Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
31 Jan. '15. No. 1962
Boeddha-heiligdom in Japan
DE OORLOG EN HET OOSTEN
Vil Stijgende zon
Toen, na een beleg van tien weken,
Tsingtau op den Ten November j.l. in handen viel
van de Japansch-Britsche troepen (het schijnt
dat 60.000 Japanners naast 2000 Britten
streden), was daarmede het verbond be
zegeld, dat oorspronkelijk op den SOsten
Januari 1902 tusschen Engeland en Japan
was gesloten; en daarmede was Japan eene
belangrijke schrede verder gekomen op den
sedert 1894 ingeslagen weg naar het innemen
van een heerschersplaats in het wereldbestel.
Want niet meer of minder zag men thans
gebeuren, dan dat Engeland Japansche hulp
inriep en gebruikte om den tegenstander
vasten voet in het Oosten te doen ontnemen,
om de oorzaken van elke verstoring van
den vrede in het verre Oosten te verwijde
ren en om de algemeene belangen te ver
zekeren, zooals die in de overeenkomst
tusschen Japan en Qroot-Brittanië worden
opgevat". Wat die woorden in het door
Japan aan Duitschland gestelde ultimatum
beteekenen, zal wellicht de tijd leeren en
in ieder geval zal nog moeten blijken of
Tsingtau's val voor de vredebewaring in
het verre Oosten bevorderlijk zal zijn, wan
neer Japan de belooning zal eischen en
ontvangen, die het voor zijne hulp in reke
ning brengen kan. Heeft Engeland aan Japan
de toelating van zijne onderdanen in Australië
en Britsch-Oceanië beloofd? Of staat een
deel van Fransch-Indonesië op het spel?
En zal Amerika het lijdelijk aanzien, dat
Japan's macht in den Stillen Oceaan zich
uitbreidt, zooals het Japansche ideaal schijnt
te wezen ? Of zal met het bezit van
Kiautschou aan Japan de vrije hand zijn beloofd
in Noord-China, zooals vroeger de
BritschJapansche overeenkomst van 1902 en hare
voortzettingen bedoelden de bescherming
van de Noord-Indische grenzen voor Enge
land en de uitsluitende bereddering van de
Koreaansche aangelegenheden door Japan ?
Ziedaar vragen die zich voordoen.
Naast die andere vraag of Engeland op
den duur zal toestaan, dat Japan voort
gaat zoowel met de bezetting van
Kiautschou (dat in 1897 door Duitschland was
bezet) als van Port Arthur en op die wijze
den ingang van de baai van Petschili
beheerscht. Eén waarschijnlijkheid schijnt bij
de overweging van de belooning aan Japan
niet uitgesloten, nl., dat het heeft op zich
genomen alleen voor eene financieele schade
vergoeding zijn schepen en zijn menschen
tegen de Duitschers in het vuur te zenden.
Het is met dat Engetsch-Japansche ver
drag wonderlijk geloopen. Oorspronkelijk
aangegaan in 1902 en tegen Rusland bedoeld,
Japanners
miMMMIMIMUMMMIHIMII illlllllll
FHeinrich Heine, die veel en goede dingen
over tooneelkunst en tooneelspelers geschre
ven heeft (o.a. te vinden in zijn der Salon")
zegt ergens, dat de duitschers naar den
schouwburg gaan om het spel der acteurs
te genieten en daarover te oordeelen in ge
sprekken en in de couranten, maar dat de
'franschen naar het theater gaan om het
stuk, om daarvan emoties te ontvangen,
terwijl de spelers vergeten worden en er
bijna niet over hen wordt gesproken. Dit
laatste kan men ten huidigen dage (Heine
schreef dit in 1837) nog ontwaren in de
fransche tooneelcritiek, die meestal uit eenige
kolommen over 't stuk zelf bestaat, en heel
onderaan enkele spaarzame regeltjes over
het spel. Een kroniekschrijver in Holland,
als hij althans literair aangelegd is en een
fijnproever is, zal zich, met het tegenwoordig
repertoire, op zijn duitsch moeten tevreden
stellen, en is al blij, als het stuk zelf
daargelaten het spel der acteurs hem
althans wat kunstvreugde schenkt.
Ik ben de laatste week tot het besef ge
komen, dat men in Holland al heel blij mag
zijn als men fragmentarisch van eene
tooneelvoorstelling kan genieten, van het spel van
enkele auteurs hier en daar, in onbevredi
gende stukken.
Zóben ik, waarachtig, naar Zenuw
achtige Vrouwen" gegaan (N.V. Het
Tooneel", Paleis voor Volksvlijt, Amsterdam),
een stuk, waar ik vijf- en twintig jaar ge
leden al om gelachen heb, enkel omdat ik
hoorde dat Jan Musch er de mannelijke
hoofdrol van Chapeloux in had. En daar zit
je dan als serieus tooneelliefhebber, voor
een stuk, waar je met geen mogelijkheid
veel dunk van kunt hebben, {en toch sla
je de handen in elkaar van bewondering
om wat een pracht-acteur als Musch daarin
presteert, 't Is maar een gewoon parijsch
confiseurtje, dat hij er in geeft, een man
netje, exquis en week en zoetig alsof hij
van pralines en fondants is gemaakt, maar
tóch zóecht, zólevend, zóheerlijk
potsierlijk en tegelijk naïef in de
allerkoddigste situaties van het stuk, dat de creatie
van zoo'n toch allesbehalve superieure
figuur een superieur kunstwerk wordt. Ik
heb aan n stuk zitten lachen, dat de
tranen mijn lorgnetglazen bedruppelden, en
tegelijk zitten bewonderen, warm, innig
bewonderen om den prachtigen kunstenaar,
die met zijn ziel, zijn lichaam, zijn stem,
zijn handen (o! die verrukkelijk koddige
handgebaren telkens!) zijn oogen, zijn neus
(wat 'n exquis neusje was het!) met alles
aan hem, dit kluchtspel-conh'seurtje tot iets
bijna groots van volmaaktheid creëerde.
Den avond daarna, in de Amstelstraat,
was het weer hetzelfde fragmentarische
genot. Om het spel, niet om het stuk,
Ik had, daar ik in Indië was toen het
voor het eerst werd opgevoerd, De Op
gaande Zon'' nog niet gezien. Nu ik het
gezien heb begrijp ik maar niet, hoe dit
ooit groot tooneelwerk is gevonden, al zijn
er voortreffelijke Falklandjes in. Ik vind dien
Matthijs de Sterke (die, onsmakelijke coïn
cidentie, ook sterk moet voorstellen, en dus
een aardigheid op zijn naam oplevert), dien
men bijna heroïsch heeft gevonden, vol
strekt geen homme fort", omdat hij wél
laag bij de grondsche fiauwiteiten tapt op
deurwaardersexploiten en onbetaalde reke
ningen en zoo, maar absoluut niet energiek
tegen het Noodlot in gaat staan en nergens
blijk geeft, in zijn handel sterk tegen De
Opgaande Zon" (ook al weer een twijfel
achtige naam-trouvaille) op te tornen.
Eer vlegelachtig en flauw dan sterk lijkt
mij deze de Sterke, en het noodlot dat over
zijn gezin hangt lijkt mij minder tragisch,
omdat hij er enkel met flauwe, studentikoze
moppen, maar niet met groote daden tegen
vecht. Zijn aardigheden, waar het publiek
ietwat dom om lacht, zijn van niet zeer
geestig, ietwat naar de Pijp riekend allooi.
Zeker, zulke moppen slaan in, zooals zoo
vele uit Falklandjes, en het publiek göuteert
ze. Mais ce n'est pas du théatre. Althans
du théatre" zooals een litterair ontwikkeld
mensch zich dat als ideaal voorstelt.
Maar midden in dat voor mij niet zoo
heel belangrijke gebeuren van
pseudoheroïsch lachen over smarten heen, waarbij
de smart en de tragiek te onreeël zijn en
daarom het grootsche aan dien lach ont
nemen, kwam een tooneeltje tusschen een
armen schoolmeester, Naphtalie, en Matthys'
dochter, Sonja, dat diep aandoenlijk was
van ontroerende schoonheid, en gespeeld
werd zoo bizonder fijn en mooi ingehouden,
,
r-?'
Japansche jonk
zou het voor vijf jaar gelden; maar reeds
na den vrede van Portsmouth in 1905, toen
Rusland door Japan geslagen was, werd het
voor tien jaren verlengd, en vier jaren vór
het verstrijken van dien termijn weder aan
gegaan voor tien jaren (dus tot 1921) met
het doel om de territoriale rechten van de
hooge contracteerende partijen in Oost-Azië
en Indië te handhaven. De anti-Duitsche
strekking van de overeenkomst moge niet
duidelijk zijn uitgesproken, het verloop was,
dat zijn de berichten juist in de eerste
dagen van Augustus jl. weder eene uitbrei
ding aan de overeenkomst zou zijn gegeven
door de toevoeging van bepalingen van
financieelen aard, die aan Japan 160 millioen
dollars zouden verzekeren, om van de oor
logen der laatste tijden weder op krachten
te komen.
Wat daarvan zij, toch schijnt het wel, dat
Engeland er voorshands niet heeft tegen op
gezien om het Japansche streven naar meer
macht en naar gelijkstelling met de groote
Europeesche mogendheden te stevigen. Oor
spronkelijk bedoeld tegen Rusland, moest
het Japansch-Britsche samengaan thans leiden
tot het breken van den Duitschen invloed
in Oost-Azië, waartoe zelfs de sterke
Britsche koloniale macht daar niet in staat bleek,
nu, zoowel in Europa als in Afrika en Azië
op de Britsch-Indische troepen werd beslag
gelegd.
Door velen werd tot nu toe het emanci
patie-proces van Japan niet zoo heel ernstig
opgenomen. Zeker, men zag wel, dat Japan
zich gedroeg alsof het met zijn verleden
van sprookjesland van blauwe luchten en
wuivende bamboeboschjes, met zijn popperige
menschjes met keurige maniertjes en
fijngevoelde kunstuitingen had afgerekend.
Men wist wel, dat daar een politieke groep
aanstuurde op een groote natie vol levens
kracht, met krachtige industrieele onder
nemingen, met geduchte legers en vloten,
doch in Europa legde men toch veelal nog
den nadruk op den parvenu-geest, die
wenschte over diep-philosofische onder
werpen te discussieeren, waar het gemoed
vervuld nog was van voorvaderlijke legenden
en bijgeloof. Wie in den Japanner den
droomer veeleer dan den practischen wereld
burger wenschte te zien, had zich de oogen
uit te wrijven, toen de Japansch-Chineesche
oorlog en de internationale expeditie tegen
Peking de Japanners een hoofdrol zagen
vervullen, bekroond door de nederlagen der
Russen. Was de Oostersche edelsteen wel
echt, die bestemd scheen om in de
Chineeschzonder overdrijving, dat het stuk er op eens
mede in de hooge tooneelkunst werd ge
heven. Mejuffrouw van Kuyk, die haar stem
zoo vol innigheid weet te maken, dat zij
direct het hart aanspreekt, en die
ongeweende tranen met die stem kan uiten, met
den heer van Couwenberg denzelfden,
die in Muis' zoo'n onwaarschijnlijke lady
killer was, maar nu zoo'n-goeddporvoelde
armen schoolmeester gaven in dit idyllische
tooneeltje een stukje tooneelkunst om den
adem bij in te houden van aandacht. Dat
de Heyermans, die zulke dingen van roe
renden eenvoud pp de planken kan brengen,
toch altijd en altijd maar met Pijpsche
Falklandjes en grove effecten moet werken!
Is 't niet zonde en jammer ? Zelfs het talent
van een groot acteur als Laroche kon mij
dit stuk niet aannemelijk maken.
Ik haal deze twee avonden aan, als voor
beelden, hoe fragmentarisch de schoonheid
van tooneelkunst door het spel der acteurs,
niet door de gespeelde stukken zelf, meestal
door mij genoten wordt.
Het bedenkelijkste van het huidige reper
toire in dit overgangstijdperk (ik ben er van
overtuigd dat we in zulk een tijdperk op
tooneelgebied leven) lijkt mij, dat de
tooneeldirecteuren, vooral ook om financieele
redenen, er thans niet aan denken, en niet
aan denken kunnen, om zélf den smaak van
het publiek te vormen, gedeeltelijk ook om
dat de tooneelschrijvers hun gewichtige
roeping niet beseffen, en den hoogen standaard
voor een tooneelstuk verloren hebben.
Zókon het gebeuren, dat in een stad
als den Haag een scabreus repertoire van
zoogenaamde schuine" stukken een be
denkelijk groot publiek trekt in het
FloraTheater. Die fransche kluchten, met het
onvermijdelijke bed, of meerdere bedden er
in, en ontkleed-scènes, die in het fransch,
door het elegante spel en de melodieuze
taal, en door wat ik zou willen noemen de
gratie van het gemeene" nog een zekere
charme behouden, worden in het hollandsch
van een platheid, die somtijds stootend is.
Is er iets dégoütanter dan een vrouw, en
meestal komt ook een man er bij, die rokken
of pantalon uitdoet, als het zonder al de fran
sche gratie geschiedt, die het gemeene door
het sierlijke gebaar doet verdwijnen ?
En nu is het bedenkelijke, dat het succes
grooter is naarmate de stukken in 't Bouw
meester-theater in den Haag meer scabreus
en minder geestig zijn. Het zoo geestige
Ane de Buridan" sloeg niet in, het Hotel
Koreaansche duisternis het Westersche licht
te weerkaatsen ? Waren de pantserschepen,
die de oprlogsjonken vervingen, en de spoor
wegen, die de draagstoelen deden verdwijnen,
niet veeleer na-aperijen van eene beschaving,
die het geheele volk niet beroerde ? En was
het naar Duitschen trant gevormde leger
met zijn gardedivisie en zijne armeekorpsen
wel immer bestemd om de West-Europeesche
beschavingscentra in het verre Oosten voor
zich op te eischen? Wellicht niet, zoolang
de West-Europeanen daar eensgezind hun
beschavingswerk ondernamen en voortzetten.
Doch nu Engeland het noodig heeft gevonden
zelfs Japan tegen de Duitsche koloniën te
doen strijden, is daarmede aan de pretenties
der Japanners eene sanctie verleend, die zij
wel niet zullen nalaten telkens en telkens
weder uit te buiten, als hun belang dat in
den vervolge meebrengt.
Er is in dit optreden van Japan tegen
zijn Duitschen militairen en professoralen
leermeester iets, dat vragen doet, of dan
dat doordringen van de Europeesche be
schaving geen waarborg leverde voor
immerdurende vriendschap, die minstens tot strikte
onzijdigheid nopen zou, indien Duitschland
met eene andere Europeesche mogendheid
in oorlog kwam. Zou men die vraag wel
ten aanzien van Japan stellen, wanneer men
denkt aan de macht van Engeland in het
verre Oosten en aan allerlei begeerlijkheden,
die van Engelsche zijde kunnen zijn voor
gespiegeld? Wanneer men zich de
oudJapansche denkbeelden herinnert omtrent de
vereering der voorvaderen, aan welke de
oorlogsverklaring plechtig is medegedeeld
door den Mikado in hoogst eigen persoon of
door gezanten naar de verblijfplaatsen van
goden en geesten? Wanneer men bedacht
is op het thans niet te ontkennen feit, dat
dit Engelsch-Japansche samengaan voor
Japan beteekent een zeer belangrijke stap
naar zijn heerschers-ideaal in Oost-Azië, en
zijn streven, dat nu zoowel Rusland als
Duitschland door Japan geslagen ziet, naar
gelijkstelling met welke mogendheid dan ook ?
Men moge nu denken zoo men wil over
het in het geding gebrachte verraad van
Europa door Brittanje aan het gele ras",
n ding zal wel ieder toegeven: het Oosten
wordt meer en meer een factor van belang
voor de toekomst van Europa en Europa
doet goed zich zoo juist mogelijk van
Oostersche menschen en Oostersche zaken
op de hoogte te stellen.
J. C. v. E.
Marignan", dat in een rendez-vous Hotel
speelt, had een succes fou. En de Haagsche
critiek, althans die der Nieuwe Courant"
prijst deze stukken aan, alsof het gemeene
en platte vanzelf spreekt bij tooneelkunst.
De Standaard" heeft er van durven
schrijven: Nu werpen wij de schuld niet
op die liederlijke acteurs en actrices. Die
zijn er voor opgevoed en bestaan er van"!
Is het geen schande, onze acteurs zóte
beleedigen ? Neen, fatsoenlijke Standaard,
niet de acteurs zijn liederlijk, maar de smaak
van het publiek, die deze onsmakelijke, on
welriekende kost wil en er om vraagt, en
de critiek verzuimt haar plicht, die den
hoogen Standaard van een zoo edele, schoone
kunst als die van het tooneel niet hoog
houdt.
Ik ben er zeker van, dat dezelfde acteurs,
die door De Standaard zoo onwaardig worden
beleedigd, oneindig liever in betere stukken
spelen. Ik ben er ook zeker van dat de jonge
Louis Bouwmeester, die een man van smaak
is, liever de geestige, fijne blijspelen geeft dan
de gemeene. Maar het publiek wijst duidelijk
in de kas aan, hoe ontaard zijn smaak is
geworden, zelfs nu nog, in deze schrikbare
tijden. Ik ken er maar zér weinigen per
soonlijk, maar ik durf het zwart op wit te
geven, dat het meerendeel onzer acteurs en
actrices in hun hart een hooger ideaal van
tooneelkunst liefhebben dan datgene, wat
het publiek thans geboden wordt. De meesten
hunner hebben schooner droomen gehad,
die hun op de planken brachten, dan deze
droeve werkelijkheid, droomen van dichters
en kunstenaars, niet van enkel komedianten.
De machthebbers, die de leerlingen der
Tooneelschool laten gebruiken om eenignobel
nacht-cabaret te bevolken, waarmede op de
lagere instincten van het publiek wordt ge
werkt als in bioscoop-drama's van verdacht
allooi, deze menschen weten niet, hoe hoog
de Muze van het tooneel gehouden moet
worden, wil dit tooneel zich ooit verheffen
van vermakelijkheid tot ernstige, hooge kunst,
de gelijke van literatuur en schilderkunst
en muziek.
Het wachten is op de tooneelschrijvers die
dit beseffen en den smaak hervormen, en
op eene combinatie van een elite uit de
financieele wereld, die een rommelzplder
helpt opruimen en een heiligen, klassieken
tempel doet optrekken, aan de Muze gewijd.
HENRI BOREL
Muziek bij Vondel's Reye*
(Zie Spreekzaal vorig nummer)
Antwoord aan den Heer G. S. Jolmers.
Jammer, dat het zoo moeilijk gaat, onzen
grooten Vondel in het Paleis voor Volksvlijt
te krijgen, anders zou ik het met volle ge
rustheid afwachten, welk gezicht hij zou
trekken, als zijne prachtige Reyen werden
gezongen, midden in het treurspel, door
zangers en zangeressen, met muziekbladen
in hun hand, waar zij de noten van af lazen.
Dat zijne Rey
Nu stelt het puick van zoete keelen"
enz. zou doelen op zangers, neem ik niet
aan. Op die manier zou een verzen-zegger,
die Musset's Mei-nacht voordraagt (?Poète,
prends ton lueth" enz.) daar per se ook een
luit bij moeten gaan bespelen, en bij de
regelen in Gorters Mei
Nu wil ik zoetklinkende schalmei
[hernemen"
zou men, dit zeggende, een schalmei bij de
hand moeten hebben.
Intusschen zou het stijfhoofdigheid zijn
te ontkennen de juistheid van 's heeren
Jolmers' opmerking, dat in het Bericht"
vór Jephta" werkelijk gedoeld wordt op
maetgezang van reien".
Misschien maar ik denk het niet
dat ik mij gevangen zou geven als de groote
Orlando Lasso bij de Reyen van Gysbreght
muziek had gecomponeerd voor zang. Dat
hij dan die muziek voor elke Rey unisono
zou hebben gemaakt, staat bij mij vast;
dus geheel anders dan Diepenbrock, en ook,
dat de zangers of zangeressen gén
muziekblad in hun hand zouden hebben gehad.
Het feit echter, dat Vondel maetgezang
van reien" in een gewijt treurspel" een
eisch vond, bewijst volstrekt nog niet dat hij
zijn eigen Reyen in Gysbreght" bedoelde om
op muziek gezongen te worden. Dat het een
enkelen keer gebeurd is, zegt niets; bewezen
zou moeten worden dat hij het goed vond.
Ik ken een hollandschen dichter uit dezen
tijd, wiens verzen op muziek zijn gezet en
gezongen ook, tegen zijn wil, en hij kan dat
niet beletten.
Alles, wat ik tegen het zingen van Vondels
dichterlijke Reyen heb in te brengen, is al
zógoed door den acteur Arbous gezegd,
dat ik niet beter kan doen dan naar diens
stuk in dit Weekblad van 3 dezer te ver
wijzen. Ik merk er nog bij op, dat de dichter
Frederik van Eeden in een noot daaronder
zeide het er in hoofdzaak mede eens te zijn.
Het zijn de Michters, waarde heer Jolmers,
die in dezen voor mij bevoegden zijn tot
oordeelen, want zij alleen kennen het ware
wezen van een vers. Dat Vondel zelf
de heerschappij van zijn schoonklinkende
woord niet zou gekend en gewaardeerd
hebben, zooals de heer Jolmers beweert, is
te zeggen dat hij geen dichter was.
HENRI BOREL
Mua
HGDFD5KD
Liederenavond Debogis
De kunst van deze zangeres kan ik niet
apprecieeren. Haar sopraanstem is in de
tinten van pp tot mp helder en
mooiklinkend, hoewel koel; van mf af, vooral in de
hooge liggingen, echter onvrij en eenigszins
kelig. Doordat zij altijd op dezelfde wijze
vocaliseert, en te weinig verschil van kleur
geeft, is er ook te geringe afwisseling in
den klank en wordt die gauw eentonig.
Hetgeen ik bedoel wordt duidelijk als men
denkt aan de aanslagsnuancen der pianisten
en het verschil bijv. tusschen het strijken
op den kam en op den toets van violisten.
Bovendien was het programma te bont;
van de operacomponisten der 17e en 18e
eeuw sprongen wij koen naar Liszt, die met
twee onbeduidende liedjes was vertegen
woordigd. Toen Schubert en Franz, elk
povertjes met n; daarna pauze.
Schuberts Der Wegweiser" werd
ongeloofelijk uiterlijk voorgedragen, het und suche
Ruh" met niet te begrijpen en leelijke uit
halen op und''. Vervolgens kwamen twee
Fransche componisten aan de beurt Duparc
en Doret (van Duparc bestaan mooiere
liederen), op den voet gevolgd door mejuff.
Stibbe en Humperdinck. Ten slotte
Piemonteesche volksliederen gezet door Sinigaglia,
die wat de uitvoering aangaat het best
waren, hoewel hierbij ook weer te weinig
innerlijkheid.
Een zangavond moet evengoed als een
instrumentaal concert zoo samengesteld zijn
dat er een lijn te bespeuren valt en dat
men niet heen en weer geslingerd wordt
tusschen vroolijkheid, droefenis, schalksheid
en welk? stemmingen ook der zangeres
mogen behagen.
De begeleidingen werden door Ant. Tierie
uitstekend verzorgd.
Concertgebouw
Het program van het extra concert ver
meldde als noviteit een sinfonie van Ewald
Strasser, die met kennis van zaken is ge
schreven. Onder zaken" versta ik ander
mans zaken". Niet dat Strasser tema's van
anderen overneemt, echter wel den vorm. Hij
schrijft volgens het geijkte klassieke voor
schrift en dat in een zeven en twintigste
werk nog met zoo pijnlijke nauwgezetheid,
alsof er hoegenaamd niet van afgeweken
zou mogen worden. De sinfonie bestaat uit
4 deelen, elk weer op de gebruikelijke wijze
onderverdeeld.
Mijn voornaamste bezwaar echter is dat
de thematische vinding, de eigenlijke ge
dachte zwak is, en lijdt aan te weinig tegen
stelling waardoor men niettegenstaande de
afwisseling der toonaarden in eenzelfde
lauwe stemming blijft.
Eigenaardig is het, dat hiermede in de
analyse geen rekening is gehouden, zoodat
bijv. gesproken wordt van Ges dur dat drie
maal de toonaard d-moll tegenhoudt. Alsof
dergelijke harmonie-wisselingen, op zichzelf
een aardig detail, iets positiefs kunnen uit
drukken. Zulke bijzonderheden hebben alleen
beteekenis als de muzikale stroom door
praegnante motieven in beweging wordt
gehouden. Bij het ontbreken hiervan hebben
kleinigheden slechts theoretische beteekenis.
Het meest sprekend vond ik het eerste
deel, hoewel ook hier het ophouden der ge
dachte en het begin van den arbeid" te
veel opvalt. Het trio van het scherzo dat
geheel in ritmo di tre battute" is
ge