Historisch Archief 1877-1940
as April '15. No. 1974
DE AMSTERDAMMER, WÊKÊLAD VOOR NEDERLAND
Verloving en Huwelijk in
vroeger dagen
ta de bekende Meulenhoff-editie gaf de
Leidsche hoogleeraar Knappert een aardig
boekje «it over Verloving en huwelijk in
vroeger dagen, dat ook smakelijk door den
uitgever is geïllustreerd, in den bekenden
lossen, populairen ? trant, waarvan deze
schrgver het geheim bezit, weet hij allerlei
wetenswaardigs mede te deelen omtrent de
instelling, die het meest in het leven van
verreweg de meeste menschen beteekenten
waarvan de behandeling dus op de
belangsprake, waarvan de juridische en de sociale
zijde worden belicht. Op aantrekkelijke
wijze weet de schrijver te verhalen van de
bruiloft met haar oude, gezellige gebruiken
en al haar dol jolijt. Het huwelijk dan van
de andere zijde beziende, komt prof. Knapper!
te spreken over echtscheiding, oudtijds nau
welijks toegelaten, over echtmijding, bij de
Doopsgezinden in zwang, en ten slotte over
hertrouw, bij de vaderen zeer gewoon, zelfs
vrij wel regel. Ten slotte een hoofdstuk
over huwelijksleven, waarin de schrijver tot
de oonclusie komt, dat de toestand ten
onzent bevredigend mocht worden genoemd.
Het spreekt wel van zelf, dat in een populair
Huwelijksplechtigheid van de Portugeesche Joden te Amsterdam (18de eeuw)
stelling van velen kan rekenen. Prof. Knappert
gaat daarbij uit van den toestand in de
zestiende eeuw, onder de oude bedeeling
der katholieke kerk, toen nog allerlei min
of meer eerwaardigs, soms ook
eerbiedwaardigs voortleefde als de rest van een
eeuwenoud verleden. In de volgende hoofd
stukken wordt dan de toestand in den tijd
der Republiek beschreven, allereerst de
vrijage, die tot verloving voerde; deze
vormde oudtijds een veel sterkeren band
dan tegenwoordig en stond met ondertrouw
haast gelijk. Dan komt prof. Knappert tot
het wettig huwelijk, waarvoor de gerefor
meerde kerk een hardnekkigen, eervollen
strijd heeft gestreden en dat ook door
de Overheid naar vermogen werd be
gunstigd, i Dan komt in twee hoofd
stukken de verloving of ondertrouw ter
boekje als dit niet diep kon worden ingegaan
op allerlei vragen van huwelijksrecht en dat
de beteekenis van het huwelijk als sociale
instelling en als volkenkundige factor in ons
bestaan slechts kon worden aangestipt. Zoo
is er terecht weinig theorie in dit geschrift;
de schrijver, die de wereld zeer concreet
beziet, geeft geen bespiegelingen, maar schetst
ons de menschen, zooals zij nu eenmaal
reilden en zeilden; zonder zich al te veel
in levensvragen te verdiepen, leefden zij
en huwden zij, onbekommerd om de ge
volgen, die zij echter dan ook weer blij
moedig, althans berustend aanvaardden.
Zoo geeft prof. Knappert ons een bont,
daardoor ook soms wat rommelig, maar in
den regel aantrekkelijk ^en steeds belang
wekkend geheel.
H. BRUGMANS
Een huwelijksvoltrekking in een gereformeerde kerk
"HIIIMtllHlmillltlMIIMIIIIMIIUtl
Tijtök en Indo. Een Plantage-Idylle in
drie bedrijven door JAN FABRICIUS.
(?De Hagespelers", dir. E. Verkade.)
Het^isïeen^eigenaardig, maar verklaarbaar
Een'Limburgsche kwestie
Wanneer; ge dezer dagen rondwandelt in
een boschrijke streek of in een uitgebreid
park, dan kan het gebeuren dat ge plotse
ling wordti opgeschrikt door een toornig
geratel, telkens herhaald. Misschien ziet ge
dan een grooten vogel rondvliegen,
bruinDe groote lijster bij zijn nest. In zijn
bek voer voor de jongen, waarschijnlijk -_*
9*6-' een ritnaald.
foto van A. Burdet uit Het Vogeljaar".
verschijnsel, dat Indische romans en indische
tooneelstukken in Nederland meer genoten
worden door het publiek dan in Indië. De
voor 't Nederlandsche publiek vreemde"
toestanden, het exotische milieu, de zonder
linge kleedij, en, niet te vergeten, het voor
Hollandsch publiek altijd dankbare krom
spreken'' van indische menschen, verwekken
in Holland al gauw opzien en lachlust. In
Indië verliezen zulke stukken en romans
veel van hun waarde, omdat daar opgevoerd,
het voor Holland vreemde of exotische iets
heel gewoons is, en het goedkoope
schellingsgrijs, met zwartgestipte, lichte onderzijde
en helderwüte plekken onder zijn vleugels.
Hij jaagt om u heen, snelt dan weg en gaat
misschien een meter of vijftig verder in een
boom zitten, rechtop, en als hij weer ratelt,
schudt hij van kwaadheid. Dat is de groote
lijster, die ook mistellijster genoemd wordt.
De meeste menschen kennen hem niet.
Hij lijkt wat op een gewone grauwe of zang
lijster, maar is veel grooter, wel zoo groot
als een tortelduif. Zijn zang wordt wellicht
verward met die van de merel, maar is
hooger en haastiger en wordt den heelen
dag gehoord, zelfs 's middags tusschen
tweeën en vieren tegelijk met die van het
onvermoeide roodborstje. Als hij zingt, zit
hij graag in het allerhoogste topje van een
boom, vaak denzelfden en dan wel tot twee
honderd meter van het nest af, waar 't wijfje
zit te broeden.
Dat nest geniet in de wereld der vogel
kenners een zekere vermaardheid om de
weinige moeite die de vogel doet, om het
te verbergen. Zanglijsters en merels bouwen
Soms ook wel op ongelooflijk weinig be
schutte plaatsen, maar meestal zoeken zij
toch de bescherming van dicht gebladerte
en dunne twijgen. De groote lijster echter
heeft graag massieven steun voor zijn nest,
dat daardoor terecht komt op de zware
takken, waar weinig bladeren zijn. Een
enkelen keer vond ik het in een jeugdig
berkje of in het twijggewarrel aan het eind
van een grooten zijtak van een groven den.
De vogel is groot en sterk genoeg, om be
halve den mensch geen enkelen roover te
vreezen, ik heb hem met succes zien op
treden tegen vlaamsche gaaien. Of hij wel
tegen eekhoorns is opgewassen weet ik niet
zeker; ik zou echter denken van wel.
Vroeger meende men, dat de groote lijster
slechts zelden in ons land zou broeden,
maar waarschijnlijk beruste die meening
succesje wegvalt.' Het wordt daar spoedige:
ingezien als de innerlijke waarde aan een
stuk ontbreekt.
Indië en de indische samenleving leveren
stof op voor honderd prachtige, drama's en
duizend blij- en kluchtspelen om te gillen
en te gieren. Zij Wachten nog alleen maai
op de goede tooneelschrijvers, die de sto
als kunstenaar kunnen verwerken. Voora
voor 't blijspel en 't kluchtspel ligt de sto
zómaar voor . 't oprapen. Een gewone
receptie bij een of anderen indischen hooge'
is op zich zelf al een kluchtspeltooneel.
Van al die pracht-stof is nog nooit iets op
waarlijk artistieke wijze verwerkt. Toen nu
10 jaar geleden Schuils Gedeballoteerd" met
groot succes werd opgevoerd, zag ik daar
een hoopvol, ofschoon heel zwak teeken
in, dat deze auteur nog wel eens betere, en
degelijker indische blij- en kluchtspelen zou
geven. Het is echter bij die zwakke belofte
gebleven.
Fabricius heeft naar hooger dingen gegre
pen, en naar het indische tooneelspel, ook
het indisch treurspel, is zijne poging gegaan.
Ik heb alleen De Rechte Lijn" van hem
gezien, en nogwel met Louis Bouwmeester
in de hoofdrol, maar een goede dialoog
en eenige andere kwaliteiten gaarne erken
nend leek mij dit werk, dat zijn
hoofdsituatie's en intriges op bedenkelijke wijze
ontleend schijnt te hebben aan analoge in
Ibsen's Steunpilaren der Maatschappij" te
grof en te leeg om er veel blijvende waarde
aan te hechten.
Thans heb ik van Fabricius een Idylle"
zoo heet het althans gezien, getiteld Tötök
en Indo". In deze Idylle" wordt weer een
ruim, al te ruim gebruik gemaakt van het
zoogenaamde kromspreken" van Indo's, het
geen een goedkoop succes waarborgt. Laat
ik nu beginnen met even de dwaling uit
den weg te helpen alsof een Indo" per se
krom zou spreken. Het. kromspreken als in
deze Idylle" hoort men allén bij eenzeker
soort Indo's men noemt ze wel petjok"
of petjoek", meen ik uit de alleronderste
lagen der kampong-maatschappij. Het
overgroote deel der indische maatschappij bestaat
uit Indo's, die even goed, zoo niet beter
hollandsch spreken dan de tötóks" of
pursang nederlanders. De kromsprekende Indo's
zijn betrekkelijk zeldzaam in Indië, en men
moet al in de onderste kampong-lagen af
dalen om het echte kromspreken te hooren.
Tètök en Indo" is een stuk waar geheel
Duinoord van den Haag aan kluift en smult,
omdat het aan het dierbare Tanah Djawa"
herinnert. De heel eenvoudige en
pretentielooze intrige een naar een plantage in
Indië gestuurde gewezen lady-killer en
boemelaar, die daar de getrouwde vrouw Troelie
ontmoet met wie hij een liaison heeft gehad,
logeerende bij de dochter van zijn admini
strateur, Georgine, voor wie hij liefde opvat
en die zijn vrouw wordt deze vrij goed
koope intrigue zou niet zoo heel belangrijk
worden gevonden, als er niet iets bijkwam, dat
de aparte tractatie van bet stuk is. Dit bij
komende zijn twee Indos, employés op de
plantage, waar het gewezen fuifnummer
Koeleman is heengestuurd, en die zoo levend
uit de onderste Kampong-lagen blijken
weggeloopen, dat wij geen hoogen dunk van
de onderneming krijgen, die dergelijke ver
schrikkelijke sinjos in dienst heeft. Een dier
sinjos, Herman, is kepingin" van (verliefd
op) Georgine en hoopt haar door het be
kende krontjongen" te veroveren.
Deze twee kromsprekende sinjos vervullen
vrijwel 't geheele stuk door de rol van clowns,
en de zaal, door Haagsch Duinoord tot
stikkens gevuld, buldert en giert van 't lachen,
niet alleen om 't malle spreken, maar ook
om de bewegingen dier Indos. Het tweede
bedrijf, in het bamboe-huisje van Sinjo
Herman spelend, is in dit opzicht een trac
tatie en laat ik er bij zeggen, in zijn soort
een meesterstuk, al is het soort niet zoo
bijzonder hoogstaande.
Hier doet zich ook 't bijzondere geval voor
dat een dilettant N. N. heet hij op 't
programma de rol van Sinjo Herman
speelt op een volmaakte wijze, zóuitste
kend van karakteriseering en typeering, dat
|an Musch er jaloersch op kan zijn. Door
menschen, die nooit in Indië geweest zijn
zal het misschien niet genoeg gewaar
deerd kunnen worden, hoe meesterlijk de
:ooneelspeelkunst van dezen heer N. N.
is. Niet alleen de stem doet het hem hier,
maar ook de beweging, tot de allerminste
ioe, het lijzige loopen, de hoofdwendingen,
de houding met de handen in de zakken
der kabaja, het liggen met opgetrokken
beenen met de gitaar op den luien stoel, in
n woord, hier is sprake van een creatie, een
artistieke creatie, die in haar soort perfekt is.
De heer Kloppers geeft den tweeden Indo
op gebrekkige waarneming. In de laatste
ien jaren vind ik hem in de duinstreek
usschen den Haag en Schoorl geregeld en
in bestendig aantal. Ook hoor ik hem aan
de Vecht en in Brabrant. In voor- en in
najaar trekt hij in groote troepen door ons
land, zoowel langs de zeekust als dwars
door het land heen langs Rijn en Maas en
Utrechtsche Vecht. Nog in het laatst van
April ben ik in de Brabantsche Kempen
troepjes van deze vogels tegengekomen, dus
in den tijd dat onze eigen groote lijsters
reeds broeden. Die late trekkers zijn of
zwervelingen f reizigers naar 't hooge
Noorden, want ze broeden tot voorbij den
Noordpoolcirkel, ver Oostelijk tot heel in 't
Oosten van Siberië en daar begint de lente
laat.
Ik zou graag nauwkeuriger gegevens ont
vangen omtrent het voorkomen en de be
wegingen van de groote lijster in ons land
en -wel ter wille van een kwestie op
plantkundig gebied. Reeds Aristoteles wist te
vertellen dat onze vogel de vruchten eet
van de maretak of vogellijm, beter bekend
onder den naam van mistletoe. De weten
schappelijke naam, die Linnaeus voor deze
lijster bedacht, doelt daarop: Turdus
viscivorus, want Viscum is de naam van die
maretak en uit dezen wetenschappelijken
naam zijn weer in vele landen de
boekennamen voor 't dier voortgekomen:
misselthrush, mistletoethrush, Grive de gui,
misteldrossel. De echte volksnamen negeeren
deze bessenvreterij en zinspelen meer op de
grootte, de woestheid en 't geluid van den
vogel: Draine, Siserre, Criarde, Snarker,
Dubbele lijster, Re di li Turdi, Schnarre,
Stormcock, Maitre de buisson. De ratelende
klanklooze alarmroep lijkt mij bijzonder goed
weergegeven door den Kroatischen naam
Zdrsc als ik maar wist, hoe ik dat moest
uitspreken.
Cornelis, die weer van een ander soort is,
eveneens op bewonderenswaardige wijze
weer, en de dramatische waarde er even
buiten gelaten het tweede bedrijf, doo
die twee Indo's gedragen, is een staaltje
van tooneelspeelkunst, dat, vooral voor
Indiëkenners, van hooge waarde is, wat typeering
en karakteriseering betreft. Het verhaal van
de varkensjacht er in waarbij de eene
sinjo door 't verhaal van den anderen, in zijne
fantasie de varkens vór zich ziet loopen
en zijn geweer aanlegt is prachtig van
uitbeeldingsvermogen. Volmaakter als dit
kon het niet. In dit 2e bedrijf heeft de
heer Fabricius die toch den
kampongIndo uitstekend lijkt te kennen de
prachtige gelegenheid laten voorbijgaan om
zijn stuk de richting van 't treurspel uil
te sturen. Als Herman zijn geweer opneemt
en de heer N. N. speelt deze scène prachtig
van sombere soberheid dan voelt ieder
hoe hier een tragedie broeit. Een echte sinjo
als Herman en ziehier de groote fout van
het stuk [laat zich niet door een Tötök
zómaar intimideeren dat hij vrijwillig hel
veld ruimt, leder Indië-kenner voelt in 't
2e bedrijf dat hier de sombere stille krachten
aan 't broeien gaan, die den Tötök kunnen
vernietigen. In plaats daarvan treedt
Koelemans die tusschen 2 haakjes een onuit
staanbaar pedant heertje is, in zijn onuit
staanbaarheid vél minder sympathiek dan
de twee sinjo's bij elkaar tegen Herman
op alsof deze een soort bestie is, en
de bestie kruipt voor hem weg als een aap
voor zijn meester. Trouwens, de administra
teur der onderneming laat zich in 't 1ste
bedrijf door 't pedante heerschap de les
lezen en eigenlijk voor den gek houden op
een manier, die voor eiken Indischman, die
de toestanden in de cultures kent, onaan
neembaar is. Al is Koeleman honderdmaal
't neefje van den President-Commissaris,
elke administrateur zou een haartje, z
pedant en arrogant optredend als Koeleman,
al lang 't erf afgebonjourd hebben. De
amoureus en langoureus minnezangende
sinjo Herman in zijn slaapbroek en kabaai
is nog altijd in zijn volle echtheid beter te
hebben de deze onuitstaanbare Tötök.
En dit zal wel niet de bedoeling van den
schrijver geweest zijn. Het schijnt een eigen
aardigheid van Fabricius dat zijn z.g. helden"
meestal onuitstaanbaar zijn. De verschrik
kelijk edelaardige, energieke,
recht-doorzeeë enz. enz. Wilko de Hond in De Rechte
Lijn" is k al niet te genieten van sym
pathiekheid" en trapt en buldert ook ieder
die hem in de wielen rijdt de laan uit.
Verkade heeft deze Idylle" zoo noemt
de auteur haar althans met veel zorg
aangekleed. De Indische voorgalerij met de
twee echte djongos' die bij 't begin van
't stuk de Kree's" oprollen, het echte
sinjohuisje van sinjo Herman enz. enz., dat alles
ziet er in de puntjes uit, en Duinoord gnuift
en smult er aan van belang.
Het gewichtigste van de geheele opvoe
ring lijkt mij dat een dilettant, een niet
vakman, de heer N. N., er zulke uitstekende
tooneelspeelkunst in geeft, al is het soort
uit den aard der zaak niet zoo heel supe
rieur. Ik had, behalve van de bekende
moeder" van den Steen uit Soerabaia, nog
nooit zoo iets echts uit de echte kromspre-j
kende, krontjongende sinjo- en
nonna-maatschappij op het tooneel gezien.
Als de heer Verkade nu moeder van den
Steen eens laat overkomen en de heer Fabri
cius (die in de laatste maanden de
tooneelproducten uit zijn mouw schudt) fabriceert
even gauw een stuk waarin zij met dezen
heer N. N. en den heer Kloppers hoofd
rollen vervullen, dan zal Duinoord zich voor
de loketten van de Hagespelers verdringen
en zich avond aan avond in Tanah Djawa"
terug kunnen voelen.
Het zou dan tevens aanbeveling verdienen
zooals in Indië wel gebeurt om in de
pauze nassi-goreng, pisang-goreng, ketan,
en dergelijke lekkernijen verkrijgbaar te stel
len, geserveerd door spadas en baboes, of
wel het gebruikelijke bal na" te geven, liefst
met een z.g. ronzebons". Na het genieten
van bedrijven met krontjong" zoo mees
terlijk door den heer N. N. gezongen en ge
tokkeld heeft publiek, dat aan dergelijke
tooneelen smult, daar eenigszins recht op,
en het hoort precies in het kader.
Waarmede ik o.a. ook zeggen wil, dat niet
in de eerste plaats de dramatische kunst
waarde, maar wel het specifiek indische ge
doe in deze Idylle" het buitengewone succes
ervan verklaart. Met zeer groote zaakkennis
- ook kennis van het publiek en een vlotte
dialoog heeft de heer Fabricius zich dit succes
verzekerd. Hij kent de Indiërs; maar hij kent
ook 't Haagsche Duinoord publiek en weet
wat het hebben wil. HENRI BOREL.
Van Plinius is het verhaal afkomstig, dat
de zaden van de maretak niet kunnen ont
kiemen als ze niet eerst door het
darmBanaal van een gruote lijster zijn gegaan.
Ze zoutten dan met de uitwerpselen weer te
voorschijn komen, en door de kleverige massa
de vogellijm die hem blijft omgeven, aan de
Boomtakken blijven zitten, waar ze dan
zoudun ontkiemen. Naumann vertelt dat hij zoo
iets ook wel heeft waargenomen en dat de
/.aden aan hun kleefstof bij de takken
neerlingen als spinnen aan een draad. Het valt
dat die zaden weinig kans op ontkiemen
lebben en Naumann zelf vond er ook weer
ets anders op. Hij zag, dat de groote lijsters
de onverteerbare zaden reeds uit den bek
weer teruggaven, dat ze als't ware de bessen
uitknepen, de vruchtwand behielden en het
kleverig zaad afsmeerden tegen het dunne
akje waar ze op zaten. Alleen op dunne
takjes, niet ouder dan een of misschien twee
aar kunnen die zaden ontkiemen, want hun
oorspronkelijke zuigworteltjes zijn niet in
staat een dikke schors te doorboren. ,
Dat is allemaal nu heel plausiebel, doch
nu komt er een groote maar". Seebohm
namelijk vertelt, dat de groote lijster niet
eens zoo bijzonder verzot is op de mooie
witte wasachtige besjes van de vogellijm en
dat in streken waar het wemelt van groote
ijsters de mistletoe zijn bessen houdt tot
aat in 't voorjaar. Ze rijpen uiterlijk in Maart.
Het schijnt echter, dat andere lijstersoorten,
zooals de koperwieken en de kramsvogels
de bessen wel gaarne eten en misschien
ijn er nog heel andere vogels mee gemoeid.
igenlijk weten we nog heelemaal niet pre
cies hoe de vork in de steel zit.
Gelukkig heeft het vraagstuk de aandacht
jetrokken van de wakkere Zuid-Limburgers,
die in de laatste jaren de natuurlijke historie
an hun schoon gewest zijn gaan beoefenen.
)e vogellijm komt daar nog veel voor, 't
J. P. Kelly f
Het was in de maand September van 1878,
dat ik Kelly voor het eerst leerde kennen.
Dat was bij de Directie Gustave Prot Sr.
en Frans Kistemaker, die toentertijd de
schouwburgzaal Frascati" in de Nes gere
geld exploiteerden.
In die dagen speelden we alleen en speciaal
het melo-drama, een enkelen keer een blij
spel, doch meestal een vaudeville als
nastukje; van operette was heelemaal geen
sprake. Wel had Henri Morriën zich aan
zulke schanddaad bezondigd en het gewaagd
De Dochter van Juffr. Angot" en
Giroflé-Girofla" aan het publiek op te disschen,
wel hadden Boas en Judels in het Salon
des Variétés reeds Orpheus", Schoone
Helena" en Parijzer leven" voor het voet
licht gebracht, maar dat waren uitzonde
ringen. Men speelde deze slechts.in de
maand September, wanneer het kermis was
en Henri Morriën was al zeer gauw genood
zaakt met zijn operette-vertooningen op te
houden, uit gebrek aan belangstelling....
't Publiek lustte het niet. Operettes waren
onzedelijk, schuin en uit den booze, de
artisten achtten het beneden zich in zulk
een wanproduct te moeten medewerken en
zij die er zich nolens volens aan moesten
schuldig maken, waren bij de overigen niet
in tel en werden beschouwd ;als een rotte
appel in een fruitmand.
Kelly van huis uit boekbinder bij
Proost op 't Rusland scheen zich tot het
tooneel aangetrokken te voelen; althans
nadat hij met de familie Culp het Noorden
van ons land bereisd had, later bij Stoete
en Jacqui kwam, debuteerde hij bij Prot en
Kistemaker in een reuzendraak: De
PelsJagers van den Arkansas" waarin hij een
belangrijke partij vervulde.
Of hij toen succes gehad heeft?... Weet
ik niet meer, wél weet ik dat hij na zijn
debuut het lot onderging van alle jonge
artisten uit die dagen... hij werd verlaagd
en gedoemd tot: brief-opbrengen, figureeren
en koorzingen."
Wat vermochten wjij dwergen, tegenover
reuzen als Kistemaker, Vink, Van Hitten,
Messias, De Groot enz. enz.?... immers
niets... wij kwamen pas kijken, waren nog
te jong....
Gelukkig !...
Lotgenooten schijnen elkaar te zoeken en
daar ik in hetzelfde geval verkeerde als
onze onvergetelijke Jan Flip, zoo vatten wij
al spoedig een warme vriendschap voor
elkander op, waarbij zich collega Kreeft al
heel gauw als dritte im Bunde aansloot.
Alle drie van n leeftijd, alle drie komiek
jes in den dop, de beginletter onzer naam
van alle met een K het kon bijna niet
anders, of wij waren voorbeschikt een
driemanschap te worden, waarvan men nog
jaren zou gewagen.
En zówaren wij jaren onafscheidelijk n.
Geen wonder.
Jaar uit, jaar in bij dezelfde directie, iederen
dag van het jaar spelen, van l Jan. tot 31 Dec.
altijd te zamen op n kleedkamer (er was
er maar n), vreeselijk primitief ingericht,
want van kleedkameracties was nog geen
sprake, een tabakswalm om te snijden (de
brandweer toen nog gemoedelijk) altijd zoo
met en bij elkaar, dan vormt men op het laatst
meest op populieren en zou zich van daar
verder kunnen verspreiden, al is het dan ook
langzaam, want zoo'n bessen-uitknijpende
vogel verwijdert zich niet ver van de plaats
waar hij zijn bessen plukte. Nu groeien erdoor
Limburg en Brabant populieren genoeg en
ook appelboomen en in den loop der jaren
zou de plant een heel eind kunnen opschie
ten, hetzij oostelijk of westelijk van de
Peel, want langs beide wegen trekken de
lijsters. Waarschijnlijk komt er echter nog
een andere factor bij in 't spel, de maretak
zou volgens sommige geleerden zich niet
tevreden stellen met den eersten den besten
Dopulier of appelboom (eventueel ook nog
vele andere), maar bovendien vergen, dat
die wortelt in een kalkrijken bodem. Wan
neer dit waar is dan blijft 't grootste deel
van Nederland voor hem gesloten, 't Is
echter nog lang niet zeker dat dit zoo is;
op de zandgronden rondom Berlijn komt de
maretak veel voor, maar dan op dennen.
Op verschillende plaatsen in West- en
"Joord-Nederland is de vogellijm waargeno
men. Jarenlang hadden we er een in den
Hortus in Amsterdam en tot verleden jaar
roeide er een in Bloemendaal in een zeer
loogen en ouden populier, zóhoog, dat
t wel heel onwaarschijnlijk scheen, dat de
nenschen hem hadden uitgezaaid. Ook voor
Deurne wordt er een vermeld, dat is niet
zoo ver van Limburg af.
We zitten dus nog met een menigte open
vragen, 't Is aardig om eens op deze dingen
e letten nu de groote lijster zoo luid zingt
en de vogellijm in de bladerlooze takken
nog gemakkejijk te zien is. Wie iets ont
dekt, al is 't nog zoo'n kleinigheid, doet
een goed werk met het even te berichten
aan Dr. de Wever te N'uth in Zuid-Limburg.
JAC. P. THIJSSE