De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 4 april pagina 6

4 april 1915 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 4 April '15. No. 1971 Naar een teekening ap hout van J. C. Hardrijderij op den Amstel, 19 Januari 1864 Het Gedenkboek van de Amsterdamsche Ijsclub Bq gelegenheid van haar 50-jarig bestaan, heeft de Amsterdamsche Ijsclub, in weerwil van alle tijdsomstandigheden" en ofschoon ijs en weder dit jaar niet dienende waren, een fraai uitgevoerd gedenkschrift doen verschijnen. Het is ten geschenke gegeven aan de leden, het is aangeboden aan een aantal autoriteiten en aan de nabestaanden van vroegere bestuursleden. Bovendien is het, in een zeer beperkt aantal exemplaren, in den handel gebracht door de firma C. L. van Langenhuysen, alhier. In opdracht van het tegenwoordige bestuur, waarvan de heer C. J. K. van Aalst, president van de Ned. Handel-Maatschappij, sedert vier jaar voorzitter is, werd deze geschiedenis te boek gesteld door J. F. L. de Balbian Verster, een journalist met historischen zin", zooals hij in de opdracht aan de leden terecht wordt genoemd. Blijkens zijne inlei ding'heeft de schrijver bij'het vaststellen van de wordingsgeschiedenis (en bij gebreke van gegevens in het eigen archief der vereeniging), veel kunnen terugvinden in de ver zamelingen van den heer A. Th. Hartkamp, voor zoover deze door de Stad zijn aange kocht en op het Gemeente Archief berusten. Bovendien heeft hij veel illustratiemateriaal verkregen uit de collecties prenten en photo's die in het bezit van den heer Hartkamp, den aartsver/amelaar", zijn gebleven. In ieder geval is hij er gelukkig in geslaagd volledige bijzonderheden bijeen te brengen over de oprichting in het jaar 1864, welke geheel in het vergeetboek was geraakt. Dit is mede te danken aan den heer Aug. M. J. Hendrichs, oud-voorzitter van de Kamer van Koophandel, die uit zijn onverzwakte herin nering de feiten kon toelichten en in onderlingen samenhang brengen. De Amsterdamsche Ijsclub is voortgekoGreive Jr. .. . men uit de 'Roei- en Zeilvereeniging De Hoop" en doorleden van deze opgericht. Reeds in het jaar 1861 organiseerde De Hoop" wedstrij den op schaatsen voor jonge leden uit de burgerklasse", die dan op den Amstel voor het oude Club gebouw - in de Am stel Jachthaven, ter hoogte van de tegen woordige korte Sarphatikade, om het hardst reden om ham men, spek en worst. Na afloop van zulk een wedstrijd, op Zondag 13 Januari'61, toen de heer Aug. Hendrichs, vermaard roeier van De Hoop", uit naam van de regelingscommissie de prijzen had uitge deeld, - is het Club gebouw in vlammen opgegaan. Het is spoedig herrezen en De Hoop" heeft,zonder eenig bijgeloof, ook in de volgende winters de hardrijderijen voortgezet. Zoo gebeurde k op 19 Januari 1864, toen op den Buiten Amstel, ter hoogte van Lokhorst (ongeveer ter plaatse van d'IJsbreker) weer een wedstrijd werd gehou den. Het is dezelfde waarvan hierbij een afbeelding is gevoegd. Zij was weder op touw gezet door leden van De Hoop", die tegelijk leden waren van de Amstelclub", een socië teit die haar zetel had in het oude Vosje" op het Rokin, of anderen die, door hun be drijf te water of aan den waterkant, vanzelf neiging hadden voor het schaatsenrijden. Tot de eerste categorie behoorden de heeren Aug. Hendrichs, P. A. Bundten, J. Louis Kuinders ; tot de tweede de oud-gezagvoer ders ter koopvaardij Y. Feenstra, F. C. Jaski, N. van der Werff en D. Molles. Die wedstrijd heeft zooveel succes gehad, dat vanzelf het denkbeeld verrees om een ijsvereeniging" op te richten. Op 21 Dec. 1864, is, in het lokaal Diligentia in deKalverstraat, de constitueerende vergadering ge houden, waarin de statuten werden vastge steld en een bestuur benoemd. Het bestond Naar een houtsnede Bij avond op de Keizersgracht in December 1879 Natu' een teekening v;in Jolian iittiiiiiiniiiHiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiMMMiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiimi Bij 't licht van de Oorlogsvlam in Het moeijelijke inzicht dat alle ellende, alle leelijkheid, alle lijden toch weer kan passen en onmisbaar zijn in de Groote Vreugde van het Al, wordt vergemakkelijkt door ons begrip Kunst". Het woord Kunst" is niet zeer goed en voert dikwijls tot misverstand. Men zou ook Religie?' kunnen zeggen het bindende wanneer niet zooveel associaties dit woord bedierven. Wat ik bedoel zullen echter de meesten wel begrijpen, het is dat Gewijde, dat Schoone, dat we op verschillende manier benaderen en beoefenen door vormen, kleuren, klanken, voorstellingen, dansen en gebaren en dat wij allen toch min of meer stellig als de hoogste uiting van ons leeven beschouwen. Het gemeenschappelijke van alle kunstbouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, zang, muziek, poëzie, tooneelkunst, dans is de vreugde die ze geeft door het bereiken eener harmonie. Deeze .vreugde is een onmiddelijk ontwaren, geen verstandelijk be denken, en dus een werkelijkheid, een gevoelstoestand van het Ik-Nu. Deeze vreugde noemt men dan bewondering" en om ze te verkrijgen moet men waarneemen van een zeekeren afstand. Afstand in ooverdraehtelijken zin. Het waargenoomene moet niet te digt bij zijn niet te zeer ons eigen, want dan kunnen wij er het schoone en harmonische niet van zien. Een persoonlijke klacht, een kreet van smart of blijdschap is geen Kunst, maar door ons leed of geluk in ritme buiten ons te plaatsen, zoodat ze ons eenigszins vreemd wordt, daardoor krijgen wij de behoorlijke afstand waarop de schoonheid waarneembaar wordt. De afstand te groot neemen beteekent er ons menschelijk gevoel totaal buiten te plaat sen, zoodat wij, als koude waarneemers, ge heel onaandoenlijk, de dingen aan ons voorbij laten gaan. Ook dan ontstaat de schoonheids vreugde niet in volle harmonie. Dit is de fout van hen die meenen dat kunst er is om de kunst, en dat de kunstenaar geheel en al booven zijn onderwerp, ja booven het leeven behoort te staan. In beide uitersten wordt de meest har monische schoonheid niet bereikt. Tusschen beiden in ligt de juiste afstand waarop wij het gebeurende in scherpste duidelijkheid gewaar worden, als zijnde schoon en har monisch. De kunstenaar verheft zich booven eigen vreugd en leed, en hanteert die aan doeningen als een vreemde, als raakte ze hem niet, om aldus op de juiste afstand te koomen en de grootste schoonheid er van te zien. Maar hij stelt er zich niet geheel en al buiten, daar hem dan door te grooten afstand het harmonisch verband met het Al weeder zou ontgaan. Kunstenaars die de laatste fout begaan noemt men wel aesteten, bedoelende dat ze de uiterlijke vormen of kleurenschoonheid als het allerhoogste erkennen. Hier schuilt een misverstand, want ethisch en aestetisch zijn geen teegenstellingen. De zoogenaamde aesteten beproeven alleen een deel der harmonie de ethische schoon heid - te verwaarloozen, om daardoor de vormelijke en zinnelijke schoonheid des te scherper te zien. Maar in de volle harmonie hoort natuurlijk ook de schoonheid der handelingen, der Leevens beweegingen. Wie deze laatste alleenlijk zoekt de eeth" in tegenstelling van de aesteet", zoo als een duitsch schrijver hem noemde neemt de afstand te kort en verwaarloost weer een deel der harmonie. In alle kunst nu komt hetzelfde verschijnsel voor, dat ons Ego, door verplaatsing van het beschouwingspunt, als schoonheid leert bewonderen wat hem, in het dagelijks leven, als pijn, moeite, leelijkheid en slechtheid onaangenaam was. De groote schilder zoekt het leelijke nooit, maar hij komt er toe ook in datgene wat alle gewoone menschen leelijk noemen, schoon heid te ontdekken, en verband met hetgeen allen schoon noemen. Rembrandt en Jozef Israëls zijn daarvan in ons land sterke voorbeelden. Maar ook schilders als Leonardo, Velasquez, Rubens, Hals, die toch altijd streefden naar zwier en bonte gratie, naar eedele zuiverheid en voornaamheid, werden zonderling geboeid door de misbaksels onzer maatschappij, narren en beedelaars, idiooten en kreupelen, weezens waarin niemand vór hen iets schoons of harmonisch kon ontdekken. Hetzelfde geldt van groote schrijvers als Shakespeare en Dostoyewski. Terwijl niet alleen smart en droefenis, maar ook de uiterste vertwijfeling en verdorvenheid steeds den blik der groote dichters heeft getrokken. In het drama is het vooral de ethische schoonheid, die het traam leevert waarop de harmonie van het gansche kunstwerk wordt geborduurd. De tragiek is de schoon heid van leevensbeweegingen, van daden en handelingen, in de toestanden van heevigste verschrikking. Hierin gaat het zoe kende Ego tot de uiterste grens, waarop de schoonheids-harmonie van het Al nog voor uit de heeren: R. Adriani J r., voorzitter; j. Louis Kuinders, secretaris; P. A. Bundten, penningmeester; Aug. Hendrichs, F. C. Jaski, Y. Feenstra, N. Wafelbakker en N. van der Werff, commissarissen. Van deze acht oprichters is de heer Aug. M. J. Hendrichs alleen nog in leven. Na zijn altreden als voorzitter van de Kamer van Koophandel, in Augustus 1904, heeft hij zich metterwoon te Luik gevestigd en hij is er gebleven tot de eerste dagen van Augustus 1914, toen hij als een Belgische vluchteling" in het vaderland terugkeerde. Op den herinneringsdag, 21 December 11., heeft het tegen woordige bestuur hem telegraphisch hulde gebracht. Het boek bevat behalve de eerste oproe pingscirculaire, de conceptwet en de eerste statuten, ook de eerste ledenlijst, welke, met den burgemeester Messchert van Vollenhoven aan het hoofd, vele namen bevat van bekende Amsterdammers uit het jaar 1865. Dit kort bestek veroorlooft niet, bij de verdere geschiedenis in bijzonderheden stil tn staan. We kunnen alleen vermelden, hoe de Ysclub in en om de stad heeft rondge zworven, telkens weer zoekende naar een geschikt terrein. De eerste wedstrijden werden gehouden naast het Tolhuis, op het zoogenaamde Doode Gat. Er volgden eenige kwakkelwinters, maar in 1870 ver huisde de club naar de Buitensingelgracht tusschen de Raam- en de Zaagbarrière, het volgende jaar naar dezelfde gracht bij de Weteringbarrière (ongeveer voor het Rijks museum, zouden we nu zeggen); in i876 naar het water achter de kazerne Oranje Nassau, in 1879 naar de Heerengracht tus schen de Reguliersgracht en het Konings plein; in 1880 naar het Vondelpark; in '81 naar een terrein achter de P. C. Hooftstraat ; in '85 naar de vijvers in het Willemspark, toen nog onder Nieuwer Amstel; daarop, in 1887, weer achter de P.C. Hooftstraat. maar nu voorbij de Van Baerlestraat, en eindelijk, in 1891, na het huurcontract met de Amsterdamsche Sportclub (langen tijd een wel bevriende maar toch zeer gevaar lijke concurrente), naar het terrein achter het Rijksmuseum, hetzelfde ongeveer, dat volgens een overeenkomst met de stad, in 1895 wederom werd verkregen en waarvan het gebruik tien jaar later voor geruimen tijd is verzekerd. Eerst na 1905, toen tege lijkertijd het nieuwe Clubgebouw was ver rezen, kan men zeggen, dat het zwerven een eind had genomen en de Club niet langer met verplaatsing werd bedreigd. Ziedaar slechts enkele feiten uit de ge schiedenis van de vereeniging, die moeilijke tijden heeft beleefd, maar ook perioden van hernieuwden bloei. Naar tijdsorde wordt de kroniek van winter tot winter afgesloten met de huisvesting van Belgische vluchte lingen, die in October van het vorige jaar in het Clubgebouw werden opgenomen. In een nabetrachting" wordt hulde gebracht aan enkele personen die zich voor de Ysclub hem te ontwaren is. En de meenigte gaat mee. Gevoerd en gesteund door de machtige geest van een leider als Sophocles of Shakespeare, leert de meenigte bewonderen en genieten, waar het toch enkel jammer en gruuwelen vór zich ziet. Hier wordt dus de verst bereikbare grens van het werkelijke, op de juiste afstand gezien, ons geoopenbaard. Verder dan de dramatische tragiek kan de mensch in het verstaan der waereldharmonie, zoolang hij mensch is, niet gaan. Daarbij moet het kunstwerk in zich har monisch zijn, een wel-eevenwigtig geheel maar het kan nooit een finale oplossing of verzoening bieden, omdat het altijd toch maar een uiterst klein en nietig onderdeel is van de Al-harmonie. Daarom is ook de muziek de heerlijkste en verleidelijkste, maar tevens de gevaar lijkste van alle kunstvormen. Zij laat zich, als een vrij spel van verhoudingen, tot een zuivere harmonie afronden en geheel los maken van al wat ons leelijk, plat en alledaagsch toeschijnt. Ze is los van ons leeven als een abstractie, en toch weer sterke verwerkelijking, als onmiddelijk momenteel gevoel. Maar juist daardoor misleidt ze ons, tot de waan dat we reeds al het bestaande, als muziek, zouden kunnen verwerkelijken. De muziekale mensch wil alles muziekaliseeren, en het gewoone praktische, drama tische leeven interesseert hem niet meer zoozeer. Dit is een dwaling, die de volheid van het leeven verarmt, in geen enkele kunst vorm kan de totaliteit van ons bestaan worden verwerkelijkt. Het zijn allen onderdeelen, ondergeschikte fragmenten van het groote geheel, dat zich gelijkmatig, in gestadigen bijzondere verdiensten hebben verworven, inzonderheid aan den heer W. M. van Son tot Gellicum, den feitelijken ijscommissaris", die reeds sedert 1881, het jaar van de om wenteling" toen het geheele bestuur werd vernieuwd, in functie is geweest en nog altijd zijn deskundige zorgen aan de Club blijft wijden. Het laatste gedeelte van het rijk geïllu streerde boek bevat de portretten van (op twee na) alle bestuurders sedert de oprich ting tot in dit jubeljaar en een groot aantal interessante bijlagen, waarbij officieele be scheiden en verschillende graphische labellen die o. a. een sprekend beeld geven van de schommelingen in het ledental, het rijzen en dalen van inkomsten en uitgaven en van den zittingsduur der bestuursledengedurende de heele halve eeuw. Ai;a. M. J. HENDRICHS omstreeks 1865 De eenig overgebleven oprichter Bij dezen mijlpaal in haar bestaan heeft De Amsterdamsche Ysclub door de uitgaaf van dit gedenkschrift een aardige en tegelijk lezenswaardige bijdrage geleverd voor de geschiedenis van de ijssport in Nederland. met velerlei bijzon lerheden over bekende Amsterdammers van vroeger en jongeren tijd en aldus heeft het boek ongetwijfeld blijvende waarde. K. mfiiiiuuimiiiiimiiin samenhang ontwikkelen en verwerkelijken moet. Daartoe moet elke kunst meede werken, en vooral ook de kunst van het leeven zelf. onze daden, onze verrichtingen, ons zoeken naar wijsheid en naar recht. Onmiskenbaar is de toeneemende tnuziekaliteit van ons ras. En de muziek dient als zuiverste symbool van de groote Harmonie van het zijnde. Als we spreeken van de muziek der sfeeren, van ritme en harmonie, zoo zijn dit beelden, ontleend aan de mu ziek, die wij allen kennen. Wij begrijpen er door, dat wij in alle aandoeningen, in ons geheele bestaan, zoeken naar een ge heel, een harmonische eenheid, zooals we die het best kennen door ons gehoor, in de zuivere schoonheid der klanken. Daarom kunnen we de beweeging der atoomen en der heemellichamen een muziek noemen, die wij zouden waarneemen als onmiddelijke schoonheidsaandoening, als wij er maar de zintuigen voor ontwikkeld hadden. Tagore noemt al het werkelijke een dans, dat is dus: een ritmische beweeging. In dien dans ligt de hoogste schoonheid. Het gevoelen van die schoonheid, het zijn van die Harmonie, het zelf-zijn van wat men bewondert dat is het hoogste bestaan, waarheen wij streeven. Dat is ook het steeds meer uitbreiden van de lichtsfeer, waarvan ik sprak, rondom de Lichtvonk van ons Ego. Hierbij is dus natuurlijk noodig dat wij dit lichaatnsleeven op aarde, dit menschbestaan beschouwen als een korte faze, een kleine periode in ons eeuwig bestaan, een kadens in het groote Ritme. Eerst daardoor krijgt al het gezegde beteekenis en samen hang. FREDERIK VAN EEDEN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl