Historisch Archief 1877-1940
Zondag 23 Mei
A?. 1915
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD
ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRJ,U,GMANS,
Mr. E. S. OROBIO DE GASTRO Jr., Dr. FREDER1K VAN EEDEN, Mr. a KELLER, Secretaris,
Abonnement per 3 maanden . . / 1.65
Voor het ButtenL en de Koloniën p. j., bij vooruitbetaling fr. p. maU .10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar . 0.12*
UITGEVERS: VAN HOLKEMA ft WARENDORF
KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM
Adrerteaöa vaa t?5 regels /L25, elke regel meer . . . . ? 025
Advertenties op de Saaatieele- en knnstpaf ina, per rejel ... 0.30
Reclames, per regel , 0.40
INHOUD : Blz. 1: Alle hens aan dek, door v. H.
EinBelijk n, door F. T. Eeden. Brieven van
een Oud-officier, II, door G. Graafland. Con
fetti. 2: Bnitenlandsch Overzicht, door G. W.
Eernkamp. Mr. W. baron Böell, door prof. mr.
O. A. van Hamel. De Zegepraal der
Overwonnenen, dopr ds. E. Giran.
Zeauwsch-Vlaanderen en Nederland, II, door dr. O. F. Haje.
3 : Feuilleton: 't Schandaal van Lazarus, (slot), door
J. Wink-Nijhuis. 5: Voor Vrouwen, door Elis. M.
Bogge. Uit de Natanr, door J. P. Thysse.
6: Bembrandt in en om Amsterdam, door H.
Brugmans. Een gesprek met Alb. Verwey, doo r
De Bidder. 7: Dramatische Kroniek, door H.
Bout. Hollandsche Kunstenaarskring, door A. ,
Plasschaert. Louis Bouwmeester op de film,
door 8. B. Storm. Isaiio Israëls, door F.
Bobeldyi. Het nut der Tooneelsohool| II, enquête
door J. H. Bössing. Ada Gerlo.door Top Naeff.
8: lm wunderschönen Honat Mai", teekening van
G. yin Baemdonck. 9: Fin. en Econ. Kroniek,
doof J. D. Santilhano. Dnitsche verfstoffen, door
-V. d. S. 10: Spreekzaal. Een Amerikaansch boek
over carillons, door J. W. Enschedé. 11 :
Teekening van Joh. Braakensiek:
Kidderordenkomedie. Ph. Brandt van Netelen, VI.
Blz. 3 Omslag: Schaakspel, red. dr. A. G.Olland.
Damrnbriek, red. K. O. de Jonge.
Bijvoegsels: Isaac Israëls, geteekend door F.
Bobeldijk. Italië in Beroering, teekening van
Joh. Braakensiek.
ALLE HENS AAN DEK
Het is wel een eigenaardig feit, en
het stemt niet bepaald opwekkend, dat
bij het debat van deze week over den
Landstorm, de Minister van Oorlog kwam
verklaren door deze discussie veel licht
te hebben opgedaan".
Dit licht bestond namelijk hierin, dat
tot de blijkbaar ongekende verbazing
van den man der regeering, nagenoeg
de geheele volksvertegenwoordiging zoo
maar en van harte tot meer algemeene
volksweerbaarmaking geneigd bleek l
En dit, terwijl aan Oorlog waarschijnlijk
nog getrouwelijk de traditie leeft van
die beroerde Kamer, die zoo lastig is, en
op wier hals nu eenmaal van oudsher
veeleer alle onvolkomenheden in ons
defensiewezen plachten geschoven te
worden l
Een paar dagen van te voren was dan
waarschijnlijk k reeds iets van een
surprise gekomen, in het als merkwaar
dig betitelde, maar heel natuurlijke adres
Van Aalst c. s., waarbij de eerste oefe
ning van alle gezonde krachtige mannen
werd gevraagd door... een aantal bur
gers. Burgers, die nu eenmaal aan Oorlog
de reputatie hebben, in defensiezaken
nooit iets anders dan lastposten te zijn.
Dat dit alles aan de regeeringstafel,
in de maand Mei nog als onverwachte
ontdekking werd opgenomen, is
intusschen vrij bedenkelijk. Het wijst naar
eene verbazende vervreemding aan
hoogerhand", tegenover de inzichten en
opvattingen die sinds maanden onder
het volk heerschen.
Men kan er zeker van zijn, dat de
Tweede Kamer ditmaal, van Marchant
tot Lohman, met haren aandrang zuiver
representatief was. En het adres, dat
men genoemd heeft dat der 22 heeren",
was heel wat meer: het was de klank van
wat sinds lang in verschillende breede
volk'ikringen wordt besproken, begrepen
en aanvaard. Namelijk: dat de tijden
/vór ons land vorderen, militaire
voor' oefening van zooveel mogelijk gezonde
mannen onverwijld ter hand te nemen
De burgers zijn zoo dom en onredelijk
niet. Men begrijpt heel goed, dat daar
mee nog niet een nieuw afgeëxerceerd
leger van zooveel honderd duizend man,
uit den grond zal zijn gestampt. En men
koestert ook niet de neiging, om het
geheele verdere burgerlijke leven daar
voor stop te zetten.
Maar wat iedereen van laat ons zeggen
onder de 45 jaar opperbest gevoelt is
dit: dat de nood aan <ten man kan komen,
waarop ook hij en al,'en, voor de
vaderlandsche zaak het hunne zullen willen
en moeten doen; - dat dan alles wat
voor dien tijd, vooral aan schieten,
veldoefeningen en .ïoependienst is meege
maakt, meegetomen zal zijn; en tenslotte:
dat een aldis in zijn geheel voorbereid
volk een twintigmaal machtiger weerstand
wordt vtor onze nationaliteit en
zelfstandifiieid, dan het enkele staande leger
van iu.
. De grootste gevaren, die ons bedreigen,
zijn zeker niet die, en dit beseft de
doorsnee-Nederlander ook heel wel,
, van een toevallige of taktische schending
van onze neutraliteit. Daartegen, dit neme
men aan, zou het thans georganiseerde
leger bestand kunnen zijn.
Maar de grootste gevaren zijn tweeërlei:
-Of, dat de overwinnende partij tegen
over ons land annexaf/e-plannen zal
trachten door te voeren.
Of, dat bij de vredesonderhandelingen
het Europeesche congres met zijne her
ziening van de kaarr', in Nederlandsen
gebied wil kerven.
En het gezonde verstand der natie
heeft haar reeds lang gezegd, dat om
diégevaren zooveel mogelijk af te weren,
de dreigende weerkracht van al hare
mannen noodig zal zijn, en dat elke
dag die verzuimd wordt om deze te be
vorderen, een dag is waarvan men diep
berouw nebben kan.
En ten slotte kan men het dan geen
bovenmenschelijken eisch vinden jegens
eene regeering, om hiertoe de leiding
te geven, waar elk oogenblik als het
ware om vraagt. En: den plicht tot dit
doel op te leggen, de middelen te bren
gen en de wegen te bakenen.
Wanneer men aan het Departement
van Oorlog nog steeds in de meening is
blijven verkeeren, dat men ook voor
goed aangepakte plannen toch geene
medewerking zou vinden, zoo bleek
ongeveer van den Minister, dan is
't de hoogste tijd van deze dwaling
eens wat genezing te gaan zoeken, door
een paar wandelingetjes op straat.
* *
Nóg heeft de discussie allerminst de
overtuiging geschonken, dat de opklaring
nu is gekomen en het Departement van
Oorlog de organisatorische kracht zal
gaan ontwikkelen, waarop het land aan
spraak maakt. Een stap in de richting
heeft de minister thans na de bespreking
in het uitzicht gesteld.
Gezien evenwel den geheelen toon yan
zwarigheid, waarin het antwoord viel;
gezien hoe schoorvoetend de minister
uit den hoek van zijn rijp beraad", om
géne nieuwe maatregelen te nemen, te
voorschijn kwam, kan men evenwel niet
aannemen, dat hiermede nu eigenlijk zal
zijn bereikt, waar het op aan komt.
Maar er ligt aan dezen geheelen stand
van zaken eigenlijk ook eene zeer diepe
tegenstelling ten grondslag, welke het
verkeerd ware, te blijven verbloemen.
In het geheele volk, en onder de volks
vertegenwoordigers, zijn voor de gegeven
omstandigheden de denkbeelden van
volksweerbaarheid veel meer tot rijpheid
gekomen. Terwijl men gaarne het leger
in zijne waarde laat, gevoelt eigenlijk
ieder, dat op 't oogenblik een enkel
voortborduren op dit stramien, nimmer al
dat kan brengen, wat onverwijld noodig
is. Het is duidelijk, dat bovendien ge
heele andere opleidings- en organisatie
vormen ter hand moeten worden geno
men; dat desnoods ook moet worden
geschipperd en geschutterd; dat er op
die wijze nog heel wat nationale krachten
te wekken zijn; en: dat het legerbestuur
tot het volk moet komen, om het in dezen
op slag te helpen.
Des te krachtiger leeft deze overtuiging
op, omdat verschillende bekwame jongere
officieren, zooals de heer Polvliet, onze
medewerker Habé, e.a. hebben uiteen
gezet, dat aldus heel wat te bereiken
valt.
***
Zoo heeft de nood nu eensklaps,
hoewel slechts als reserve, militaire
denkbeelden op den voorgrond gedrongen,
waar in vroeger jaren, onder leiding van
Thomson en anderen, eindeloos over is
gediscussieerd.
Doch daar stooten zij, evenals vroeger,
op den ouden stijl. Heeft hij ze
vroeger als tegenstanders bestreden, zoo
ziet hij ze nu ook als zich indringende
hulpkrachten, slechts zeer ongaarne en
schouderophalend aan. En de zwarig
heden, er thans van hoogerhand tegen
gemaakt, de weinige animo om er op in
te gaan, de oost-indische doofheid, die
er voor valt waar te nemen, zijn voor
een groot deel niet anders dan verschijn
selen van wat men van ouds genoemd
heeft het militairisme", dat nu in al deze
opwellingen, slechts bedenkelijke inbreu
ken ziet.In de Kamer bleken velen, .behalve
de heer Tydeman, althans voor de
tegenwoordige behoeften, bekeerd.
Maar met het Departement van Oorlog
gaat dit zoo gemakkelijk nog niet!
Verschillende voorbeelden bewijzen,
dat men daar nog stevig vasthoudt aan
den ouden, helaas soms zeer engen en
stijven militairen stijl. Het volk, dat
weerbaar is of weerbaar wil zijn, blijft
te zeer buiten beschouwing. Nieuwe
oefeningsmethoden, lossere organisatie
vormen, andere manieren, gelden er
minstens als relatieve contrabande.
De Minister van Oorlog proest het uit
over Rotterdamsche heeien, die op hun
manier willen gaan trainen l Bij het op
touw zetten van den vrijwilligen land
storm worden de mannen, die sinds lang
in de weerbaarheidsbeweging en den
vrijwilligen wapenhandel leidende krach
ten zijn, zorgvuldig ter zijde gelaten: dat
moet een generaal doen. Zeker, de
bureau's, werken met toewijding, vroeg
en laat. Doch voor businesslike" orga
niseerenden arbeid, voor innige samen
werking met de particuliere industrie,
bv. in zake ammunitie-aanmaak, (en mis
schien ook voor zakelijk, zuinig beheer ?)
blijft men niettemin ver buiten de burger
maatschappij".
Anders zouden de eeuwige
gouvernementeele bezwaren tegen uitbreiding van
de weermacht: wij hebben dit niet,' en
dat niet, niet zoo voortdurend dienst
komen doen.
Begrijpt het volk dan zoo weinig van
het wezen van den soldaat en van het
leger," vroeg de Minister, dat men
denkt als bij eene tooneelvoorstelling
van jonge meisjes die 14 dagen
exerceeren en 'n pakje aankrijgen, soldaten
te maken?"
Neen, mijnheer de Minister, waar ziet
ge ons in Uw professioneele hoogheid
voor aan? zou het volk kunnen
antwoorden: maar begrijpt ge dan z
weinig waar het ons om te doen -is,
dat ge aanstonds aan niet anders dan
pakjes en tooneelmatig exerceeren denkt?"
Terwijl de oorlog in alle betrokken
landen, volk en weermacht meer en meer
organisch in elkander heeft doen opgaan,
zijn helaas wij in onze neutraliteit bloot
gesteld aan het eigenaardige gevaar, de
fouten van het onpopulaire militairisme
te zien aanwassen.
Dit mogen ook wel zij bedenken, die
het verlangen naar algemeene oefening,
voor oorlogzuchtige of reactionnaire uiting
hebben verklaard.
Het omgekeerde is waar!
De krachtig, doelmatig doorgevoerde
oefenplicht is op het oogenblik de eisch
voor een vooruitstrevend volk, dat nu
en in de toekomst zijn eigen lot bepa
len wil.
Voor allen, die van de op het spel
staande belangen doordrongen zijn, blijft
het daarom zaak, er op aan te dringen,
en, al zij het dan misschien een wat
eigenaardig verloop, den bootsman op
te roepen en te overtuigen, om de man
nen, die klaar staan te wachten, het
fluitje te doen hooren: alle hens aan dek".
v. H.
IIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIII
EINDELIJK N!
J'accuse", von einem Deutschen.
Lausanne, Payot & Cie. ?
Er wordt wel gezegd, dat schrijver deezes
anti-duitsch" zou zijn.
Het is noodig uitdrukkelijk te zeggen hoe
zeer dit onwaar is.
Anti-duitsch" kan alleen beteêkenen
afkeerig van alles wat uit Duitschland komt, van
de taal, de eigenaardigheden, de producten
en de persoonen.
Zulk een antipathie acht ik onreedelijk en
bekrompen. Geen misdaad of dwaasheid,
begaan door het complex Duitschland, door
de Duitsche regeering, zal mij tot zulk een
gezindheid brengen.
Juist in een krachtig verzet teegen onrecht
vaardige handelingen eener regeering, uit zich
mijn liefde en waardeering voor het volk.
Ik beweer dat ik beeter vriend van Duitsch
land ben dan de Duitsche keizer of Max
Harden.
Ik ken eerlijke, rechtvaardige Hollanders
die vast overtuigd zijn dat aan Duitschland
aan de Staat Duitschland, zoowel volk
als regeering groot onrecht wordt aan
gedaan.
Zij gelooven in het boosaardig opzet van
Engeland om Duitschland te vernietigen. Zij
neemen aan dat de Duitschers vechten voor
hun bestaan en dat de uiterste nood hen recht
gaf tot al wat ze gedaan hebben. Ze ver
goelijken alle daden die Duitschland als
wreed en onrechtvaardig verweeten worden,
omdat ze noodig waren tot
zelf-handhaving en bescherming van hun volksbestaan.
Somtijds kan men nagaan dat deeze
verdeedigers van Duitschland optreeden
bizondere reedenen hebben voor hun gezindheid.
Duitsche afkomst, langduurig verblijf in
Duitschland, Duitsche vrienden, de lectuur
van Duitsche kranten, om van minder
fraaye motieven maar geheel te zwijgen.
Toch behoeven er niet altijd zulke reedenen
te zijn. Men kan ook een karakter hebben
dat zich laat imponeeren door krachtsvertoon,
door methode en organisatie. In dat geval
volgt men ook gemakkelijker zuiver
intellectueele bewijsgronden, men laat zich over
tuigen door uitvoerige en vernuftige rede
neering omdat men geneigd is te be
wonderen.
Het zuivere gevoel van recht en onrecht,
het intuïtieve besef van waarachtigheid gaat
daarbij verlooren.
Zulke vrienden" acht ik inteegendeel
Duitschlands grootste vijanden.
Waar gaat het om ? Wat is de groote vraag?
Het is deeze: of de voorstelling door de
Duitsche regeering van den toestand
gegeeven en door alle Duitsche bladen en ook
door de meerderheid des volks, aangenomen,
geloofwaardig is.
Heeft Engeland jaren lang den oorlog ge
wild en voorbereid?
Was de Duitsche armee alleen op
verdeediging berekend ?
Was Duitschland in noodstand ?
Werd het door zijn nabuuren, door Enge
land, Frankrijk, België en Rusland bedreigd,
op zulk een intensieve wijze, dat het de
noodlottige slag alleen kon keeren door een
plotselinge aanval, met schending van inter
nationale verdragen ?
Alleen hij die op deeze vragen volmondig
ja" kan zeggen, zal in staat zijn het op
treeden van Duitschland, tot in de uiterste
consequenties te vergoelijken en te be
wonderen.
Mij bleek het reeds van den aanvang af
duidelijk, dat deeze gansche voorstelling een
fictie was, door de oorlogspartij, de
pangermaansche militaire groep, noodzakelijk
geacht om het groote volk achter zich te
krijgen.
De brutaalste pan-germanisten met name
Max Harden erkenden het ook als fictie,
en uitten den eerlijken raad haar maar liever
rondweg op te geeven.
Maar bijna al mijn Duitsche vrienden, met
een enkele uitzondering, hielden krampachtig
aan deze fictie vast.
Duitschland heette vreede-lievend, de oor
log was opgedrongen", een Duitsche
zeegepraal behoefde door niemand gevreesd te
worden.
Wir Deutschen sind gute Kerle", schreef
mij een eedele duitsche Jood. Maar hij
voegde er bij; Morgen wird Deutschland
Trumpf sein".
Toch bleek het mij ook spoedig dat veelen
in Duitschland door strenge censuur
gemuilband de fictieve voorstelling niet
aannamen.
En nu eindelijk komt er n, de eerste,
die met een vloed van volstrekt
oovertuigende argumenten in een sterk en deegelijk
werk, van 400 bladzijden, het geheele fictieve
weefsel uiteenrafelt en toont wat het is
,eine gigantische Liige".
Eine gigantische Liige! Een voorbeeld van
duivelsch bedrog en goedmoedige volks
verblinding, dat alleen staat in de
waereldgeschiedenis.
Het boek draagt tot titel de bekende woorden
van Zola J'accuse" en is verscheenen te Lau
sanne bij den uitgeever Payot en Cie. De
schrijver noemt zich ein Deutscher". Dat hij
zijn naam niet geeft is te begrijpen. Ook in
de Zwitsersche uitgave werd door de censuur
geschrapt. De verantwoordelijkheid der uit
gave rust op Dr. A. Suter te Lausanne *).
Het boek is vlot en krachtig geschreeven,
vermoedelijk door een rechtsgeleerde, die
wat onnoodig zijn beleezenheid toont, maar
inderdaad uitneemend is gedocumenteerd.
Het zijn feiten op feiten, er is niets teegen
in te brengen. Het is geen kunstwerk als de
Max Havelaar, maar de welspreekendheid
der feiten is niet minder ooverweldigend.
Het is een verschrikkelijke aanklacht
waarteegen de beschuldigde alleen met
machtelooze woede en holle aantijgingen zich
zal kunnen verzetten.
Wie rechtvaardig wil oordeelen leeze aller
eerst dit boek.
Ieder die nog met Duitsche vrienden spreekt
of correspondeert vrage hen : hebt ge J'ac
cuse" geleezen?
Wij zijn niet Anti-Duitsch. Eevenmin als
wij Anti-Engelsch waren in 1899, of
AntiFransch tijdens de Dreyfus-geschiedenis.
Maar als de Waarheid eindelijk uit de put
rijst, dan hebben we reeden tot juichen.
En daarmee bewijzen we vrienden te zijn
van Duitschland, eeven als de Duitscher die
eindelijk zijn landgenooten de waarheid durft
zeggen.
De gevolgen van dit boek kunnen ont
zettend zijn. Zeegen-rijk en ontzettend teevens.
Want het zal verbooden worden in Duitsch
land en toch bij honderd-duizend-tallen ge
leezen .worden. Heeft ooit de strengste
censuur de waarheid kunnen onderdrukken ?
Men sluit geen gedachten achter tralies.
Een revolutie kan het gevolg zijn van dit
boek.
Want nooit is een groot volk op zulk een
enorme wijze misleid en in 't ongeluk ge
voerd. En als zijn oogen oopen gaan, dan
zal zijn kracht zich nog op andere wijze
uiten dan door 't vermoorden van onschul
dige buitenlanders.
Dan wee de schuldigen!
FREDERIK VAN EEDEN
*) Dr. Suter is een bekend Zwitsersch
burger. Natuurlijk hebben Duitsche couranten
onmiddelijk verbreid dat de schrijver van
J'accuse" gén Duitscher is. Hij zelf zegt
uitdrukkelijk dat hij is zuiver Duitsch van
bloed, van geboorte, van opvoeding en van
hart. Unbestochen und unbestechlich, nicht
verkauft und nicht Kauflich". Dit botweg
en zonder bewijs te loochenen is een al te
makkelijk verweer.
Inzendingen voor deze rubriek gelieve men
te adresseereh aan het Redactiebureau, met op
den omslag het motto: ,Confettl'.
Het Handelsblad van 13 Mei 1915, bevat
het volgende bericht:
Ten bate van Fransche kunstenaars.
Een Duitsche aeroplaan die op zeer
groote hoogte vloog, wierp gisterochtend
vijf bommen op de noordelijke voorstad
van Parijs.Vijf personen werden gewond;
de aangerichte schade is van geen
beteekenis."
Vrage: Hoe zijn de Fransche kunstenaars
hiermee gebaat ?
En dan een tweede bericht:
Bommen op Parijs geworpen.
Te Barcelona wordt een schilderijen
tentoonstelling gehouden ten bate voor
de gezinnen van Fransche kunstenaars,
die slachtoffers van de oorlog zijn ge
worden.'1
Het lijkt wel, of er ook een bom in de
zetterij van 't Handelsblad is geploft.
iimiiiiiiMllllliiiiiiiiillliiiiiiiililillliiiiiiiililllHliiiiiiiiiiilllliliiiiiiiiiiii
Brieven van een Oud-officier
II. Tegenzin
Wat heb ik sedert mijn eersten brief
dikwijls gedacht aan het slot van zoo
vele officieele en semi-officieele speeches:
Maar als eenmaal de ure des gevaars
zal slaan wat God verhoede dan
zullen wij als n man ons scharen om het
vaandel tot verdediging van Neêrlands
onzijdigheid.... enz. enz.", of iets dergelijks;
en gelukkig met die uitgesproken verwach
ting, vrij wel gerustgesteld over de toekomst
van ons land, toog men dan naar huis om
het dagelijksche leven te hervatten.
Ik heb slechts luttel geloof geslagen aan
die profetie; daarvoor toch heb ik in mijn
loopbaan den Nederlandschen leeuw te lang
aan den ketting gezien, zelfs ben ik meer
malen tijdelijk belast geweest met de vast
houding van dien ketting en kon dan
constateeren, dat het beest nooit rukte.
Waarmede ik niet gezegd wil hebben, dat
het dier geen kracht heeft of zijn tanden
niet kan toonen, doch enkel dat het wat
loom en vadzig kijkt en zich schijnbaar nooit
bewust was van gevaar. Zoo ook heden.
Immers de ure is geslagen. Zoo ooit dan
moet nu ieder weerbaar man zich aanmelden
om ons leger aan te vullen en sterker te
maken, zich laten oefenen om zijn weerplicht
naar behooren te vervullen. Geestdrift alleen
(het wordt bijna dagelijks in dagbladen en
tijdschriften duidelijk gemaakt), geestdrift
alleen is niet voldoende, oefening is noodig.
Maar ook geestdrift is niet te ontdekken
en toch, de tijd spant. Waar blijven de
600.000 mannen, die nog beschikbaar zijn?
En waarom wordt nu niet ingevoerd alge
meene, persoonlijke dienstplicht, die er eens
toch wel zal moeten komen? Mij dunkt de
simpele feiten, eenerzijds het totaal gemis
aan lust om vrijwillig den militairen plicht
te aanvaarden; anderzijds de gewilligheid
waarmede militie, landweer en landstorm in
deze maanden hun zware taak verrichten,
wijzen er op dat de oplossing van het vraag
stuk gevonden kan worden in wettelijken
dwang.
Er zijn verschillende redenen aan te geven
waarom onze jonge mannen zich niet of
slechts noode vrijwillig aanmelden bij de
weermacht; hetzij dat weinig lust dan wel
bepaalde tegenzin hen weerhoudt. Een paar
van die redenen kan ik hier aanstippen, zij
vinden hun grond in onzen volksaard. Wij
zijn, om maar eens iets te noemen, te bloo,
te verlegen. Ieder onzer (ik veralgemeen
hier) wacht op het voorbeeld van den ander,
niemand wil de eerste zijn, vooral als het
geldt iets te doen wat enthusiasme ver
raadt en ver strekkende gevolgen heeft of
kan hebben. We schamen ons voor iets
spontaans, voor mooi-doen, uit vrees dat
onze buurman onze daad aan verkeerde
beweegredenen zal toeschrijven; we zijn in
den regel angstig zelfs voor het hebben van
een eigen oordeel. Dat laatste vooral om
dat het zoo lastig is en ons in een moeielijk
parket kan brengen.wijl niet ieder zijn oordeel
weet te motiveeren, dus te verdedigen. Hoe
dikwijls toch ontspruit ons oordeel uit
gevoelsoverwegingen en leeren we het pas
later beredeneeren? Als men ons eens hield
voor aanstellerig?...
Ziedaar reeds eenige dingen, welke tot
onthouding leiden. Voeg daarbij de geringe
kennis van den tegenwoordigen (politieken)
toestand bij de massa; de onvoldoende
voorlichting welke zij ontvangt als een
noodwendig gevolg van onze min of meer
benepen opvatting van de neutraliteit; de
den Hollanders aangeboren vrees om zich
aan koud water te branden en, ten leste,
onzen practischen zin, of wat men onder
die rubriek thuis brengt, welke bij ieder
mogelijk plan de volgende vraag doet stellen.
Is het wel heusch noodig?"... In onze
dagen luidt die vraag, waar het onzen weer
plicht betreft: En als wij (Nederland) er
nu toch eens buiten bleven?" Men hoede
zich vooral voor te veel doen, zegt de
Hollander.