De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 25 april pagina 7

25 april 1915 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

as April '15. No. 1974 DE AMSTERDAMMER, WÊKÊLAD VOOR NEDERLAND Verloving en Huwelijk in vroeger dagen ta de bekende Meulenhoff-editie gaf de Leidsche hoogleeraar Knappert een aardig boekje «it over Verloving en huwelijk in vroeger dagen, dat ook smakelijk door den uitgever is geïllustreerd, in den bekenden lossen, populairen ? trant, waarvan deze schrgver het geheim bezit, weet hij allerlei wetenswaardigs mede te deelen omtrent de instelling, die het meest in het leven van verreweg de meeste menschen beteekenten waarvan de behandeling dus op de belangsprake, waarvan de juridische en de sociale zijde worden belicht. Op aantrekkelijke wijze weet de schrijver te verhalen van de bruiloft met haar oude, gezellige gebruiken en al haar dol jolijt. Het huwelijk dan van de andere zijde beziende, komt prof. Knapper! te spreken over echtscheiding, oudtijds nau welijks toegelaten, over echtmijding, bij de Doopsgezinden in zwang, en ten slotte over hertrouw, bij de vaderen zeer gewoon, zelfs vrij wel regel. Ten slotte een hoofdstuk over huwelijksleven, waarin de schrijver tot de oonclusie komt, dat de toestand ten onzent bevredigend mocht worden genoemd. Het spreekt wel van zelf, dat in een populair Huwelijksplechtigheid van de Portugeesche Joden te Amsterdam (18de eeuw) stelling van velen kan rekenen. Prof. Knappert gaat daarbij uit van den toestand in de zestiende eeuw, onder de oude bedeeling der katholieke kerk, toen nog allerlei min of meer eerwaardigs, soms ook eerbiedwaardigs voortleefde als de rest van een eeuwenoud verleden. In de volgende hoofd stukken wordt dan de toestand in den tijd der Republiek beschreven, allereerst de vrijage, die tot verloving voerde; deze vormde oudtijds een veel sterkeren band dan tegenwoordig en stond met ondertrouw haast gelijk. Dan komt prof. Knappert tot het wettig huwelijk, waarvoor de gerefor meerde kerk een hardnekkigen, eervollen strijd heeft gestreden en dat ook door de Overheid naar vermogen werd be gunstigd, i Dan komt in twee hoofd stukken de verloving of ondertrouw ter boekje als dit niet diep kon worden ingegaan op allerlei vragen van huwelijksrecht en dat de beteekenis van het huwelijk als sociale instelling en als volkenkundige factor in ons bestaan slechts kon worden aangestipt. Zoo is er terecht weinig theorie in dit geschrift; de schrijver, die de wereld zeer concreet beziet, geeft geen bespiegelingen, maar schetst ons de menschen, zooals zij nu eenmaal reilden en zeilden; zonder zich al te veel in levensvragen te verdiepen, leefden zij en huwden zij, onbekommerd om de ge volgen, die zij echter dan ook weer blij moedig, althans berustend aanvaardden. Zoo geeft prof. Knappert ons een bont, daardoor ook soms wat rommelig, maar in den regel aantrekkelijk ^en steeds belang wekkend geheel. H. BRUGMANS Een huwelijksvoltrekking in een gereformeerde kerk "HIIIMtllHlmillltlMIIMIIIIMIIUtl Tijtök en Indo. Een Plantage-Idylle in drie bedrijven door JAN FABRICIUS. (?De Hagespelers", dir. E. Verkade.) Het^isïeen^eigenaardig, maar verklaarbaar Een'Limburgsche kwestie Wanneer; ge dezer dagen rondwandelt in een boschrijke streek of in een uitgebreid park, dan kan het gebeuren dat ge plotse ling wordti opgeschrikt door een toornig geratel, telkens herhaald. Misschien ziet ge dan een grooten vogel rondvliegen, bruinDe groote lijster bij zijn nest. In zijn bek voer voor de jongen, waarschijnlijk -_* 9*6-' een ritnaald. foto van A. Burdet uit Het Vogeljaar". verschijnsel, dat Indische romans en indische tooneelstukken in Nederland meer genoten worden door het publiek dan in Indië. De voor 't Nederlandsche publiek vreemde" toestanden, het exotische milieu, de zonder linge kleedij, en, niet te vergeten, het voor Hollandsch publiek altijd dankbare krom spreken'' van indische menschen, verwekken in Holland al gauw opzien en lachlust. In Indië verliezen zulke stukken en romans veel van hun waarde, omdat daar opgevoerd, het voor Holland vreemde of exotische iets heel gewoons is, en het goedkoope schellingsgrijs, met zwartgestipte, lichte onderzijde en helderwüte plekken onder zijn vleugels. Hij jaagt om u heen, snelt dan weg en gaat misschien een meter of vijftig verder in een boom zitten, rechtop, en als hij weer ratelt, schudt hij van kwaadheid. Dat is de groote lijster, die ook mistellijster genoemd wordt. De meeste menschen kennen hem niet. Hij lijkt wat op een gewone grauwe of zang lijster, maar is veel grooter, wel zoo groot als een tortelduif. Zijn zang wordt wellicht verward met die van de merel, maar is hooger en haastiger en wordt den heelen dag gehoord, zelfs 's middags tusschen tweeën en vieren tegelijk met die van het onvermoeide roodborstje. Als hij zingt, zit hij graag in het allerhoogste topje van een boom, vaak denzelfden en dan wel tot twee honderd meter van het nest af, waar 't wijfje zit te broeden. Dat nest geniet in de wereld der vogel kenners een zekere vermaardheid om de weinige moeite die de vogel doet, om het te verbergen. Zanglijsters en merels bouwen Soms ook wel op ongelooflijk weinig be schutte plaatsen, maar meestal zoeken zij toch de bescherming van dicht gebladerte en dunne twijgen. De groote lijster echter heeft graag massieven steun voor zijn nest, dat daardoor terecht komt op de zware takken, waar weinig bladeren zijn. Een enkelen keer vond ik het in een jeugdig berkje of in het twijggewarrel aan het eind van een grooten zijtak van een groven den. De vogel is groot en sterk genoeg, om be halve den mensch geen enkelen roover te vreezen, ik heb hem met succes zien op treden tegen vlaamsche gaaien. Of hij wel tegen eekhoorns is opgewassen weet ik niet zeker; ik zou echter denken van wel. Vroeger meende men, dat de groote lijster slechts zelden in ons land zou broeden, maar waarschijnlijk beruste die meening succesje wegvalt.' Het wordt daar spoedige: ingezien als de innerlijke waarde aan een stuk ontbreekt. Indië en de indische samenleving leveren stof op voor honderd prachtige, drama's en duizend blij- en kluchtspelen om te gillen en te gieren. Zij Wachten nog alleen maai op de goede tooneelschrijvers, die de sto als kunstenaar kunnen verwerken. Voora voor 't blijspel en 't kluchtspel ligt de sto zómaar voor . 't oprapen. Een gewone receptie bij een of anderen indischen hooge' is op zich zelf al een kluchtspeltooneel. Van al die pracht-stof is nog nooit iets op waarlijk artistieke wijze verwerkt. Toen nu 10 jaar geleden Schuils Gedeballoteerd" met groot succes werd opgevoerd, zag ik daar een hoopvol, ofschoon heel zwak teeken in, dat deze auteur nog wel eens betere, en degelijker indische blij- en kluchtspelen zou geven. Het is echter bij die zwakke belofte gebleven. Fabricius heeft naar hooger dingen gegre pen, en naar het indische tooneelspel, ook het indisch treurspel, is zijne poging gegaan. Ik heb alleen De Rechte Lijn" van hem gezien, en nogwel met Louis Bouwmeester in de hoofdrol, maar een goede dialoog en eenige andere kwaliteiten gaarne erken nend leek mij dit werk, dat zijn hoofdsituatie's en intriges op bedenkelijke wijze ontleend schijnt te hebben aan analoge in Ibsen's Steunpilaren der Maatschappij" te grof en te leeg om er veel blijvende waarde aan te hechten. Thans heb ik van Fabricius een Idylle" zoo heet het althans gezien, getiteld Tötök en Indo". In deze Idylle" wordt weer een ruim, al te ruim gebruik gemaakt van het zoogenaamde kromspreken" van Indo's, het geen een goedkoop succes waarborgt. Laat ik nu beginnen met even de dwaling uit den weg te helpen alsof een Indo" per se krom zou spreken. Het. kromspreken als in deze Idylle" hoort men allén bij eenzeker soort Indo's men noemt ze wel petjok" of petjoek", meen ik uit de alleronderste lagen der kampong-maatschappij. Het overgroote deel der indische maatschappij bestaat uit Indo's, die even goed, zoo niet beter hollandsch spreken dan de tötóks" of pursang nederlanders. De kromsprekende Indo's zijn betrekkelijk zeldzaam in Indië, en men moet al in de onderste kampong-lagen af dalen om het echte kromspreken te hooren. Tètök en Indo" is een stuk waar geheel Duinoord van den Haag aan kluift en smult, omdat het aan het dierbare Tanah Djawa" herinnert. De heel eenvoudige en pretentielooze intrige een naar een plantage in Indië gestuurde gewezen lady-killer en boemelaar, die daar de getrouwde vrouw Troelie ontmoet met wie hij een liaison heeft gehad, logeerende bij de dochter van zijn admini strateur, Georgine, voor wie hij liefde opvat en die zijn vrouw wordt deze vrij goed koope intrigue zou niet zoo heel belangrijk worden gevonden, als er niet iets bijkwam, dat de aparte tractatie van bet stuk is. Dit bij komende zijn twee Indos, employés op de plantage, waar het gewezen fuifnummer Koeleman is heengestuurd, en die zoo levend uit de onderste Kampong-lagen blijken weggeloopen, dat wij geen hoogen dunk van de onderneming krijgen, die dergelijke ver schrikkelijke sinjos in dienst heeft. Een dier sinjos, Herman, is kepingin" van (verliefd op) Georgine en hoopt haar door het be kende krontjongen" te veroveren. Deze twee kromsprekende sinjos vervullen vrijwel 't geheele stuk door de rol van clowns, en de zaal, door Haagsch Duinoord tot stikkens gevuld, buldert en giert van 't lachen, niet alleen om 't malle spreken, maar ook om de bewegingen dier Indos. Het tweede bedrijf, in het bamboe-huisje van Sinjo Herman spelend, is in dit opzicht een trac tatie en laat ik er bij zeggen, in zijn soort een meesterstuk, al is het soort niet zoo bijzonder hoogstaande. Hier doet zich ook 't bijzondere geval voor dat een dilettant N. N. heet hij op 't programma de rol van Sinjo Herman speelt op een volmaakte wijze, zóuitste kend van karakteriseering en typeering, dat |an Musch er jaloersch op kan zijn. Door menschen, die nooit in Indië geweest zijn zal het misschien niet genoeg gewaar deerd kunnen worden, hoe meesterlijk de :ooneelspeelkunst van dezen heer N. N. is. Niet alleen de stem doet het hem hier, maar ook de beweging, tot de allerminste ioe, het lijzige loopen, de hoofdwendingen, de houding met de handen in de zakken der kabaja, het liggen met opgetrokken beenen met de gitaar op den luien stoel, in n woord, hier is sprake van een creatie, een artistieke creatie, die in haar soort perfekt is. De heer Kloppers geeft den tweeden Indo op gebrekkige waarneming. In de laatste ien jaren vind ik hem in de duinstreek usschen den Haag en Schoorl geregeld en in bestendig aantal. Ook hoor ik hem aan de Vecht en in Brabrant. In voor- en in najaar trekt hij in groote troepen door ons land, zoowel langs de zeekust als dwars door het land heen langs Rijn en Maas en Utrechtsche Vecht. Nog in het laatst van April ben ik in de Brabantsche Kempen troepjes van deze vogels tegengekomen, dus in den tijd dat onze eigen groote lijsters reeds broeden. Die late trekkers zijn of zwervelingen f reizigers naar 't hooge Noorden, want ze broeden tot voorbij den Noordpoolcirkel, ver Oostelijk tot heel in 't Oosten van Siberië en daar begint de lente laat. Ik zou graag nauwkeuriger gegevens ont vangen omtrent het voorkomen en de be wegingen van de groote lijster in ons land en -wel ter wille van een kwestie op plantkundig gebied. Reeds Aristoteles wist te vertellen dat onze vogel de vruchten eet van de maretak of vogellijm, beter bekend onder den naam van mistletoe. De weten schappelijke naam, die Linnaeus voor deze lijster bedacht, doelt daarop: Turdus viscivorus, want Viscum is de naam van die maretak en uit dezen wetenschappelijken naam zijn weer in vele landen de boekennamen voor 't dier voortgekomen: misselthrush, mistletoethrush, Grive de gui, misteldrossel. De echte volksnamen negeeren deze bessenvreterij en zinspelen meer op de grootte, de woestheid en 't geluid van den vogel: Draine, Siserre, Criarde, Snarker, Dubbele lijster, Re di li Turdi, Schnarre, Stormcock, Maitre de buisson. De ratelende klanklooze alarmroep lijkt mij bijzonder goed weergegeven door den Kroatischen naam Zdrsc als ik maar wist, hoe ik dat moest uitspreken. Cornelis, die weer van een ander soort is, eveneens op bewonderenswaardige wijze weer, en de dramatische waarde er even buiten gelaten het tweede bedrijf, doo die twee Indo's gedragen, is een staaltje van tooneelspeelkunst, dat, vooral voor Indiëkenners, van hooge waarde is, wat typeering en karakteriseering betreft. Het verhaal van de varkensjacht er in waarbij de eene sinjo door 't verhaal van den anderen, in zijne fantasie de varkens vór zich ziet loopen en zijn geweer aanlegt is prachtig van uitbeeldingsvermogen. Volmaakter als dit kon het niet. In dit 2e bedrijf heeft de heer Fabricius die toch den kampongIndo uitstekend lijkt te kennen de prachtige gelegenheid laten voorbijgaan om zijn stuk de richting van 't treurspel uil te sturen. Als Herman zijn geweer opneemt en de heer N. N. speelt deze scène prachtig van sombere soberheid dan voelt ieder hoe hier een tragedie broeit. Een echte sinjo als Herman en ziehier de groote fout van het stuk [laat zich niet door een Tötök zómaar intimideeren dat hij vrijwillig hel veld ruimt, leder Indië-kenner voelt in 't 2e bedrijf dat hier de sombere stille krachten aan 't broeien gaan, die den Tötök kunnen vernietigen. In plaats daarvan treedt Koelemans die tusschen 2 haakjes een onuit staanbaar pedant heertje is, in zijn onuit staanbaarheid vél minder sympathiek dan de twee sinjo's bij elkaar tegen Herman op alsof deze een soort bestie is, en de bestie kruipt voor hem weg als een aap voor zijn meester. Trouwens, de administra teur der onderneming laat zich in 't 1ste bedrijf door 't pedante heerschap de les lezen en eigenlijk voor den gek houden op een manier, die voor eiken Indischman, die de toestanden in de cultures kent, onaan neembaar is. Al is Koeleman honderdmaal 't neefje van den President-Commissaris, elke administrateur zou een haartje, z pedant en arrogant optredend als Koeleman, al lang 't erf afgebonjourd hebben. De amoureus en langoureus minnezangende sinjo Herman in zijn slaapbroek en kabaai is nog altijd in zijn volle echtheid beter te hebben de deze onuitstaanbare Tötök. En dit zal wel niet de bedoeling van den schrijver geweest zijn. Het schijnt een eigen aardigheid van Fabricius dat zijn z.g. helden" meestal onuitstaanbaar zijn. De verschrik kelijk edelaardige, energieke, recht-doorzeeë enz. enz. Wilko de Hond in De Rechte Lijn" is k al niet te genieten van sym pathiekheid" en trapt en buldert ook ieder die hem in de wielen rijdt de laan uit. Verkade heeft deze Idylle" zoo noemt de auteur haar althans met veel zorg aangekleed. De Indische voorgalerij met de twee echte djongos' die bij 't begin van 't stuk de Kree's" oprollen, het echte sinjohuisje van sinjo Herman enz. enz., dat alles ziet er in de puntjes uit, en Duinoord gnuift en smult er aan van belang. Het gewichtigste van de geheele opvoe ring lijkt mij dat een dilettant, een niet vakman, de heer N. N., er zulke uitstekende tooneelspeelkunst in geeft, al is het soort uit den aard der zaak niet zoo heel supe rieur. Ik had, behalve van de bekende moeder" van den Steen uit Soerabaia, nog nooit zoo iets echts uit de echte kromspre-j kende, krontjongende sinjo- en nonna-maatschappij op het tooneel gezien. Als de heer Verkade nu moeder van den Steen eens laat overkomen en de heer Fabri cius (die in de laatste maanden de tooneelproducten uit zijn mouw schudt) fabriceert even gauw een stuk waarin zij met dezen heer N. N. en den heer Kloppers hoofd rollen vervullen, dan zal Duinoord zich voor de loketten van de Hagespelers verdringen en zich avond aan avond in Tanah Djawa" terug kunnen voelen. Het zou dan tevens aanbeveling verdienen zooals in Indië wel gebeurt om in de pauze nassi-goreng, pisang-goreng, ketan, en dergelijke lekkernijen verkrijgbaar te stel len, geserveerd door spadas en baboes, of wel het gebruikelijke bal na" te geven, liefst met een z.g. ronzebons". Na het genieten van bedrijven met krontjong" zoo mees terlijk door den heer N. N. gezongen en ge tokkeld heeft publiek, dat aan dergelijke tooneelen smult, daar eenigszins recht op, en het hoort precies in het kader. Waarmede ik o.a. ook zeggen wil, dat niet in de eerste plaats de dramatische kunst waarde, maar wel het specifiek indische ge doe in deze Idylle" het buitengewone succes ervan verklaart. Met zeer groote zaakkennis - ook kennis van het publiek en een vlotte dialoog heeft de heer Fabricius zich dit succes verzekerd. Hij kent de Indiërs; maar hij kent ook 't Haagsche Duinoord publiek en weet wat het hebben wil. HENRI BOREL. Van Plinius is het verhaal afkomstig, dat de zaden van de maretak niet kunnen ont kiemen als ze niet eerst door het darmBanaal van een gruote lijster zijn gegaan. Ze zoutten dan met de uitwerpselen weer te voorschijn komen, en door de kleverige massa de vogellijm die hem blijft omgeven, aan de Boomtakken blijven zitten, waar ze dan zoudun ontkiemen. Naumann vertelt dat hij zoo iets ook wel heeft waargenomen en dat de /.aden aan hun kleefstof bij de takken neerlingen als spinnen aan een draad. Het valt dat die zaden weinig kans op ontkiemen lebben en Naumann zelf vond er ook weer ets anders op. Hij zag, dat de groote lijsters de onverteerbare zaden reeds uit den bek weer teruggaven, dat ze als't ware de bessen uitknepen, de vruchtwand behielden en het kleverig zaad afsmeerden tegen het dunne akje waar ze op zaten. Alleen op dunne takjes, niet ouder dan een of misschien twee aar kunnen die zaden ontkiemen, want hun oorspronkelijke zuigworteltjes zijn niet in staat een dikke schors te doorboren. , Dat is allemaal nu heel plausiebel, doch nu komt er een groote maar". Seebohm namelijk vertelt, dat de groote lijster niet eens zoo bijzonder verzot is op de mooie witte wasachtige besjes van de vogellijm en dat in streken waar het wemelt van groote ijsters de mistletoe zijn bessen houdt tot aat in 't voorjaar. Ze rijpen uiterlijk in Maart. Het schijnt echter, dat andere lijstersoorten, zooals de koperwieken en de kramsvogels de bessen wel gaarne eten en misschien ijn er nog heel andere vogels mee gemoeid. igenlijk weten we nog heelemaal niet pre cies hoe de vork in de steel zit. Gelukkig heeft het vraagstuk de aandacht jetrokken van de wakkere Zuid-Limburgers, die in de laatste jaren de natuurlijke historie an hun schoon gewest zijn gaan beoefenen. )e vogellijm komt daar nog veel voor, 't J. P. Kelly f Het was in de maand September van 1878, dat ik Kelly voor het eerst leerde kennen. Dat was bij de Directie Gustave Prot Sr. en Frans Kistemaker, die toentertijd de schouwburgzaal Frascati" in de Nes gere geld exploiteerden. In die dagen speelden we alleen en speciaal het melo-drama, een enkelen keer een blij spel, doch meestal een vaudeville als nastukje; van operette was heelemaal geen sprake. Wel had Henri Morriën zich aan zulke schanddaad bezondigd en het gewaagd De Dochter van Juffr. Angot" en Giroflé-Girofla" aan het publiek op te disschen, wel hadden Boas en Judels in het Salon des Variétés reeds Orpheus", Schoone Helena" en Parijzer leven" voor het voet licht gebracht, maar dat waren uitzonde ringen. Men speelde deze slechts.in de maand September, wanneer het kermis was en Henri Morriën was al zeer gauw genood zaakt met zijn operette-vertooningen op te houden, uit gebrek aan belangstelling.... 't Publiek lustte het niet. Operettes waren onzedelijk, schuin en uit den booze, de artisten achtten het beneden zich in zulk een wanproduct te moeten medewerken en zij die er zich nolens volens aan moesten schuldig maken, waren bij de overigen niet in tel en werden beschouwd ;als een rotte appel in een fruitmand. Kelly van huis uit boekbinder bij Proost op 't Rusland scheen zich tot het tooneel aangetrokken te voelen; althans nadat hij met de familie Culp het Noorden van ons land bereisd had, later bij Stoete en Jacqui kwam, debuteerde hij bij Prot en Kistemaker in een reuzendraak: De PelsJagers van den Arkansas" waarin hij een belangrijke partij vervulde. Of hij toen succes gehad heeft?... Weet ik niet meer, wél weet ik dat hij na zijn debuut het lot onderging van alle jonge artisten uit die dagen... hij werd verlaagd en gedoemd tot: brief-opbrengen, figureeren en koorzingen." Wat vermochten wjij dwergen, tegenover reuzen als Kistemaker, Vink, Van Hitten, Messias, De Groot enz. enz.?... immers niets... wij kwamen pas kijken, waren nog te jong.... Gelukkig !... Lotgenooten schijnen elkaar te zoeken en daar ik in hetzelfde geval verkeerde als onze onvergetelijke Jan Flip, zoo vatten wij al spoedig een warme vriendschap voor elkander op, waarbij zich collega Kreeft al heel gauw als dritte im Bunde aansloot. Alle drie van n leeftijd, alle drie komiek jes in den dop, de beginletter onzer naam van alle met een K het kon bijna niet anders, of wij waren voorbeschikt een driemanschap te worden, waarvan men nog jaren zou gewagen. En zówaren wij jaren onafscheidelijk n. Geen wonder. Jaar uit, jaar in bij dezelfde directie, iederen dag van het jaar spelen, van l Jan. tot 31 Dec. altijd te zamen op n kleedkamer (er was er maar n), vreeselijk primitief ingericht, want van kleedkameracties was nog geen sprake, een tabakswalm om te snijden (de brandweer toen nog gemoedelijk) altijd zoo met en bij elkaar, dan vormt men op het laatst meest op populieren en zou zich van daar verder kunnen verspreiden, al is het dan ook langzaam, want zoo'n bessen-uitknijpende vogel verwijdert zich niet ver van de plaats waar hij zijn bessen plukte. Nu groeien erdoor Limburg en Brabant populieren genoeg en ook appelboomen en in den loop der jaren zou de plant een heel eind kunnen opschie ten, hetzij oostelijk of westelijk van de Peel, want langs beide wegen trekken de lijsters. Waarschijnlijk komt er echter nog een andere factor bij in 't spel, de maretak zou volgens sommige geleerden zich niet tevreden stellen met den eersten den besten Dopulier of appelboom (eventueel ook nog vele andere), maar bovendien vergen, dat die wortelt in een kalkrijken bodem. Wan neer dit waar is dan blijft 't grootste deel van Nederland voor hem gesloten, 't Is echter nog lang niet zeker dat dit zoo is; op de zandgronden rondom Berlijn komt de maretak veel voor, maar dan op dennen. Op verschillende plaatsen in West- en "Joord-Nederland is de vogellijm waargeno men. Jarenlang hadden we er een in den Hortus in Amsterdam en tot verleden jaar roeide er een in Bloemendaal in een zeer loogen en ouden populier, zóhoog, dat t wel heel onwaarschijnlijk scheen, dat de nenschen hem hadden uitgezaaid. Ook voor Deurne wordt er een vermeld, dat is niet zoo ver van Limburg af. We zitten dus nog met een menigte open vragen, 't Is aardig om eens op deze dingen e letten nu de groote lijster zoo luid zingt en de vogellijm in de bladerlooze takken nog gemakkejijk te zien is. Wie iets ont dekt, al is 't nog zoo'n kleinigheid, doet een goed werk met het even te berichten aan Dr. de Wever te N'uth in Zuid-Limburg. JAC. P. THIJSSE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl