De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 31 januari pagina 6

31 januari 1915 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 31 Jan. '15. No. 1962 Boeddha-heiligdom in Japan DE OORLOG EN HET OOSTEN Vil Stijgende zon Toen, na een beleg van tien weken, Tsingtau op den Ten November j.l. in handen viel van de Japansch-Britsche troepen (het schijnt dat 60.000 Japanners naast 2000 Britten streden), was daarmede het verbond be zegeld, dat oorspronkelijk op den SOsten Januari 1902 tusschen Engeland en Japan was gesloten; en daarmede was Japan eene belangrijke schrede verder gekomen op den sedert 1894 ingeslagen weg naar het innemen van een heerschersplaats in het wereldbestel. Want niet meer of minder zag men thans gebeuren, dan dat Engeland Japansche hulp inriep en gebruikte om den tegenstander vasten voet in het Oosten te doen ontnemen, om de oorzaken van elke verstoring van den vrede in het verre Oosten te verwijde ren en om de algemeene belangen te ver zekeren, zooals die in de overeenkomst tusschen Japan en Qroot-Brittanië worden opgevat". Wat die woorden in het door Japan aan Duitschland gestelde ultimatum beteekenen, zal wellicht de tijd leeren en in ieder geval zal nog moeten blijken of Tsingtau's val voor de vredebewaring in het verre Oosten bevorderlijk zal zijn, wan neer Japan de belooning zal eischen en ontvangen, die het voor zijne hulp in reke ning brengen kan. Heeft Engeland aan Japan de toelating van zijne onderdanen in Australië en Britsch-Oceanië beloofd? Of staat een deel van Fransch-Indonesië op het spel? En zal Amerika het lijdelijk aanzien, dat Japan's macht in den Stillen Oceaan zich uitbreidt, zooals het Japansche ideaal schijnt te wezen ? Of zal met het bezit van Kiautschou aan Japan de vrije hand zijn beloofd in Noord-China, zooals vroeger de BritschJapansche overeenkomst van 1902 en hare voortzettingen bedoelden de bescherming van de Noord-Indische grenzen voor Enge land en de uitsluitende bereddering van de Koreaansche aangelegenheden door Japan ? Ziedaar vragen die zich voordoen. Naast die andere vraag of Engeland op den duur zal toestaan, dat Japan voort gaat zoowel met de bezetting van Kiautschou (dat in 1897 door Duitschland was bezet) als van Port Arthur en op die wijze den ingang van de baai van Petschili beheerscht. Eén waarschijnlijkheid schijnt bij de overweging van de belooning aan Japan niet uitgesloten, nl., dat het heeft op zich genomen alleen voor eene financieele schade vergoeding zijn schepen en zijn menschen tegen de Duitschers in het vuur te zenden. Het is met dat Engetsch-Japansche ver drag wonderlijk geloopen. Oorspronkelijk aangegaan in 1902 en tegen Rusland bedoeld, Japanners miMMMIMIMUMMMIHIMII illlllllll FHeinrich Heine, die veel en goede dingen over tooneelkunst en tooneelspelers geschre ven heeft (o.a. te vinden in zijn der Salon") zegt ergens, dat de duitschers naar den schouwburg gaan om het spel der acteurs te genieten en daarover te oordeelen in ge sprekken en in de couranten, maar dat de 'franschen naar het theater gaan om het stuk, om daarvan emoties te ontvangen, terwijl de spelers vergeten worden en er bijna niet over hen wordt gesproken. Dit laatste kan men ten huidigen dage (Heine schreef dit in 1837) nog ontwaren in de fransche tooneelcritiek, die meestal uit eenige kolommen over 't stuk zelf bestaat, en heel onderaan enkele spaarzame regeltjes over het spel. Een kroniekschrijver in Holland, als hij althans literair aangelegd is en een fijnproever is, zal zich, met het tegenwoordig repertoire, op zijn duitsch moeten tevreden stellen, en is al blij, als het stuk zelf daargelaten het spel der acteurs