Historisch Archief 1877-1940
W, tf
Zondag 24 Januari
A*. 1915
AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRJUGMANS,
Mr. E. S. OROBIO DE GASTRO Jr., Dr. FREDER1K VAN EEDEN, Mr. G. KELLER, Secretaris.
Abonnement per 3 maanden f \ 65
Voor het Buitenl. en de Koloniën p. j., bij vooruitbetaling fr. p. mail 10. -.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar 0.125
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM
Advertentiën van 1 5 regels/ 1.25, elke regel meer . .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel
Reclames, per regel
. . ?0.25
. . ,0.30
. . - 0.40
INHOUD
Blz. 1: Volksraadpleging verboden,
door v. H. De gesloten zee, door
prof. dr. H. Brugmans. Buitenl. Over
zicht, door dr. G. W. Kernkamp.
2: Gem. werkverschaffing aan kleerma
kers, door dr. J. van Hettinga Tromp.
Intern. Tribune: Romain Rolland. 3:
Kunst en Letteren: Tentoonst. van Graph.
kunst, II, door Plasschaert. Onze Schil
ders, II, door F. Bobeldijk. De
Staatsbegrooting voor Afd. Kunsten en Weten
schappen, door X. Y. Feuilleton: De
Paarden jongen, door C. Zech. 4 Muziek
in de Hoofdstad, door Sem Dresden.
5: Voor Vrouwen: artikelen van mej.
)h. W. A. Naber en mevr. F. S. van
alenrKlaar. Uit de Natuur, door Jac.
P. Thijsse. 6: Tentoonst. v. oudheden
en schilderijen, door mej. Elis. M. Rogge.
Dram. Kroniek, door H. Borel. H : De
Hortus Botanicus, door A. J. van Laren.
8: Teekening van G. van Raemdonck.
Kleurstoffen-industrie in Engeland. 9 :
Fin. en Econ. Kroniek, doorJ.D. Santilhano
en Th. v. d. Stempel. 10: Spreekzaal.
11: Teekening Joh.Braakensiek.
Schaakrubriek, door dr. A. G. Olland. 12:
Damrubriek, door K. C. de Jonge.
Bijvoegsels^ Bechthold's aftreden, door
Joh. Braakensiek.
.Portret van prof. A. J. der Kinderen,
door F. Bobeldijk.
Volksraadpleging verboden
De gemeenteraad van Almelo had een
idee opgevat, waarin trouwens reeds
enkele andere Nederlandsche gemeenten
bescheidenlijk voor waren gegaan.
De vroedschap stond voor de gewe
tensvraag : zal men in Almelo weer
kermis gaan houden of niet ?
En alvorens daarover een beslissing
te nemen, besloten de wijze vaderen
daarover van gemeentewege eene stem
ming te doen houden onder de kiezers.
Niet, dat de -gemeenteraad tegen de bur
gers zeide: ik blijf er buiten, gij moet
het zelf maar uitmaken." Integendeel, de
Raad behield zich natuurlijk de vrijheid
van beslissing geheel voor.
De gekozenen der burgerij redeneerden,
zoo: het komt er in dezen niet ALLEEN
op aan, hoeveel schik wij met ons
kringetje, elk voor zich, bij koek hakken,
kramen kijken, pleizier maken en wat
dies meer zij, vinden - dan wel hoe
koud ons deze schoone zaken laten;
noch ook: hoe 'n zwaar hoofd, of niet
zwaar hoofd, wij hebben in de
rarigheden, welke een kermis nu eenmaal
met zich medebrengt Wij willen wel
eens aan de speelscriheid en levensernst
van 'Al.melo's bevolking den thermometer
aanleggen."
Men zou alleen kunnen vragen, of het
dan m'enschkundig was, dit onderzoek
te houden onder de mannelijke ingeze
tenen boven de 25 jaar der goede stad!
* *
jjf
Intusschen heeft de Regeering hier den
Raad van een koude kermis doen thuis
komen.
Vanwege de Kroon is het Raadsbesluit
tot het houden van een referendum ver
nietigd wegens strijd met de wet.
Al houdt gij formeel de beslissing
aan u", aldus de Minister van
Binnenlandsche Zaken, zoo is uwe bedoe
ling toch geen andere, dan daarbij reke
ning te houden met den wensch van de
meerderheid uwer kiezers. Maar dit ware,
vanwege den gezamenlijken gemeente
raad met de gezamenlijke kiezers, toege
paste ruggespraak."
Ruggespraak nu is onzen volksverte
genwoordigers bij wet en grondwet ver
boden.
En de Almelosche kiezers mogen dus
over de wederinvoering van de
kermisvreugd niet refereeren.
* **
Hoe het ter plaatse nu verder met de
kermis zal gaan, is niet van algemeen
belang.
Maar wel van algemeen belang is de
prjncipiëele beteekenis der zaak: dat hier
van regeeringswege een verbod is uit
gevaardigd tegen een vorm van aanraking
tusschen vertegenwoordigend bestuur en
publieke opinie.
Onder allerlei omstandigheden kan een
gemeentebestuur voor de wenschelijkheid
staan, het oor te luisteren te leggen naar
de stemming onder de burgerij, of een
bepaald deel daarvan.
Naar gewoonte is, behelpt zij zich dan
met de gangbare middelen: ongeregelde
en vaak onder allerlei combustie tot stand
komende adresbewegingen, verzoekschrif
ten en contra-petities, waarvan niemand
precies weet, in hoeverre zij eene
algemeene rustige meening weergeven.
In plaats van onder deze onbeholpen
voorlichting, zou menig raadsbesluit mis
schien met meer vrucht genomen, en
met grooter tevredenheid ontvangen zijn,
ware eene geregelde raadpleging van de
gezamenlijke betrokkenen voorafgegaan.
De winkelsluitingsverordening geeft
daarvan een voorbeeld. Buitenslands zijn
daar inderdaad vaak officieele stem
mingen voor in het leven geroepen.
Maar een voorbeeld uit velen. Het
geheele, nog verder gaande, denkbeeld
der local option" is trouwens hier te
lande nu al niet meer onbekend.
Het schijnt een deugdelijk middel, om
de voeling tusschen het vertegenwoor
digend bestuur, en de populatie te ver
sterken. Het brengt de bevolking in
aanraking met publieke zaken.
* *
*
Verkeerd ware het natuurlijk, door
zoo'n algemeene stemming en dus
door de rekenkunstige meerderheid te
laten beslissen.
De vertegenwoordigende lichamen blij
ven de verantwoordelijkheid dragen.
Ieder gekozene moet zijn eigen inzicht
blijven volgen. Er moeten doorgaans
ook nog wel andere argumenten wegen
dan de enkele dadelijke wenschen der
betrokkenen.
Maar het zal in menig geval voor welk
bestuur of welke regeering ook, toch
allesbehalve eene onverschillige zaak zijn,
hoe een groote meerderheid (b.v. 3/4) van
de betrokken populatie over een zaak
gestemd is.
Kan iemand beweren, dat b.v. raads
leden zich daar tegenwoordig gén reken
schap van zoeken te geven? Zij zullen
het zoeken te weten te komen uit kran
ten, ingezonden stukken, bezoeken, ge
sprekken, toegezonden moties, enz.
Er zal evenwel vaak geen zuiverder
middel zijn, een middel van gezonde
democratie, dan eene van overheidswege
georganiseerde raadpleging der bevolking.
Vooral in gemeentelijke aangelegenheden.
Trouwens in verschillende landen, met
liberale, typisch representatieve bestuurs
instellingen, is dit al geen ongewone zaak.
* *
Dat de tegenwoordige regeering hier
voor een stokje heeft gestoken, nog wel
met een beroep op het oude verbod van
ruggespraak, schijnt alvast juridisch zeer
weinig gelukkig. Er bestaat hier blijkbaar
wel eenige begripsverwarring,
De wet verplicht de gekozenen te stem
men zonder last van of ruggespraak met
hen die benoemen. Hierop beroept zich
het Koninklijk Besluit.
Met het wettelijke verbod van rugge
spraak" evenwel is niet anders bedoeld,
dan speciaal het eigenaardige gebruik
onder de oude Republiek, volgens 'twelk
de regeeringscolleges telkens de beraad
slagingen over een onderwerp plachten
te schorsen, en de Afgevaardigden op
reces gingen, om met hunne principalen
te spreken. In het bijzonder waren de
Friesche Rugspraken bekend, waarbij de
vertegenwoordigers in de vergaderingen
die hen afgezonden hadden, rekenschap
moesten komen afleggen.
Dit alles is natuurlijk voor de leden
van onze vertegenwoordigende lichamen
uitgesloten.
Doch men kan die historische rechts
regels toch bezwaarlijk aanhalen, om
aan de colleges in hun geheel, of zelfs
aan de leden voor zich, te verbieden
zich van de inzichten en behoeften der
vertegenwoordigden op de hoogte te
stellen l
* *
*
Ook het algemeen belang kan het
tegengaan van dergelijke nieuwe insti
tuten niet rechtvaardigen. Zeer zeker moet
het hek niet van den dam gaan, en
zal in de vertegenwoordigende lichamen
het eigen oordeel der leden niet schuil
mogen kruipen voor een votum der
i populatie.
Doch zoover behoeft het ook niet te
; komen.
i In den vorm, die zich thans voordeed,
trad veeleer een gelukkige aanraking
tusschen burgerij en ontwikkeling aan
den dag.
En kan het nu liggen op den weg
eener Regeering, die zelve immers haar
geheele optreden gerechtvaardigd heeft
met een beroep op den volkswil, om
hier aan eene bescheidene raadpleging
van dezen volkswil bezwaren in den
weg te leggen, die er niet zijn ?
v. H.
IIIIIHIIIIIIIIIIIlIHIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIinilllllllllllllltllllllllll lllllliUJIIMMtl
De gesloten zee
De Groot's Mare Liberum verscheen
in Maart 1609. Het thans zoo beroemde
boekje werd weinig opgemerkt in de
dagen, toen het verscheen. Geen wonder.
De vraag, waarover het handelde, scheen
feitelijk opgelost, zoodat ze theoretisch
alle waarde had verloren. Het pleidooi
van de Groot, dat de vrije vaart naar
Indië voor de Nederlanders opeischte,
was onnoodig geworden, sinds de Staten
Generaal bij de onderhandelingen over
het Bestand met taaie volharding hadden
vastgehouden aan den eisch, dat de
Indische handel mocht worden voortge
zet. De Koning van Spanje, die het be
lang der zaak zeer goed inzag, had
evenzeer met kracht vastgehouden aan
den eisch, dat de Nederlanders den handel
op wat hij als zijn Indië beschouwde,
zouden opgeven. Zelfs waren mede op
dit gewichtige punt de onderhandelingen
over den vrede in 1608 afgebroken. Maar
zij werden, gelijk men weet, hervat, maar
nu over een bestand. Daarover kon men
het ten slotte eens worden; over den
Indischen handel wordt in het tractaat
van het Bestand in zoo algemeene termen
gesproken, dat beide partijen erin konden
lezen wat zij verkozen en dat dan ook
deden. Zoo bleef de Indische handel be
houden. Niettemin heeft de Groot nog
lang gevreesd, dat men van Nederlandsche
zijde zou toegeven. Dalrrórh publiceerde
hij in Maart 1609 zijn welsprekend en
beroemd pleidooi voor de vrije zee.
Reeds den 9den April d. a. v. werd het
Twaalfjarig Bestand gesloten. Daarmede
was de Groot's betoog eigenlijk over
bodig geworden. Maar het verkreeg weer
onverwachte en ongekende actualiteit
door geheel andere verhoudingen. Reeds
den loden Mei 1609 vaardigde Koning
Jakob I van Engeland een plakaat uit
over de visscherij; daarbij werd aan ieder
vreemdeling verboden in de zeeën van
het Vereenigd Koninkrijk te visschen
zonder verkregen verlof en betaalde
recognitie aan de Engelsche regeering.
In het stuk zelf beroept de Koning zich
minder op zijn recht op de zee dan op
de economische belangen van zijn onder
danen. Maar bij de onderhandelingen,
die na de uitvaardiging van het plakaat
in 1610 tusschen de Nederlandsche en de
Engelsche gezanten te Londen werden
gevoerd, argumenteerden deze laatste met
het feit, dat de Koning recht hadde totte
zee leggende aen ende omtrent zijne
zeecusten".
Daarbij beriepen zij zich op oude ver
houdingen en eerwaardige rechten. Heer
schappij over de zee schreven zich van
oudsher zeevarende volken toe: Venetië
noemde zich de koningin der Adriatische
Zee en beschouwde deze kroon niet als
een puur ornament. Reeds zoo oude
koningen als Edgar en Knoet kenden
zich in, de tiende en elfde eeuw de
heerschappij over de Engelsche zee toe;
Eduard I noemt zich souverein der
Engelsche zee en zijn opvolgers volgden
zijn voorbeeld. Wij merken evenwel op,
dat daarmede alleen de zoogenaamde
Narrowseas, het Kanaal dus, werd be
doeld. Bovendien bezat de Engelsche
koning van oudsher de zoogenaamde
jurisdictio in mare, de rechtsmacht ter
zee, maar deze beperkt tot honderd
mijlen uit de kust, dus in zeer ruimen
zin wat wij nog steeds de territoriale
wateren noemen. Beide rechten, voor
een deel stellig niet meer dan
pretensiën, werden in het begin der zeven
tiende eeuw zoowel in de publieke opinie
als in het betoog den rechtsgeleerden
vereenigd. Zoo kon een recht ontstaan,
dooreengemengd uit de jurisdictio in
mare, de rechtsmacht ter zee, en het
dominium maris, de heerschappij over
de zee, juridisch zeer zonderling, maar
politiek zeer geschikt om het Engelsche
volk tot krachtsinspanning te prikkelen
en bovendien andere volken in hun
economische expansie te belemmeren.
Want was de koning van Engeland
waarlijk, gelijk hij voorgaf, souverein der
vier zeeën, die Engeland omspoelen, dan
waren de andere zeevarende natiën, met
name de Nederlanders, aan zijn willekeur,
althans aan zijn genade onderworpen.
De Noordzee was daarmede Engelsch
gebied, een gesloten zee, mare clausum.
Men kan zich voorstellen, welk een
beteekenis nu ineens de Groot's Mare
Liberum verkreeg: zijn pleidooi, dat tegen
Spanje gericht was, keerde zijn spits
tevens tegen Engeland. Principieel stonden
beide zeevarende landen zoo scherp
mogelijk tegenover elkander. Maar over
rechtsbeginselen komen twee groote vol
ken niet in strijd; daaronder moeten
groote strijdende belangen liggen niet
alleen, maar daarnaast moet een scherpe
nationale tegenstelling bestaan. Terecht
schreef eens Adriaen Pauw aan de Staten
Generaal: Dat men dominium maris in
't hoofft heeft, can men genoechsaem
bespeuren; maer hoeverre 't selve ten
regarde van 't gebruyck van de zee ...
salwerd en geëxtendeert, sal sich haest
openbaeren." Dat was inderdaad het
geval. Na 1609, na het eerste plakaat van
Jakob I, begon men de Nederlandsche
visscherij in de Noordzee te bemoeilijken,
wat soms tot kleine zeeslagen aanleiding
gaf. Van ideëelen aard was de eisch,
dat men als erkenning van Engelands
zeeheerschappij de driekleur zou strijken
voor Engelsche oorlogschepen. Het pleit
voor onze voorouders, dat niet om verlies
van tijdelijke have, maar terwille van de
vlag, een kwestie van nationale eer, ten
slotte in 1652 de oorlog is uitgebroken.
Intusschen was toen de papieren oor
log reeds lang begonnen. In Engeland
werd de Groot's Mare Liberum beschouwd
als een kaakslag voor den Engelschen
Koning, een ernstige schending van zijn
overoude rechten. Reeds in 1613 gaf
William Welwod An Abridgement of
all Sea-Lawes" uit, waarin een speciaal
hoofdstuk of the community and
property of seas" is opgenomen ter weer
legging van het Mare Liberum. Die weer
legging was niet zeer gelukkig. Toch zag
de Groot het belang in van een antwoord
zijnerzijds; hij stelde op zijn Defensio
capiis V Maris Liberi oppugnati a Guil.
Welwodo" (Verdediging van het vijfde
hoofdstuk van het Mare Liberum, be
streden door William Welwod). De
Groot's betoog is overtuigend. Toch werd
het stuk niet gedrukt, en zelfs niet eens
voltooid; men meende terecht in 1613
den Koning niet te moeten verbitteren
door een nieuwen aanval op een gelief
koosde stelling. Zoo bleef de Groot's
Defensio liggen; zij is eerst in de negen
tiende eeuw teruggevonden en in 1872
door mr. S. Muller F.zn. achter zijn be
kend proefschrift Mare Clausum" afge
drukt.
Sedert werd de aanval op de Republiek,
voorloopig alleen met de pen, geregeld
en hardnekkig voortgezet; men denke
aan den arbeid van sir Walter Raleigh,
die niet afhield zijn landgenooten op den
hoogen bloei der Vereenigde Nederlanden
als een aanmoedigend en tegelijk waar
schuwend voorbeeld te wijzen. Maar een
rechtstreeksche bestrijding van het be
ginsel der vrije zee stak daarin niet. Alleen
breidde Welwod zijn betoog tegen de
Groot nog wat uit, toen hij in 1616 zijn
De dominio maris" (Over de heerschappij
ter zee) publiceerde; nog sterker dan in
zijn vorig werk trad hij op tegen de
Nederlanders, die hij als usurpators van
Engelands goed recht ging beschouwen.
Zoo' werden de feiten omgekeerd, een
gewoon gevolg van een gespannen ver
houding. Welwod's werk is onbedui
dend; eerst in 1653 achtte Graswinckel
het noodig het in zijn Maris Liberi
Vindiciae" (Handhaving der vrije zee) te
weerleggen.
Graswinkel had zich met deze materie
reeds vroeger moeten bezig houden. In
1635 was eindelijk het beroemde boek
verschenen, dat het ontwijfelbaar recht
van den Engelschen Koning zou bewijzen,
John Selden's Mare Clausum, dat reeds
door zijn titel een weerslag en een ant
woord was van de Groot'* Mare Liberum.
Met een overvloed van argumenten tracht
hij aan te toonen, dat de Koning onbe
twistbaar souverein is van de zeeën, die
het Vereenigd Koninkrijk omspoelen; de
zeeën, vier in getal, zijn een onafschei
delijk en onmisbaar aanhangsel van dat
rijk; zij strekken zich uit in het Oosten
tot de Nederlandsche en Deensche kusten,
ten Zuiden tot de Fransche en Spaansche
kusten, ten Westen voorbij Ierland, ten
Noorden tot en met de Shetlandsche
eilanden. Het boek van Selden kwam
in 1635 niet heet van de naald; het was
reeds vór 1618 vervaardigd en in dat
jaar door Koning Jakob I bestudeerd, die
er met belangstelling kennis van nam;
maar hij had geen verlof willen geven
het te laten drukken, om zijn zwager,
Christiaan IV van Denemarken, niet te
ontstemmen.
Thans, nu Frankrijk en de Republiek
zich hadden vereenigd in den strijd
tegen Spanje en ook tegen Engeland,
achtte Karel I het oogenbllk gekomen
het uit te geven; het verscheen dan ook
in December 1635. Het maakte dadelijk
grooten opgang en diepen indruk; in
1636 werd het te Londen tweemaal her
drukt; ook te Amsterdam kwam het in
1636 van de pers. Geen wonder: het
werd niet alleen dadelijk als een offi
cieel geschrift beschouwd, maar de
Engelsche staatslieden verwezen er bij
de onderhandelingen dadelijk naar als
door last en bevel van Syne Majesteit
geschreven". Geen wonder, dat de Staten
van Holland besloten Selden's boek te
weerleggen. Een herdruk van de Groot's
Mare Liberum was niet voldoende. De
Groot, destijds Zweedsch gezant te
Parijs, kon bezwaarlijk zich thans met
de taak der weerlegging belasten. Maar
hij ried desgevraagd de Staten aan den
Leidschen hoogleeraar Cunaeus zulk een
opdracht te geven. Van deze com
missie is evenwel niets gekomen, mis
schien ook, omdat de Staten-Generaal
de zaak ter hand namen; zij besloten
28 April 1636 aan Graswinckel op te
dragen Selden's Mare Clausum te
weerleggen. Een jaar daarna, den
23sten April 1637, werd aan de
StatenGeneraal Graswinckel's Maris Liberi
Vindiciae" (Handhaving der vrije zee)
aangeboden. Het werd in handen eener
commissie gesteld, wier rapport nog
steeds wordt gewacht. Graswinckel kreeg
wel zijn honorarium van 500 gulden,
maar niet de voldoening zijn werk ge
drukt te zien. Want men aarzelde open
lijk Engeland uit te dagen door den
Koning in zijn geliefkoosde theorie aan
te tasten. Niet met papieren, maar met
metalen wapenen zou men elkander wel
haast'bestrijden, In dezen grooten strijd
heeft de Republiek groote overwinningen
behaald en onvergelijkelijken roem ver
worven, Maar de definitieve zege was
toch voor Engeland.
Die definitieve zege wordt symbolisch
uitgedrukt in de erkenning van Engelands
zeeheerschappij door de Republiek. Bij
den vrede van Westminster van 19 Fe
bruari 1674 gaf de Republiek toe, dat
alle Staatsche schepen en vloten voor
taan zelfs voor n Engelsch oorlogschip
de vlag moesten strijken in het zeege
bied van den Engelschen koning, dat
begrensd werd door Kaap Finisterre ten
Zuiden en Statenland in Noorwegen ten
Noorden. Zoo bleef dus ook de Noord
zee een gesloten zee.
H. BRUGMANS.
Het aftreden van Berchtold als
Oostenrijksch?Hongaarsch minister van
buitenlandsche zaken is vermoedelijk wel de be
langrijkste gebeurtenis van de laatste weken
belangrijker'dan de overwinning, die de
Duitschers in de buurt van Soissons hebben
behaald, of dan het verschijnen van de eerste
Zeppelins boven Engeland.
Midden in den oorlog, waarbij over de
toekomst van zijn rijk wordt beslist, treedt
een minister van buitenlandsche zaken niet
af, tenzij voortaan gebroken wordt met de
d.oor hem voorgestane politiek. Een andere
geldige reden is, dat hij plotseling zwak
zinnig of onherstelbaar gecompromitteerd
wordt. Van zulk een persoonlijke verhin
dering om minister te blijven, heeft men bij
Berchtold niet gehoord; over den staat zijner
gezondheid, lichamelijk of zedelijk, is niet
gesproken. In de hooge politiek alleen zal
men dus de reden van zijn ontslag hebben
te zoeken.
Maar wat beteekent dit ontslag dan ?
Ons schiet het antwoord te binnen, dat
Voetius gaf op de vraag naar de beteekenis
van kometen : volgens de ervaring van alle
tijden en het oordeel van alle menschen
kondigen kometen groote veranderingen aan.
Maar wat zij bepaaldelijk komen aankon
digen, is vooraf niet te bepalen. In het onbe
paalde kan men zeggen, dat zij iets
voorbeduiden wat God bekend is; en eerst na
de uitkomst kan men, en dan nog met om
zichtigheid, zeggen, welke groote gebeurte
nissen zij wel aangekondigd mogen hebben.'*
Zoo zouden wij, met een kleine wijziging,
op de ons gestelde vraag kunnen antwoor
den : volgens het oordeel van alle verstan
dige menschen beteekent het aftreden van
den eersten minister, midden in een zwaren
oorlog, een groote verandering in de politiek.
Maar wat nu bepaaldelijk het aftreden van
minister Berchtold beteekent, is thans nog
niet uit te maken; eerst later zal men mis
schien kunnen nagaan, van welke groote