niet weg, dat er wel muziek bijgeschreven kan worden, maar dat het gesproken woord van den enkeling blijft en -ieder, het vers en de muziek een gelijk deel heeft, het een het andere niet overheerscht en, zooals ik al zei, het vers niet onder een berg van muziek begraven wordt. Dus juist omdat de muziek van het vers een andere is dan de vocale en instru mentale, verdwijnt het door de overheersching daarvan. Het rythme van het vers, dat het vers eigenlijk zelf is, is zoo fijn, dat vele zoogenaamde verzenzeggers die ontroering niet voelen en natuurlijk dus niet kunnen weergeven. Zij verwarren het metrum met het rythme en als zij dat metrum kwasi zangerig zeg gen, zoodat, het iets als een opera-aria wordt, denken zij poëzie gezegd'te nebbe». Zulk eene wijze van zeggen komt dan ook op de subtiele grens in het keelorgaan, waar het spreken ophoudt en het zingen begint" (zooals u terecht uit het artikel van den heer Verhagen aanhaalt). Enkele jongeren onder ons verwerpen dit ook, en van hen zult u ook nooit op zulk eene valschen, lijmerigen toon verzen hooren zeggen. Het rhytmiscd spreken, het zuivere verzen zeggen staat in den spreektoon, moet heel eenvoudig zijn. Het is niet het vers als gewoon proza zeggen, maar ook niet het metrum tot een soort van aria uit trekken. Het gezamenlijk zeggen van den rey is ook oneenvoudig, omdat de fijnheid van het rythme het niet toelaat. Stel u voor een sonnet van Kloos met verschillende stemmen gezegd, (zooals ik al zei of het een Vondeliaansche Rey of b.v. een sonnet van n van de nieuwe-Gidsers is, maakt geen verschil uit). Gezamenlijk zeggen kan men enkele regels, die niet direct om de innerlijke schoonheid zijn geschreven, maar dat is om het uiterlijke, dat is een Reinhardt's effect, dat soms een eigenaardige, grof oc culte stemming kan geven, mair waarvoor een rey van Vondel niet geschikt is. Uw vierde stelling, n.l. een ultra-individualististische of onsociale kunstopvatting zou dus het klein aantal menschen hebben, dat in staat is de literaire muziek (die U zelf erkent te bestaan) te verstaan. Dat is een eigenardige opvatting van de kunst: omdat een groot deel van den gegoeden middenstand dat niet heeft, moeten wij ons daarnaar richten en is eene hoogere opvatuitgesloten. Dat is geen juiste democratie. Kunst moet opvoeden en het is mij meer waard bij eenigen van het publiek het juiste voelen en begrijpen van de poëzie aange bracht te hebben dan hen met een groote en schitterende aankleeding en het laten zingen der Reyen er aangenaam en zonder dat ze het merken doorgebracht te hebben (door een stuk van Vondel of een ander stuk in verzen). Versta goed mijne bedoe ling. Ik ben niet tegen mooie monteering en muziek bij een stuk in verzen maar in de allereerste plaats wil ik de ontroering van het vers hooren, eerst de dichter, en dan het andere. Het andere mag dus niet overheerschen of den dichter wegdoezelen. Wij heb ben daarbij geen rekening te houden met de vraag of jan en alleman" het vers verstaat ja of neen. Wij moeten het hem leeren verstaan. Dat is integendeel een sociale kunstopvatting, anders kunnen we wel heelcmaal tot het onderste afzakken, tot caféchantant bijvoor beeld, dat nog meer bemind is dan tooneel of literatuurvertolking. Dat u in die bovenmatige vereering van Gijsbrecht en Vosmaer de Spie voor de poort van Amsterdam. (Naar een plaat uit 1787, berustende in 's Rijks Prentenkabinet, door C. Brouwer naar A.v. d. Groen) een enkele maal Oijsbreght" te spelen. Veltman richtte zich in den droom in zijn volle lengte op en hij was lang! en zei plechtig, met breed gebaar en klankrijke stem, met woorden uit het treurspel zijne hulp toe: Uw dienaar staat al vaardig!" t Was helaas!" eindigde Veltman steeds dit verhaal, 't was maar een droom!" De Gysbreght" zat den ouden tooneelisten in het bloed. Steeds brachten zij woorden, gezegden, en heele zinnen te pas in hunne gewone manier van spreken, vooral als zij iets duidelijk en krachtig wilden zeggen. Enkele jongeren doen het nog. De liefde voor Gysbreght" is in de laatste jaren bij de Amsterdammers nog toegeno men. Ten bewijze slrekke, het componeeren der muziek voor het treurspel door Bernard Zweers, Dr. Alph. Diepenbrock en vór hen door anderen. De echte Amsterdammers houden ook aan de oude gewoonte vast om hun kinderen als zij 12 of 14 jaar zijn bij de vertooning van Gijsbreght" voor het eerst mee naar den schouwburg te nemen. Dit blijft een gebeurtenis voor hun leven. H. M. de Koningin-regentes Emma heeft het voorbeeld der Amsterdammers gevolgd. De eerste keer, dat Koningin Wilhelmina, nog als prinsesje, naar den schouwburg ging, was naar de vertooning van Gijsbreght van Aemstel". Gijsbreght van Aemstel" is door vele tooneelgezelschappen, ook door reizende, vertoond, zelfs in Duitschland door Hollandsche comedianten, en in Amsterdam door Duitschers in.het Duitsch, in het Theater Tivoli in de Nes. Het treurspel is, in vorige eeuw, ook niet aan het vermaarde spel de Vier Kroonen" ontgaan. De liefde voor het treurspel spreekt het duidelijkst uit pogingen door de Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel" om telkens en telkens naar het betere te streven, al bleef het er soms bij. Maar het meest uit wat Willem Royaards voor Gijsbreght" heeft gedaan, welke vooral deed uitkomen, dat het treurspel bedoelde: de ondergang van Amsterdam." J. H. R. Het Dagelijksch Bestuur der Hoofdstad Van links naar rechts: De heeren W. H. Vliegen (vooraan); dr. N. M. Josephus Jitta; mr. J. A. Baëza, gemeente-secretaris; burgemeester Röell; F. M. Wibaut; mr. S. de Vries Czn.; H. J. den Hertog. (Naar een foto van een der jongste zittingen) iiHMiiitiniiiimmni Vondels woord niet deelen kan en dan enkele schijnbare tegenspraak en minder mooie uitdrukkingen aanhaalt, is nog geen bewijs, dat zijn rythme, zijn muziek door een andere overstemd moet worden, vooral als wij zijn werk in het'geheel overzien en voelen het goddelijke rythme, waar in het bijzonder zijn Reyen uit geboren zijn. Foutjes zoeken is geen critiek. In dit verband nog even iets over de Kon. Vereen. Het Nederlandsch Tooneel. In den laatsten tijd zijn er nogal eenige stemmen tegen deze tponeelzaak opgegaan. Ik stem toe, dat de Gijsbrecht-opvoeringen eenigszins ver stard soms zijn. Doch in tegenstelling met U zou ik nog een grootere vereering van Vondel wenschen bij enkele acteurs, een vlugger tempo en meer rythmisch zeg gen (geen declameeren of geheel weglaten van het vers); maar er zijn er ook die prach tig het Vondel-vers kunnen zeggen en dat is alleen een gang naar het Leidsche Plein waard. Vooral in den laatsten tijd is het Ned. Tooneel als herboren, door de komst van een man als de heer H. C. J. Roelvink en de regie in handen van de heeren Jan C. de Vos en H. Schwab. Als u de Koop man van Venetië" gaat zien, zult u bewon deren de prachtige eenheid van zeggen en spelen, het vlugge tempo en de schitterende en toch juiste monteering. Ook bij de Koop man van Venetië" geeft het Ned. Tooneel muziek, maar deze omhelst het woord, doch drukt het niet dood. U schrijft dat als de uitvoerende zangers allengs de zeer moeilijke muziek dermate beheerschen, dat zij ze uit het hoofd kunnen zingen en dat zij aan de expressie zoo ge heel hun aandacht kunnen wijden, dat geen polyphonie, polyrythmiek of orchestratie de duidelijke waarneembaarheid van den text zal kunnen belemmeren" dat is voor mij het bewijs dat U het levende rythme dat niet alleen in den text bestaat, ontkent, of dat U het nooit door goede verzenzeggers gehoord hebt, want de literaife muziek die (ook volgens U) van een geheel andere orde is, is weg zoodra een vers gezongen wordt. Een vers bestaat niet alleen uit woorden of gedachten, maar voornamelijk door zijn rythme, dat door den spreektoon te herscheppen is. Zoodra dat gezongen wordt, krijgt men een ander rythme, ik laat achterwege mooier of minder mooi, dat doet hier in dit geval er niets aan toe, maar de poëzie van het vers is weg.. En als ik de bedoeling heb Vondel te laten hooren, dan moet ik hem juist in het mooiste,, de Reyen, niet vermoorden, door een ander rythme dan het zijne. Het gaat dus niet om de meer of mindere verstaan baarheid van den text alleen. De bekende polemiek tusschen de heeren Kloos en Verwey over de kern van Poëzie is ook hier van toepassing en neem ik de argumenten van den heer Kloos (die hierop neerkwamen, dat het rythme het voornaamste, ja de eigenlijke poëzie zelve is) over, ook in verband met het zeggen van verzen. GÉRARD ARBOUS Uit de voorrede van mijn tooneelspel Minnestral, en uit mijn studie getiteld Oog en Oor" blijkt wel dat ik in hoofdzaak de meeningen van den heer Arbous beamen kan. F. v. E. Barba-rosserie Barba-rosserie, door BARBAROSSA. Uit gegeven door Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. Het zal nu juist zeven jaar geleden zijn, dat ik mijn eerste tooneel-critiek beging. Ik herinner me nog heel goed, dat ik, akeligernstige blaag met veel verbeelding, in die dagen vervuld was van een heilige veront waardiging over het wangedrag van dien brutalen, met alles en allen den spot drijvenden kritiek-meneer van De Telegraaf. Geestig was hij wel, dat moest ik tot mijn spijt bekennen. Maar wat beteekende dat! ledereen kon geestig zijn, als hij maar wilde, meende ik. Ik zelf even goed, maar ik achtte het verre beneden mij af te dalen van mijn hooge regionen van heiligen ernst naar de alledaagsche wereld van louter grappigheid. Want hij was immers alleen maar grappig. Een goed criticus was hij niet. Kijk op het tooneel had hij voor geen cent. Eigenlijk wist hij er niets van. Zijn heele geschrijf was slechts een handige truc, pour pater Ie bourgeois. Het kan verkeeren! Thans, nu ik me gereed zet een recensie te gaan schrijven over zijn bundel recensies, word ik beheerscht door een gevoel van groote bescheidenheid, van onmacht. Ik heb een diepe bewondering gekregen voor dezen man, en ik vraag me af, hoe ik er in slagen zal recht te doen wedervaren aan de uitnemendheid van zijn werk, hoe ik voor den lezer duidelijk zal doen uitkomen de belangrijkheid van zijn persoon. Het is werkelijk niet ondienstig, dat wij ons thans goed rekenschap geven van de beteekenis van dezen bloedrooden Barbaar van De Telegraaf", zooals hij eens in De Groene genoemd werd. Ik sta er u borg voor, dat hij heel wat gewichtiger is dan wij wel vermoeden. Om te beginnen is hij geestig, buitengemeen geestig, zoozeer, dat

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl