Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
7 Maart '15. No. 1967
DE OORLOG EN HET OOSTEN
VIII Groot Wild
In*het laatste artikel, dat onder het boven
staande hoofd in dit weekblad (van 31 Jan. jl.)
verscheen, werd de twijfel uitgesproken of
Tsingtau's val bevorderlijk zou blijken te
zijn aan de vredebewaring in het verre
Oosten, wanneer Japan de belooning zou
eischen, die het voor zijne hulp aan Engeland
in rekening brengen kan. Was aan Japan
beloofd de vrije hand in Noord-China of
alleen geld; was het Japan te doen om een
overheerschende rol in den Stillen Oceaan
en zouden de Vereenigde Staten dat goed
vinden; zou Japan's streven niet zijn om,
nu door de Engelschen sanctie was verleend
aan de Japansche pretenties in Oost-Azië,
die pretenties steeds meer en meer te doen
gelden ?
Dergelijke vragen werden gesteld en het
schijnt, dat het antwoord daarop toen reeds
was gegeven en dat Japan in den loop van
Januari jl. reeds aan de kabinetten van de
bevriende Europeesche mogendheden en te
Washington mededeeling had gedaan van
zijne eischen nopens eene machtsuitbreiding,
die niet veel verschilt van de suzereiniteit
over het grootste deel van China.
Het is waarlijk geen kleinigheid en niet
alleen de Chineesche regeering zal van zulk
een onverwachte stijging van de rijzende
zon zijn geschrokken. Zijn toch de berichten
juist, dan wenscht Japan volledig toezicht
op de Chineesche buitenlandsche ' politiek
en vooral over die aangelegenheden, welke
verband houden met het vestigen of uit
breiden'' van de Europeesche handels- en
nijverheidsbelangen in China. Een toezicht,
dat uitgeoefend kan worden zoowel van uit
Tokio als uit Shangtoeng, dat Japansch ge
bied zou worden.
De berichten melden zulke vèrstrekkande
eischen nopens den verlangden Japanschen
invloed in China, dat men geneigd is te
denken, eenerzijds aan een alle perken te
buiten gaande zelfoverschatting, en aan den
anderen kant aan den roover, die de buit
inpalmt nu de kornuiten elkander builen
slaan en onmachtig zijn om eigen belangen
te doen gelden. Natuurlijk onder
schoonklinkende leuzen en hooggeheven vlag:
voldoening voor door Chineezen aangedane
beleedigingen, voornemens tot ongehinderde
opendeur-politiek, benadeeling van den
geineenschappelijken vijand Duitschland.
' Wat zullen de Europeesche vrienden tot deze
dingen doen ? Een zuurzoet gezicht zetten,
zooals aan goede bondgenooten betaamt,
wanneer de vriend goede zaken doet ? Of
Pagode van Tsingkiang aan de Jangtse
'tntimiiiiilliiiilliiiiiiiiiuiiiiHiiiiiiMiliiiM.uiiiiiiiiiilHtiiiiiiiinii
Het kan misschien geen kwaad, eens in
breederen kring onder de aandacht van het
publiek te brengen, hetgeen ik een paar
maanden geleden in het Correspondentie
blad van de Nederlandsche
Tooneelkunstenaarsvereeniging" te berde zag gebracht
tegen de tooneelcritiek in Nederland:
1. Menschen zonder eenige vakoplei
ding worden voor den zoo moeilijken
taak van tooneelcriticus gesteld".
2. De rubrieken Beurs. Scheepvaart
«n Sport worden door ter zake
kundigen geredigeerd, voor kunst komt ieder
in aanmerking die bij een dier andere
rubrieken overtollig of toevallig vrij is.
3. De tooneelspelers kunnen zich niet
verdedigen tegen onjuist of onbillijk
oordeel: anti-kritiek wordt geweigerd.
4. In de provinciale pers zijn het zelfs
geen journalisten, maar schoolmeesters,
nuts-secretarissen, de
drukker-van-decourant of hun vrouwen die
tooneelkritiek geven.
5. De kritiek is van hoegenaamd geen
waarde voor den tooneelspeler.
6. De tooneelcritici toonen meer be
langstelling voor het stuk (de literatuur)
dan voor het spel.
7. De tooneelcritici merken zeer zel
den het verschil tusschen dictie en tekst
(vooral bij vertalingen).
8. De tooneelcritici worden door
vriendjes-tooneelspelers beïnvloed bij hun
oordeel.
9. De tooneelcritici laten zich evenals
het groote publiek verblinden door den
uiterlijke!»schijn, zij merken niet het
gebrek aan of het valsche sentiment.
10. De tooneelcritici zijn veelal onbe
hoorlijk of beleedigend in hun toon.
Z.g, aardigheden of grappen ten koste
van den tooneelspeler kweeken een
kriegelige geest tusschen beoordeelde
en beoordeelaars".
Dit zijn voorzeker ernstige klachten die
men, ook al houdt men er bij in 't oog dat
tooneelspelers zeker wel de meest
lichtgeraakte en 't hevigst op critiek reageerende
menschen ter wereld zijn, toch allerminst
met een minachtend schouderophalen voorbij
mag gaan. Afgescheiden van beschouwingen
over het al of niet juiste dezer klachten
blijkt er toch in elk geval uit, dat over het
algemeen de tooneelspelers in den criticus
niet een raadsman maar eerder een vijand
zien, en dat zij de bevoegdheid der over
hun uitgesproken critiek ontkennen.
Mijns inziens is dit een betreurenswaar
dige toestand, en zou het wenschelijk, en
pok volstrekt nietonmogelijk zijn, te trachten,
in dien toestand verbetering te brengen.
Daar ik, hoewel geen tooneelspeler, dan
toch schrijver ben, kan ik van critiek
medepraten, zou ik zoo zeggen. Ik weet, hoe
onverdiend critiek somtijds kan zijn, hoe zij
grieven en kwetsen kan, hoe perfide zij ook
kan wezen, hoe venijnig, hoe beïnvloed wel
eens door persoonlijke antipathiën en ook
wel jalouziën, dit alles geef ik dus den
Jeremias van deze klachten toe. Dat de
bovenaangehaalde verwijten niet enkel van
de tooneelspelers komen, maar ook gedeeld
worden door theater-directeuren, is mij ook
bekend.
Maar hetgeen ik tevens weet, is dat gén
critiek, ook de hatelijkste niet, een waar
achtig kunstenaar er op den duur onder
kan houden, en dat gén waar artiest er
zich door laat ontmoedigen. Ook dit nog:
dat van de slechtste, onwelwillendste critiek
altijd nog iets te leeren valt, en dat in
ongemotiveerde, ophemelende gunstige"
critiek dikwijls mér kwetsends ligt met
het oog op de motieven van hem, die ze
uitspreekt ?- dan in z.g. afbrekende". Het
bedenkelijkste verschijnsel is echter de
lichtgeraaktheid, de kwetsbare ijdelheid van
den beoordeelde, die daardoor wankel staat
in zijn eigen kunst. Ik, als schrijver en
waarom zou het met een tooneelspeler ook
niet zoo zijn? ben, in den loop der jaren,
wat ouder geworden zijnde, dankbaar voor
de onwelwillendste, zelfs onbevoegdste
critiek, omdat zij mij bijna altijd toch iets
geleerd heeft, en een heilzaam tegenwicht
vormde voor lofcritiek, die ophemelt en
bewierookt, zonder fouten te zien.
Dat, zooals de 5e klacht luidt, de kritiek
van hoegenaamd geen waarde zou zijn voor
den tooneelspeler, is daarom, geloof ik, niet
juist. Als zij van geen waarde is behoeft de
acteur er zich ook niet gekwetst door te
gevoelen.
Bovendien, zoo zij geen waarde heeft
en hiermede heb ik speciaal theater-directies
op het oog waarom volgen zij, of met
hun medeweten de administrateurs, dan de
m.i. verderfelijke gewoonte om in de adver
tenties in de groote dagbladen hunner voor
stellingen de gunstige" critieken als reclame
middel er onder te doen drukken om het
publiek te lokken ? Is dat geen stilzwijgende
erkenning, tegenover het publiek, welk een
overgroote waarde zij aan de heimelijk in
hun hart met zoo'n suprême dédain ver
smade critiek toekennen ?
Klacht l en 2 zijn helaas, gedeeltelijk
juist. Dat er bepaald vakopleiding" noodig
zou zijn om tooneel-criticus te zijn, ontken
ik, dat men zelf kunstenaar moet zijn of
althans als kunstenaar moet voelen, lijkt mij
echter een eerste vereischte, en dat sommige
couranten en weekbladen hunne Beurs,
Scheepvaart en Sport deskundigen met groote
zorg uitkiezen, maar de rubriek Tooneel"
veelal te samen met letteren" wel eens
als?quantiténégligeable" beschouwen, en
den eerste den beste, zonder eenige waar
borg voor zijne competentie als criticus
aanstellen, is niet te ontkennen. Voeg hier
bij de trots, die menigen criticus dan kan
bevangen, om een soort schrikbewind uit te
oefenen en acteurs, zoo als dat heet, te
kunnen ..maken en breken", en het kwaad,
dat kan gesticht worden, ligt voor de hand.
Ik geloof echter niet dat dit kwaad z
groot is als de gekwetste tooneelspeler dan
wel denkt. Un journal, c'est un monsieur"
luidt het gezegde, maar een critiek is er
ook een. En het publiek is er dan toch pok
nog altijd, en de andere messieurs" k.
Dat n of zelfs eenige onbevoegde critici
er op den duur een waarachtig, groot-kun
stenaar onder zouden kunnen houden, wil
er bij mij niet in. Een acteur, die zich door
Park te Nara (Japan)
zeggen, dat Japan zich hunne lessen omtrent
de gebruikmaking van het juiste oogenblik
bij het verkrijgen van voordeelen in ander
mans land zeer goed te nutte heeft gemaakt?
En zullen zij China de diensten laten beta
len, die Japan hun bewees, al raakt ook een
eigen belangetje tijdelijk of voorgoed op den
achtergrond ? Gesteld de verbondenen be
rusten in de Japansche gezagsuitbreiding,
zullen Britsch-Indië en vooral Australië
Engeland niet porren om zooveel mogelijk
af te dingen op dezen hoogen prijs ?
Wat nog geschieden zal, verbergt de toe
komst; wat geschied is, blijkt nu reeds voor
Oost en West: door den Europeeschen oorlog
is in Oost-Azië een veeleischende, naar
groote macht strevende mogendheid ont
staan; het prestigeverlies door het Westersch
gekrakeel komt door machtsverplaatsing aan
het Oosten ten goede; de weegschaal met
het Westersch overwicht vertoont belangrijke
schommelingen sedert in 1894 de Japansche
homo novus op het wereldtooneel verscheen,
al spoedig door Engeland gesteund, zoodat
den Chineeschcn Goliath niet veel anders
overbleef dan om bescherming naar Duitsch
land uit te zien tegen den vermetelen,
naburigen kleinen aanrander. Wat niet verhinderen
kon, dat in 1898 Engeland het dal van de
Jangtse-iivier tot zijn invloedssfeer wist te
bedingen, hetgeen zeggen wil, dat een reus
achtig deel van Midden- en West-China van
onbenullige critiek laat terneerslaan, en aan
zich zeli gaat twijfelen, is geen waarachtig
kunstenaar.
Zeker, ik begrijp volkomen de teleur
stelling, de pijn zelfs, die onverdiende,
vernietigende critiek kan aandoen, vooral
aan de actrices, die daarvoor gevoeliger zijn
dan acteurs. Ik herinner mij een vernietigende,
scherpe critiek na een zeer. fijne, gevoelige
creatie van een onzer actrices, die mij zelf
zoo irriteerde,, dat ik het was vór ik in
deze rubriek wekelijks schreef haar, die
mij persoonlijk onbekend was, in een parti
culieren brief mijn bewondering voor haar
mooie spel betuigde, zósterk reageerde ik
zelf op die critiek. Later hoorde ik toen,
hoeveel moeite zij zich voor die rol had
gegeven. Maar ook zonder deze betuiging
zou die artieste toch immers de artieste
wel zijn gebleven die zij was, want de
teleurstellingen gaan voorbij, maar waar
achtige kunst blijft.
Hetgeen wij, critici, wél behooren te
overdenken is de invloed van het woord,
dat wij neerschrijven en zóuitzenden.
Het lijkt zoo ongevaarlijk, en het papier is
geduldig, maar wij weten niet het kwaad,
evenmin als het goed, dat wij er mede doen.
Ik zou het een uitstekend idee vinden, als
de tooneelspelers een orgaan hadden, waarin
zij hun bedenkingen konden uiten tegen de
critiek, en waarin zij de opvatting van hun
rol konden analyseeren en verdedigen. Het
standpunt, dat hij de wijsheid in pacht
heeft, behoort de criticus te laten varen, en
ik twijfel er niet aan, of uit die betoogen
der acteurs zou altijd wel iets voor den
criticus te leeren vallen. Wellicht zou het
de critiek en de acteurs nader tot elkaar
brengen.
Hooghartige woorden echter als de kritiek
is van hoegenaamd geen waarde voor den
tooneelspeler," of phrases van theaterdirec
teuren die beweren: ik maal niets om wat
de bladen zwetsen" (maar die toch
ondertusschen de recensies onmiddellijk als
reclamemiddel in hun advertenties doen
drukken) lijken mij niet doelmatig daartoe.
Mijns inziens is klacht ad 3 volkomen
gegrond. De acteurs kunnen aan die klacht
tegemoetkomen door een eigen orgaan,
waarin zij hun bezwaren tegen de critiek
motiveerend uiten. Ik heb van meer dan
n acteur en actrice gehoord, dat zij wel
degelijk van critiek geleerd hebben. Waarom
zou de critiek niet eerlijk bekennen, ook
gaarne iets van de acteurs te leeren?
Zelfs de bijtendste, heftigste critiek ik
denk hier aan Barbarossa, een der zér zeld
zame Nederlanders die hebben wat de
Franschen de l'esprit" noemen heeft
goeds bevorderd en kwaads getemperd.
Het te weinig bezonkene van critiek is
m. i. de schuld van de haastige Ochtend
blad" recensie, die het publiek meent te
kunnen eischen bij zijn thee en zijn kadetje
's morgens, ik zeide dit al eens tevoren.
Een euvel hierbij is m. i. ook, dat enkel
eene première beoordeeld wordt, en eene
première is volstrekt niet altijd ik geloof
zelfs zelden de goede maatstaf, omdat
meestal het spel dan nog niet genoeg be
zonken is. Menig acteur is pas na eenige
voorstellingen meester van zijn rol, menig
ensemble is pas harmonisch na een aantal
ingespeelde" voorstellingen. Daarom zou
ik het zoo goed vinden, als de critiek nu
en dan wachtte tot een latere opvoering,
als alles beter gerijpt is. Eenige theater
directeuren bevorderen echter zelf dit euvel,
de.Tkust tot Birma en Tibet onder Britschcn
invloed kwam. Rusland drong uit het Noor
den, Frankrijk uit het Zuiden, Duitschland
verlangde en verkreeg Tsingtau en het logge,
onsamenhangende China moest zich dit alles
laten welgevallen, evenals de bezetting van
Port-Arthur door Japan, die van Weï-haiwe
door Engeland en de verdeeling van
Mantsjoerye door Rusland en Japan.
Wat de vrede van Portsmouth van 3 Sep
tember 1905 Japan nog niet geven kon, nl.
eene overwegende positie in China naast de
verworven vrije hand in Korea, en de van
Rusland afgedwongen ondernemingen en
rechten in Zuid-Mantsjoerije, dat schijnt nu
tien jaren later als prijs voor de door Japan
aan de verbondenen verleende hulp te zijn
verkregen.
En daarmede zou een der idealen zijn
vervuld van de radikale partij in Japan, die
de regeering immer hare zwakke houding
tegen China heeft verweten en die reeds
haar partij-invloeden heeft doen gelden ten
aanzien van het doen uitbreken van den
Chineesch-Japansche oorlog van 1894, die
eindigde met den vrede van Shimonoseki
van 17 April 1895, welke Korea onder Japan
schen invloed zag gebracht.
Twintig jaren later zag Japan zijn kans
schoon om, nu Duitschlands macht in het
Oosten is geknakt en de andere groote
mogendheden niet bij machte zijn daar met
klem van wapenen hare belangen te doen
gelden, als belooning voor aan die mogend
heden verleende gewapende hulp, niet alleen
ten nadeele van China, maar ook den wapen
broeders ten spijt, te nemen wat Japan
goeddunkt.
Wat kan China daartegen doen? Trachten
uitstel te krijgen, opdat bij de definitieve
regeling der machtsverhoudingen bij het
sluiten van den komenden vrede de Euro
peesche mogendheden weder in staat blijken
de Japansche eischen te temperen ? En ver
volgens om, nu de bondgenooten China aan
Japan's willekeur overlieten, aansluiting te
krijgen bij Duitschland of bij de Vereenigde
Staten ? In de richting van Amerika daagt
wellicht uitkomst voor het voor executie
uitgekozen China, want Japan's grootheid
kon Amerika om velerlei redenen niet wel
gevallig zijn. En na dezen oorlog zal China
zijne vijanden hebben kunnen doorzien en
wellicht voor Duitschland een niet te ver
smaden vriend worden in het verre Oosten,
waar, bij welke vredesvoorwaarden ook, een
afzetgebied voor de Duitsche nijverheid kan
blijven bestaan, dat evenals Klein-Azië al
dadelijk kan bijdragen om de zaken in
Duitschland spoedig weder in het rechte
spoor te brengen. Daarvoor is noodig, dat
er bij het sluiten van den vrede nog een
Duitsche vloot bestaat, die ook dan nog
in het Oosten van Duitschland's kracht kan
gewagen en begrijpelijk schijnt het daarom
wel, dat niet roekeloos met de groote Duit
sche oorlogsbodems wordt gehandeld.
J. C. v. E.
Chineesche vrouwen
door enkel bij premières aan de pers
toegang te verleenen, maar later niet. Het
Neêrlandsch", dat een dórloopend diploma
geeft, maakt hierop een gunstige uitzonde
ring. Toch is het ondenkbaar dat een theater
directeur niet zou weten, hoeveel er dikwijls
aan een première ontbreekt, dat bij latere
opvoeringen goed gemaakt wordt. Men stelle
dan ook de critiek in de gelegenheid dat
te constateeren. Ik hoop later nog eens op
al deze onderwerpen terug te komen.
HENRI BOREL
Concertgebouw
De laatste beide concerten die
Mengelberg dirigeerde brachten ons als hoofdwerk
de vierde sinfonie van Mahler, met Mevrouw
Förstel als vertolkster der sopraansolo in
het 4e deel. Bovendien had de zangeres
nog eenige Manier-liederen, een lied van
Diepenbrock en werken met obligate blaas
instrumenten gekozen. De rest der pro
gramma's groepeerde zich zoo goed en zoo
kwaad als het ging om de zangvoordrachten.
Het was zeer moeilijk om daarvoor een
goede keuze te doen, en werkelijk is dit op
het eerste concert ook niet gelukt: Daar
werd een coloratuur-aria met piano- en
fluitbegeleiding van Handel geflankeerd door
een Adagio van Lekeu en de ouverture der
Meistersinger van Wagner. De tweede maal
ging het beter: Wij bleven na een weinig
beteekenend lied met klarinetbegeleiding van
Schubert bij denzelfden componist, kregen
daarna nog Diepenbrock en Mahler door de
zangeres en de Freischütz ouverture van
Weber.
Het laatste stuk was m.i. overbodig, of
moet een goed concert met een ouverture
sluiten?"
De zangeres had gerust het laatste woord
kunnen houden, en wij waren er mede in
de stemming gebleven.
Was het dus eensdeels moeilijk door de
keuze van Mevr. Förstel eenigszins passende
orkestwerken bij haar voordrachten te kiezen,
aan den anderen kant mogen wij het op prijs
stellen zoo eens allerlei te hebben gehoord.
Wij waren anders verstoken gebleven van
het adagio van Lekeu misschien, dat wel
niet zeer belangrijk is, maar toch veel goede
kiemen bevat en een bewijs geeft voor het
talent van den componist, dat zich zoo
weinig heeft kunnen ontwikkelen. Zonder
Förstels optreden hadden wij waarschijnlijk
ook Diepenbrocks lied moeten missen; het
is wel eigenaardig dat juist een buitenland
sche kunstenares dit werk moest kiezen, en
dat onze eigen zangeressen zoo weinig
omzien naar het goede dat in hare eigen
omgeving voor het grijpen is.
Ook in dit opzicht konden zij aan hare
kunstzuster een voorbeeld nemen.
De vermenging der stijlelementen die de
2de deelen der beide concerten eigen was had
dus werkelijk iets goeds (ook doordat wij
onze uitstekende fluit- en klarinetsolisten,
Willeke en Brohm konden bewonderen).
maar toch had ik er de voorkeur aan ge
geven, indien Mevr. Förstel meer liederen
van Mahler had gezongen dan de beide
Wo die schonen Trompeten blasen" en
Wer hat dies Liedlein erdacht".
De wijze waarop zij al die zangen voor
droeg was voortreffelijk, zoowel van klank
als stemming. Bij Handel was wel niet van
stemming" in de gewone beteekenis van
het woord te spreken, maar de volmaakte
uitvoering, de reine, gave techniek brachten
hier de stemming die alleen door het timbre
en groote muzikaliteit en de tinteling van
het figurenwerk te bereiken was.
Het eerste deel van het programma werd
beide keeren in beslag genomen door Mahlers
4e sinfonie. Men begint met dit werk lang
zamerhand vertrouwd te raken, dank zij de
uitstekend verzorgde en herhaalde uitvoe
ringen onder Mengelberg en misschien voor
een groot deel ook de toelichting in het
programma. Deze vormt werkelijk een uit
zondering op den gewonen regel van eerste
thema zus, tweede thema zó, doorwerking,
coda, zonder dat gewoonlijk iets gedaan
wordt om de aard van het werk te verdui
delijken.
Deze sinfonie staat door haar rijkdom van
melodie en haar naïveteit dicht bij den ge
wonen hoorder; zij biedt geen moeilijke
problemen.
De bewerking is van zulk een groot
meesterschap, dat zij den leek niet opvalt
en aan hem voorbijgaat, en dit is juist het
kenteeken van het waarachtig groote.
De tematuur is natuurlijk, eenvoudig en
doet denken aan volksliederen, ook vaak
aan Beethovens melodiek. Men vergelijke
bijv. het hoornthema op het eind van het
langzame deel met Fidelio, groote aria, het
2e thema in deel I met de aria Ah Perfido,
en den geheelen opzet van het Adagio met
dat in B.'s 9e sinfonie.
De architectuur is vast, onaantastbaar en
dus klassiek te noemen in de goede betee
kenis van het woord.
Dergelijke zuiver muzikale eigenschappen
zijn dunkt mij niet weg te cijferen bij de
appreciatie van een werk. De traditioneele
tand des tijds knaagt wel aan het poëtische
gegeven, maar de intrinsieke echtheid van
een compositie kan hij niet aantasten:
De werken der oude Italianen zijn groot
omdat zij muzikaal groot zijn; Schumann
verbleekt omdat hij muzikaal altijd slap was,
niettegenstaande het romantische waas
waarin hij zich hulde.
Debussy is geniaal omdat hij superieure
muziek schrijft, niet omdat hij een bepaalde
mystieke stemming verklankt.
Zoo zou ik verder kunnen gaan.
De Mahler-sinfonieën zullen nu onder
Mengelberg, die in deze kunst zeldzaam is
doorgedrongen en er mede is vergroeid,
spoedig in gesloten rij volgen, naar ik hoop.
Wanneer krijgen wij de vijfde?
SEM DRESDEN