hem althans wat kunstvreugde schenkt. Ik ben de laatste week tot het besef ge komen, dat men in Holland al heel blij mag zijn als men fragmentarisch van eene tooneelvoorstelling kan genieten, van het spel van enkele auteurs hier en daar, in onbevredi gende stukken. Zóben ik, waarachtig, naar Zenuw achtige Vrouwen" gegaan (N.V. Het Tooneel", Paleis voor Volksvlijt, Amsterdam), een stuk, waar ik vijf- en twintig jaar ge leden al om gelachen heb, enkel omdat ik hoorde dat Jan Musch er de mannelijke hoofdrol van Chapeloux in had. En daar zit je dan als serieus tooneelliefhebber, voor een stuk, waar je met geen mogelijkheid veel dunk van kunt hebben, {en toch sla je de handen in elkaar van bewondering om wat een pracht-acteur als Musch daarin presteert, 't Is maar een gewoon parijsch confiseurtje, dat hij er in geeft, een man netje, exquis en week en zoetig alsof hij van pralines en fondants is gemaakt, maar tóch zóecht, zólevend, zóheerlijk potsierlijk en tegelijk naïef in de allerkoddigste situaties van het stuk, dat de creatie van zoo'n toch allesbehalve superieure figuur een superieur kunstwerk wordt. Ik heb aan n stuk zitten lachen, dat de tranen mijn lorgnetglazen bedruppelden, en tegelijk zitten bewonderen, warm, innig bewonderen om den prachtigen kunstenaar, die met zijn ziel, zijn lichaam, zijn stem, zijn handen (o! die verrukkelijk koddige handgebaren telkens!) zijn oogen, zijn neus (wat 'n exquis neusje was het!) met alles aan hem, dit kluchtspel-conh'seurtje tot iets bijna groots van volmaaktheid creëerde. Den avond daarna, in de Amstelstraat, was het weer hetzelfde fragmentarische genot. Om het spel, niet om het stuk, Ik had, daar ik in Indië was toen het voor het eerst werd opgevoerd, De Op gaande Zon'' nog niet gezien. Nu ik het gezien heb begrijp ik maar niet, hoe dit ooit groot tooneelwerk is gevonden, al zijn er voortreffelijke Falklandjes in. Ik vind dien Matthijs de Sterke (die, onsmakelijke coïn cidentie, ook sterk moet voorstellen, en dus een aardigheid op zijn naam oplevert), dien men bijna heroïsch heeft gevonden, vol strekt geen homme fort", omdat hij wél laag bij de grondsche fiauwiteiten tapt op deurwaardersexploiten en onbetaalde reke ningen en zoo, maar absoluut niet energiek tegen het Noodlot in gaat staan en nergens blijk geeft, in zijn handel sterk tegen De Opgaande Zon" (ook al weer een twijfel achtige naam-trouvaille) op te tornen. Eer vlegelachtig en flauw dan sterk lijkt mij deze de Sterke, en het noodlot dat over zijn gezin hangt lijkt mij minder tragisch, omdat hij er enkel met flauwe, studentikoze moppen, maar niet met groote daden tegen vecht. Zijn aardigheden, waar het publiek ietwat dom om lacht, zijn van niet zeer geestig, ietwat naar de Pijp riekend allooi. Zeker, zulke moppen slaan in, zooals zoo vele uit Falklandjes, en het publiek göuteert ze. Mais ce n'est pas du théatre. Althans du théatre" zooals een litterair ontwikkeld mensch zich dat als ideaal voorstelt. Maar midden in dat voor mij niet zoo heel belangrijke gebeuren van pseudoheroïsch lachen over smarten heen, waarbij de smart en de tragiek te onreeël zijn en daarom het grootsche aan dien lach ont nemen, kwam een tooneeltje tusschen een armen schoolmeester, Naphtalie, en Matthys' dochter, Sonja, dat diep aandoenlijk was van ontroerende schoonheid, en gespeeld werd zoo bizonder fijn en mooi ingehouden, , r-?' Japansche jonk zou het voor vijf jaar gelden; maar reeds na den vrede van Portsmouth in 1905, toen Rusland door Japan geslagen was, werd het voor tien jaren verlengd, en vier jaren vór het verstrijken van dien termijn weder aan gegaan voor tien jaren (dus tot 1921) met het doel om de territoriale rechten van de hooge contracteerende partijen in Oost-Azië en Indië te handhaven. De anti-Duitsche strekking van de overeenkomst moge niet duidelijk zijn uitgesproken, het verloop was, dat zijn de berichten juist in de eerste dagen van Augustus jl. weder eene uitbrei ding aan de overeenkomst zou zijn gegeven door de toevoeging van bepalingen van financieelen aard, die aan Japan 160 millioen dollars zouden verzekeren, om van de oor logen der laatste tijden weder op krachten te komen. Wat daarvan zij, toch schijnt het wel, dat Engeland er voorshands niet heeft tegen op gezien om het Japansche streven naar meer macht en naar gelijkstelling met de groote Europeesche mogendheden te stevigen. Oor spronkelijk bedoeld tegen Rusland, moest het Japansch-Britsche samengaan thans leiden tot het breken van den Duitschen invloed in Oost-Azië, waartoe zelfs de sterke Britsche koloniale macht daar niet in staat bleek, nu, zoowel in Europa als in Afrika en Azië op de Britsch-Indische troepen werd beslag gelegd. Door velen werd tot nu toe het emanci patie-proces van Japan niet zoo heel ernstig opgenomen. Zeker, men zag wel, dat Japan zich gedroeg alsof het met zijn verleden van sprookjesland van blauwe luchten en wuivende bamboeboschjes, met zijn popperige menschjes met keurige maniertjes en fijngevoelde kunstuitingen had afgerekend. Men wist wel, dat daar een politieke groep aanstuurde op een groote natie vol levens kracht, met krachtige industrieele onder nemingen, met geduchte legers en vloten, doch in Europa legde men toch veelal nog den nadruk op den parvenu-geest, die wenschte over diep-philosofische onder werpen te discussieeren, waar het gemoed vervuld nog was van voorvaderlijke legenden en bijgeloof. Wie in den Japanner den droomer veeleer dan den practischen wereld burger wenschte te zien, had zich de oogen uit te wrijven, toen de Japansch-Chineesche oorlog en de internationale expeditie tegen Peking de Japanners een hoofdrol zagen vervullen, bekroond door de nederlagen der Russen. Was de Oostersche edelsteen wel echt, die bestemd scheen om in de Chineeschzonder overdrijving, dat het stuk er op eens mede in de hooge tooneelkunst werd ge heven. Mejuffrouw van Kuyk, die haar stem zoo vol innigheid weet te maken, dat zij direct het hart aanspreekt, en die ongeweende tranen met die stem kan uiten, met den heer van Couwenberg denzelfden, die in Muis' zoo'n onwaarschijnlijke lady killer was, maar nu zoo'n-goeddporvoelde armen schoolmeester gaven in dit idyllische tooneeltje een stukje tooneelkunst om den adem bij in te houden van aandacht. Dat de Heyermans, die zulke dingen van roe renden eenvoud pp de planken kan brengen, toch altijd en altijd maar met Pijpsche Falklandjes en grove effecten moet werken! Is 't niet zonde en jammer ? Zelfs het talent van een groot acteur als Laroche kon mij dit stuk niet aannemelijk maken. Ik haal deze twee avonden aan, als voor beelden, hoe fragmentarisch de schoonheid van tooneelkunst door het spel der acteurs, niet door de gespeelde stukken zelf, meestal door mij genoten wordt. Het bedenkelijkste van het huidige reper toire in dit overgangstijdperk (ik ben er van overtuigd dat we in zulk een tijdperk op tooneelgebied leven) lijkt mij, dat de tooneeldirecteuren, vooral ook om financieele redenen, er thans niet aan denken, en niet aan denken kunnen, om zélf den smaak van het publiek te vormen, gedeeltelijk ook om dat de tooneelschrijvers hun gewichtige roeping niet beseffen, en den hoogen standaard voor een tooneelstuk verloren hebben. Zókon het gebeuren, dat in een stad als den Haag een scabreus repertoire van zoogenaamde schuine" stukken een be denkelijk groot publiek trekt in het FloraTheater. Die fransche kluchten, met het onvermijdelijke bed, of meerdere bedden er in, en ontkleed-scènes, die in het fransch, door het elegante spel en de melodieuze taal, en door wat ik zou willen noemen de gratie van het gemeene" nog een zekere charme behouden, worden in het hollandsch van een platheid, die somtijds stootend is. Is er iets dégoütanter dan een vrouw, en meestal komt ook een man er bij, die rokken of pantalon uitdoet, als het zonder al de fran sche gratie geschiedt, die het gemeene door het sierlijke gebaar doet verdwijnen ? En nu is het bedenkelijke, dat het succes grooter is naarmate de stukken in 't Bouw meester-theater in den Haag meer scabreus en minder geestig zijn. Het zoo geestige Ane de Buridan" sloeg niet in, het Hotel Koreaansche duisternis het Westersche licht te weerkaatsen ? Waren de pantserschepen, die de oprlogsjonken vervingen, en de spoor wegen, die de draagstoelen deden verdwijnen, niet veeleer na-aperijen van eene beschaving, die het geheele volk niet beroerde ? En was het naar Duitschen trant gevormde leger met zijn gardedivisie en zijne armeekorpsen wel immer bestemd om de West-Europeesche beschavingscentra in het verre Oosten voor zich op te eischen? Wellicht niet, zoolang de West-Europeanen daar eensgezind hun beschavingswerk ondernamen en voortzetten. Doch nu Engeland het noodig heeft gevonden zelfs Japan tegen de Duitsche koloniën te doen strijden, is daarmede aan de pretenties der Japanners eene sanctie verleend, die zij wel niet zullen nalaten telkens en telkens weder uit te buiten, als hun belang dat in den vervolge meebrengt. Er is in dit optreden van Japan tegen zijn Duitschen militairen en professoralen leermeester iets, dat vragen doet, of dan dat doordringen van de Europeesche be schaving geen waarborg leverde voor immerdurende vriendschap, die minstens tot strikte onzijdigheid nopen zou, indien Duitschland met eene andere Europeesche mogendheid in oorlog kwam. Zou men die vraag wel ten aanzien van Japan stellen, wanneer men denkt aan de macht van Engeland in het verre Oosten en aan allerlei begeerlijkheden, die van Engelsche zijde kunnen zijn voor gespiegeld? Wanneer men zich de oudJapansche denkbeelden herinnert omtrent de vereering der voorvaderen, aan welke de oorlogsverklaring plechtig is medegedeeld door den Mikado in hoogst eigen persoon of door gezanten naar de verblijfplaatsen van goden en geesten? Wanneer men bedacht is op het thans niet te ontkennen feit, dat dit Engelsch-Japansche samengaan voor Japan beteekent een zeer belangrijke stap naar zijn heerschers-ideaal in Oost-Azië, en zijn streven, dat nu zoowel Rusland als Duitschland door Japan geslagen ziet, naar gelijkstelling met welke mogendheid dan ook ? Men moge nu denken zoo men wil over het in het geding gebrachte verraad van Europa door Brittanje aan het gele ras", n ding zal wel ieder toegeven: het Oosten wordt meer en meer een factor van belang voor de toekomst van Europa en Europa doet goed zich zoo juist mogelijk van Oostersche menschen en Oostersche zaken op de hoogte te stellen. J. C. v. E. Marignan", dat in een rendez-vous Hotel speelt, had een succes fou. En de Haagsche critiek, althans die der Nieuwe Courant" prijst deze stukken aan, alsof het gemeene en platte vanzelf spreekt bij tooneelkunst. De Standaard" heeft er van durven schrijven: Nu werpen wij de schuld niet op die liederlijke acteurs en actrices. Die zijn er voor opgevoed en bestaan er van"! Is het geen schande, onze acteurs zóte beleedigen ? Neen, fatsoenlijke Standaard, niet de acteurs zijn liederlijk, maar de smaak van het publiek, die deze onsmakelijke, on welriekende kost wil en er om vraagt, en de critiek verzuimt haar plicht, die den hoogen Standaard van een zoo edele, schoone kunst als die van het tooneel niet hoog houdt. Ik ben er zeker van, dat dezelfde acteurs, die door De Standaard zoo onwaardig worden beleedigd, oneindig liever in betere stukken spelen. Ik ben er ook zeker van dat de jonge Louis Bouwmeester, die een man van smaak is, liever de geestige, fijne blijspelen geeft dan de gemeene. Maar het publiek wijst duidelijk in de kas aan, hoe ontaard zijn smaak is geworden, zelfs nu nog, in deze schrikbare tijden. Ik ken er maar zér weinigen per soonlijk, maar ik durf het zwart op wit te geven, dat het meerendeel onzer acteurs en actrices in hun hart een hooger ideaal van tooneelkunst liefhebben dan datgene, wat het publiek thans geboden wordt. De meesten hunner hebben schooner droomen gehad, die hun op de planken brachten, dan deze droeve werkelijkheid, droomen van dichters en kunstenaars, niet van enkel komedianten. De machthebbers, die de leerlingen der Tooneelschool laten gebruiken om eenignobel nacht-cabaret te bevolken, waarmede op de lagere instincten van het publiek wordt ge werkt als in bioscoop-drama's van verdacht allooi, deze menschen weten niet, hoe hoog de Muze van het tooneel gehouden moet worden, wil dit tooneel zich ooit verheffen van vermakelijkheid tot ernstige, hooge kunst, de gelijke van literatuur en schilderkunst en muziek. Het wachten is op de tooneelschrijvers die dit beseffen en den smaak hervormen, en op eene combinatie van een elite uit de financieele wereld, die een rommelzplder helpt opruimen en een heiligen, klassieken tempel doet optrekken, aan de Muze gewijd. HENRI BOREL Muziek bij Vondel's Reye* (Zie Spreekzaal vorig nummer) Antwoord aan den Heer G. S. Jolmers. Jammer, dat het zoo moeilijk gaat, onzen grooten Vondel in het Paleis voor Volksvlijt te krijgen, anders zou ik het met volle ge rustheid afwachten, welk gezicht hij zou trekken, als zijne prachtige Reyen werden gezongen, midden in het treurspel, door zangers en zangeressen, met muziekbladen in hun hand, waar zij de noten van af lazen. Dat zijne Rey Nu stelt het puick van zoete keelen" enz. zou doelen op zangers, neem ik niet aan. Op die manier zou een verzen-zegger, die Musset's Mei-nacht voordraagt (?Poète, prends ton lueth" enz.) daar per se ook een luit bij moeten gaan bespelen, en bij de regelen in Gorters Mei Nu wil ik zoetklinkende schalmei [hernemen" zou men, dit zeggende, een schalmei bij de hand moeten hebben. Intusschen zou het stijfhoofdigheid zijn te ontkennen de juistheid van 's heeren Jolmers' opmerking, dat in het Bericht" vór Jephta" werkelijk gedoeld wordt op maetgezang van reien". Misschien maar ik denk het niet dat ik mij gevangen zou geven als de groote Orlando Lasso bij de Reyen van Gysbreght muziek had gecomponeerd voor zang. Dat hij dan die muziek voor elke Rey unisono zou hebben gemaakt, staat bij mij vast; dus geheel anders dan Diepenbrock, en ook, dat de zangers of zangeressen gén muziekblad in hun hand zouden hebben gehad. Het feit echter, dat Vondel maetgezang van reien" in een gewijt treurspel" een eisch vond, bewijst volstrekt nog niet dat hij zijn eigen Reyen in Gysbreght" bedoelde om op muziek gezongen te worden. Dat het een enkelen keer gebeurd is, zegt niets; bewezen zou moeten worden dat hij het goed vond. Ik ken een hollandschen dichter uit dezen tijd, wiens verzen op muziek zijn gezet en gezongen ook, tegen zijn wil, en hij kan dat niet beletten. Alles, wat ik tegen het zingen van Vondels dichterlijke Reyen heb in te brengen, is al zógoed door den acteur Arbous gezegd, dat ik niet beter kan doen dan naar diens stuk in dit Weekblad van 3 dezer te ver wijzen. Ik merk er nog bij op, dat de dichter Frederik van Eeden in een noot daaronder zeide het er in hoofdzaak mede eens te zijn. Het zijn de Michters, waarde heer Jolmers, die in dezen voor mij bevoegden zijn tot oordeelen, want zij alleen kennen het ware wezen van een vers. Dat Vondel zelf de heerschappij van zijn schoonklinkende woord niet zou gekend en gewaardeerd hebben, zooals de heer Jolmers beweert, is te zeggen dat hij geen dichter was. HENRI BOREL Mua HGDFD5KD Liederenavond Debogis De kunst van deze zangeres kan ik niet apprecieeren. Haar sopraanstem is in de tinten van pp tot mp helder en mooiklinkend, hoewel koel; van mf af, vooral in de hooge liggingen, echter onvrij en eenigszins kelig. Doordat zij altijd op dezelfde wijze vocaliseert, en te weinig verschil van kleur geeft, is er ook te geringe afwisseling in den klank en wordt die gauw eentonig. Hetgeen ik bedoel wordt duidelijk als men denkt aan de aanslagsnuancen der pianisten en het verschil bijv. tusschen het strijken op den kam en op den toets van violisten. Bovendien was het programma te bont; van de operacomponisten der 17e en 18e eeuw sprongen wij koen naar Liszt, die met twee onbeduidende liedjes was vertegen woordigd. Toen Schubert en Franz, elk povertjes met n; daarna pauze. Schuberts Der Wegweiser" werd ongeloofelijk uiterlijk voorgedragen, het und suche Ruh" met niet te begrijpen en leelijke uit halen op und''. Vervolgens kwamen twee Fransche componisten aan de beurt Duparc en Doret (van Duparc bestaan mooiere liederen), op den voet gevolgd door mejuff. Stibbe en Humperdinck. Ten slotte Piemonteesche volksliederen gezet door Sinigaglia, die wat de uitvoering aangaat het best waren, hoewel hierbij ook weer te weinig innerlijkheid. Een zangavond moet evengoed als een instrumentaal concert zoo samengesteld zijn dat er een lijn te bespeuren valt en dat men niet heen en weer geslingerd wordt tusschen vroolijkheid, droefenis, schalksheid en welk? stemmingen ook der zangeres mogen behagen. De begeleidingen werden door Ant. Tierie uitstekend verzorgd. Concertgebouw Het program van het extra concert ver meldde als noviteit een sinfonie van Ewald Strasser, die met kennis van zaken is ge schreven. Onder zaken" versta ik ander mans zaken". Niet dat Strasser tema's van anderen overneemt, echter wel den vorm. Hij schrijft volgens het geijkte klassieke voor schrift en dat in een zeven en twintigste werk nog met zoo pijnlijke nauwgezetheid, alsof er hoegenaamd niet van afgeweken zou mogen worden. De sinfonie bestaat uit 4 deelen, elk weer op de gebruikelijke wijze onderverdeeld. Mijn voornaamste bezwaar echter is dat de thematische vinding, de eigenlijke ge dachte zwak is, en lijdt aan te weinig tegen stelling waardoor men niettegenstaande de afwisseling der toonaarden in eenzelfde lauwe stemming blijft. Eigenaardig is het, dat hiermede in de analyse geen rekening is gehouden, zoodat bijv. gesproken wordt van Ges dur dat drie maal de toonaard d-moll tegenhoudt. Alsof dergelijke harmonie-wisselingen, op zichzelf een aardig detail, iets positiefs kunnen uit drukken. Zulke bijzonderheden hebben alleen beteekenis als de muzikale stroom door praegnante motieven in beweging wordt gehouden. Bij het ontbreken hiervan hebben kleinigheden slechts theoretische beteekenis. Het meest sprekend vond ik het eerste deel, hoewel ook hier het ophouden der ge dachte en het begin van den arbeid" te veel opvalt. Het trio van het scherzo dat geheel in ritmo di tre battute" is ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl