Historisch Archief 1877-1940
> i :"
. ' ' ' ? ) -i i i i t
11111- ,i l-i i S
'.j,i 't-i'v 'M t .o
l -l 11 l
.',1 l', l 3 i. 'l :,1---1 IJ 1.1-1 1.A ,-..;
.AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
6,Juni.'15. - No. 1980
,. -i*.., -VI'.
**" .
iv'
i
"** "'"^"t
recht en zijn dus in wezen verkeerd. Gedu
rende lange jaren aangewend zouden' de
gevolgen steeds minder goed worden; doch
de oorlog is een noodtoestand; is ifzonr
dering, geen regel. De mensch is in dien
tijd niet normaal, reageert alleen op sterke
prikkels; voor dezen mensch helpen dus
alleen sterke middelen.
In vredestijd ligt de zaak geheel anders.
Dan is de eerste taak van het legerbestuur
den soldaat voor de tucht te winnen, hemjop
te voeden, hem het hoe en waarom der tucht
te doen begrijpen. Men mag aannemen dat
het overgroote deel alsdan zondigt uit on
wetendheid, men heeft bovendien den tijd
met hem te. spreken en hem de verkeerde
gevolgen van zijne handelwijze te tponen.
Bovendien zijn de groote misdaden, welke
in oorlogstijd de massa zoo dikwijls begaat,
in vredestijd uitgesloten. De geregelde toe
stand, de publieke opinie en bovendien de
steeds zoo kleine legersterkte maken deze
onmogelijk. Straffen moeten dus in vredestijd
hoogst zeldzaam zijn; zij moeten evenals
het gif in de geneeskunde slechts zelden
worden aangewend. Een voortdurend gebruik
maakt den soldaat er steeds ongevoeli
ger vór.
Wordt in vredestijd op deze wijze alge
meen in het leger gehandeld, wordt ook
dan niets .van den. soldaat geeischt, dan'
hetgeen strikt noodzakelijk is, dan zal in
dat leger een goede tucht heerschen; vooral
wannetr men daar naast niet schroomt van
den soldaat de zwaarste inspanning te vergen/
mits dat slechts inspanningen zijn, die hij
zich eveneens in oorlogstijd zal moeten ge
troosten. Dan zal de soldaat gaan inzien
dat het in het leger hooge ernst is, hij zal'
eerbied krijgen voor de tucht en voor het
legergezag en zich in oorlogstijd vrijwillig.
aan de tuchteischen onderwerpen, wijl hij
weet, dat niets van hem gevorderd wordt,
dan hetgeen noodzakelijk is.
Deze toestand is echter alleen mogelijk,
wanneer in het geheele leger eerbied van
opvatting heerscht en dus niet de eene chef
een feit zwaar straft, hetwelk een ander
ongestraft laat. Op het gebied van tucht
mogen geen verschilpunten heerschen; de
opvattingen over de handhaving der tucht
moeten bij alle chefs volkomen dezelfde zijn.
Een feit is ernstig of niet, want vergeten
wij niet, in oorlogstijd is het doel van de
tucht het zoo goed als onmogelijk maken
van overtredingen, niet het verbeteren van
het individu. In een noodtoestand heerscht
noodrecht, en wie in oorlogstijd denkt te
mogen rekenen op de goede wil en het groote
plichtsbesef der massa komt deerlijk bedrogen
uit. Zij, die van den beginne af onze mobi
lisatie hebben medegemaakt zullen dit ver
moedelijk onderschrijven. Voor velen is dit
tijdperk een tijdperk van bittere ontgooche
ling geweest, en thans,nu de toestand zoo
veel verbeterd is, durven wij te zeggen, dat
het met de krijgstucht in die dagen volgens
onze meening Tjitter treurig was gesteld.
Het is thans niet de tijd hierop dieper in
te gaan; dat blijve aan later tijd overgelaten.
Doch noodig is dit thans neer te schrijven,
wijl zich reeds - symptomen vertoonen, dat
enkelen in den lande, nu het oorlogsgevaar
geweken schijnt, weer' pressie willen gaan
uitoefenen om het met de tucht niet zoo
nauw te nemen. Wanneer de oorlog eens
over ons zou komen, zouden de gevolgen
van deze handelwijze zich beter wreken en
in de allereerste plaats zouden hieronder
de niet strijdenden te lijden hebben. Wij
hopen van harte, dat deze vuurproef aan ons
land bespaard moge blijven, doch dat tevens
de groote eenheid, welke de leiders van ons
volk in de Augustusdagen bezielde, ook in
deze zoo moeilijke dagen ten opzichte van
onze weermacht bestendigd moge blijven.
HAB
imiiiittiiimiiiiiiiiiniiiiii
Wat, de Duitsche Staatslieden zeggen, is
op het oogenblik van minder belang dan
wat de Duitsche legers verrichten, maar in
de laatste dagen zijn er toch in den Rijksdag
en in den Pruisischen Landdag woorden
gesproken, die de opmerkzaamheid vooral
van ons, Nederlanders, verdienen.
Toen op den ,28sten Mei de zitting van
den Rijksdag was geopend, nam Bethmann
Hollweg terstond het woord. Voor het eerst
na de oorlogsverklaring van Italië aan Oos
tenrijk. Dus hield hij een strafpreek tegen
Italië. Zijne rede werd telkens door storm
achtige toejuichingen onderbroken, zooals
sinds het begin van den oorlog pleegt te
geschieden met elke groote redevoering van
eiken eersten minister in elk parlement van
elk oorlogvoerend volk.
HEN RIET T E
Een verhaal van den Nederrijn
Naar het Duitsch, van PAUL ZECH
Geautoriseerde vertaling door E. Bukowsky
(Slot).
Krischau hielp haar binnen brengen, toen
stuurden ze hem weg.
Hij ging niet meer naar zijn werk toe,
maar zette zich op de bank neer, die voor
het raam stond en zat daar tot den avond,
in elkaar, gehurkt als een hond.
Hij zag de menschen komen en gaan als
een muggenzwerm, walgelijk zoemend, en
met ontelbare armen en beenen die met hun
bewegen zijn zinnen verwarden. En gehuld
in de monotonie van de eentonige geluiden
en den zinkenden avondnevel liet hij het
hoofd achterover zinken en viel in een
apathischen halfslaap.
Toen de weduwe kwam, schudde zij hem
wakker. Zij bracht hem in huis en zette hem
in een stroozetel.
Het eten liet hij staan. Hij staarde als een
dronken man in het licht en stootte onver
staanbare klanken uit.
. ? , .. ..
> Wat hij zei was dan ook juist wat men
wenschte te hooren; wat men eergisteren in
de couranten had gelezen; wat men giste
ren' zelf had gezegd: trouwbreuk, met bloe
dige letters voor altijd in het boek der
wereldgeschiedenis geschreven; voor het
Duitsche eerlijkheldsgevoel bijna onmoge
lijk om aan zulk een keer van zaken te
gelooven; maar Italië altijd niet goed te vertrouwen
geweest; altijd voorliefde getoond voor een
extra-dansje; ook nu weer twee Ijzers te yuur;
gewetenlooze oorlogsstokers; goud van d
Triple Entente; de straat tot bloeddorst op
gezweept; het verstand kwam niet meer
aan het woord; de koning met revolutie,
alle gematigden met geweld en moord be
dreigd, wanneer zij niet mede de
oorlogstrpmpet wilden steken enz.
Wanneer men zulke redevoeringen leest
onverschillig of zij werden uitgesproken
door een Engelsch of een Fransch of een
Duitsch minister dan betreurt men het
wel eens, dat zij niet op een. andere plaats
werden gehouden. Het is waar, in elk land
kan men ze den volgenden dag lezen; maar
de indruk van het gesproken woord is toch'
zooveel dieper; wat een geweldige uitwer
king zou de rede van Bethmann Hollweg
niet gehad hebben, wanneer zij gehouden
was in de Italiaansche Kamer van Afgevaar
digden! Het schijnt gewaagd om aan te
nemen, dat deze dan besloten zou hebben
de oorlogsverklaring aan Italië te herroepen:
een vergadering komt nu eenmaal niet gaarne
op vroeger genomen besluiten terug. Maar
wie weet of die oorlogsverklaring niet zou
zijn uitgebleven, wanneer het Italiaansche
parlement, voordat het de buitengewone be
voegdheden aan de regeering verleende, Beth
mann Hollweg had kunnen hooren redevoe
ren, in plaats van Salandra of Sonnino, en
door hem had hooren uiteenzetten, hoe
verderfelijk voor Italië het samengaan met
de Triple-Entente was! Wij bevelen de
gedachte in de overweging van den
AntiOorlog-Raad aan: voordat een volksverte
genwoordiging volmacht tot een oorlogs
verklaring geeft, heeft zij eerst een|redevoering
aan te hcoren van den eersten minister van
een land, dat alle redenen heeft om dien
oorlog niet te wenschen.
In de rede Van Bethman Hollweg was er
n passage, die ons vooral deed betreuren,
dat zij niet door een ander parlement was
aangehoord. Toen de rijkskanselier er over
kwam te spreken, dat het edelmoedige
Oostenrijksche aanbod door Italië niet was aan
genomen, omdat het te laat kwam en men
er bovendien geen vertrouwen in stelde,
zeide hij: De Italiaansche staatslieden had
den niet het recht om aan de betrouwbaar
heid van andere natiën denzelfden maatstaf
aan te leggen, dien zij voor hun eigen trouw
aan gesloten verdragen hadden gevormd.
Duitschland stond er met zijn woord voor
in, dat de aanbiedingen zouden worden ge
stand gedaan. Hier was dus geen plaats voor
wantrouwen."
In den Rijksdag werden deze woorden toe
gejuicht; er werd zelfs zeer juist!" en.
hoort! hoort!" geroepen. Maar de redenaar
had toch nog recht op een ander succes;
het Duitsche volk heeft nu eenmaal niet
den naam van een bijzonder ontwikkeld
gevoel voor humor te hebben en in de
gegeven omstandigheden kon -men vooral
niet verwachten, dat de Rijksdagsleden
goedlachs zouden zijn; in de Fransche Kamer
van Afgevaardigden zou er meer
vroolijkheid door zijn woorden gewekt zijn. De
verzekering, dat Duitschland's woord niet
gewantrouwd behoeft te worden, zou echter
de allergrootste uitwerking gehad hebben,
wanneer de kanselier van het Duitsche Rijk
haar had kunnen afleggen in een vergade
ring van Belgische volksvertegenwoordigers;
zoo ergens, dan zou men daar zulk een
verzekering op haar juiste waarde hebben
weten te schatten en er den weerklank op
hebben laten hooren, dien zij verdiende.
Intusschen, wat wij tot dusverre uit de
redevoering van Bethmann Hollweg mede
deelden, verklaart nog niet waarom deze
vooral de opmerkzaamheid van ons, Neder
landers, verdient.
Wat voor ons merkwaardig is, is het slot:
Hoe grooter het gevaar is, waaraan wij,
van alle zijden door vijanden besprongen,
het hoofd moeten bieden, hoe dieper de
vaderlandsliefde in onze harten schiet; hoe
grooter onze zorgen zijn voor kinderen en
kindskinderen, des te standvastiger moeten
wij volhouden, tot wij ons alle mogelijke
waarborgen hebben verzekerd en de zeker
heid hebben, dat geen onzer vijanden, noch
alleen, noch vereenigd, nogmaals tegen ons
naar de wapenen grijpt."
De laatste woorden over de waar
borgen" zijn herhaald in de rede waar
mede Graaf von Schwerin, de voorzitter
van den Landdag, de zitting dezer verga
ring op l Juni heeft
geopend.In den Landdag gaven voor zooverre
ons thans bekend is die woorden nog
geen aanleiding tot betuigingen van instem
ming of tegenspraak. In den Rijksdag wel.
iiiiiiiimmiiil
iiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
De weduwe probeerde hem door allerlei
vragen uit zijn apathie op te wekken, maar
hij knikte alleen en verdraaide zijn oogen.
Langzaam sloop hij naar de slaapkamer
en gooide zich geheel gekleed op bed.
Midden in den nacht, werd de vrouw, die
in de kamer naast hem sliep, door een luiden
gil. gewekt.
Zij schoot haastig een onderrok aan, sloop
voorzichtig in Krischau's kamer en stak
licht op.
Hij lag met gesloten oogen en sloeg met
armen en beenen om zich heen. Schuim was
op zijn lippen en koud zweet schitterde op
zijn voorhoofd als groote, pasgesmolten
hagelkorrels. De weduwe wachtte een'poos
met het licht in haar hand.
Plotseling kwam een gorgelend geluid als
van een verdrinkende over zijn blauwe lip
pen. De oogen gingen wijd open. En b-ij
gilde:
Henriëtte ... Henriëtte...."
Het was als de. gil van een waanzinnige.
Van schrik liet zij het licht vallen en
vloog de kamer uit, grendelde de deur en
Ademde opgelucht.
Hij schreeuwde den heelen nacht door, zoo,
dat niemand kon slapen en de kinderen in
het huis daarnaast wakker werden.
Toen het al een beetje schemerde, werd
de droomkoorts het hevigst. In een bloedrood
licht verscheen hem de boot. Verdronken
menschen omhelsden hem met kille armen
en trokken hem omlaag naar de duistere
diepten. . : _
Toen werd het heel stil ' .'.:'
's Morgens, toen de weduwe het fornuis
En wat er in den Rijksdag over werd ge
zegd, héft de verdienste, dat het den sluier,
dien de rijkskanselier nog over de wezen
lijke waarborgen" liet hangen»wegtrok.
De sociaaldemocralen toonden te hebben
begrepen, dat .er .mede werd bedoeld:. uit
breiding' van gebied. Hun woordvoerder
Ebert zei: Wij zijn het met de breede
kringen voor alle volken in dit opzicht eens,
dat wij een vrede willen zonder een ander
volk te overweldigen. Slechts na een
zoodanigen vrede is vruchtbare samenwerking
van alle beschaafde volken duurzaam moge
lijk. Daarom kanten wij ons tegen elk
streven, dat den vrede van allerlei ver
overingen afhankelijk wil maken. Dat wij
deze bereidwilligheid om vrede te sluiten
uitspreken, kan niemand als zwakheid be
schouwen, omdat het economische en mili
taire weerstandsvermogen van ons volk
schitterend is gebleken en onze dappere
troepen een gunstigen toestand op de ge
vechtsterreinen hebben .bevochten."
Maar de conservatieven en de
nationaalliberalen denken er anders over. Uit hunne
kringen zijn in de laatste maanden de stem
men opgegaan, die te verstaan gaven dat
België niet weer moest worden losgelaten.
België wïnt daarom gaat het in de eerste
plaats, als men in Duitschland spreekt over
waarborgen" oftewel gebiedsuitbreiding.
De conservatieve woordvoerder in den
Rijksdag Westarp verheelde het niet, wat
waarborgen" beteekent. In de eerste plaats
liet hij weten', dat bij het vaststellen van de
vredesvoorwaarden niet gerekend behoefde
te worden met sociaal-democratische ideeën
omtrent het ongeoorloofde van de overwel
diging van een ander land. Vervolgens gaf
hij namens de conservatieven te kennen:
Wij stellen ons volkomen op het standpunt,
dat de rijkskanselier gisteren heeft ingeno
men. Wij moeten ons alle mogelijke waar
borgen verzekeren, dat niemand het meer
waagt tegen ons naar de wapenen te grijpen.
Dat kunnen wij slechts bereiken, als wij
alleen de militaire, economische en politieke
belangen van het Duitsche Rijk laten gelden
en c.q. ook voor gebiedsuitbreiding, die voor
dat doel dienstig kan zijn, niet terug schrik
ken." Waarop de nationaal-liberaal Schetter
namens zijne partij volkomen instemming
met deze woorden betuigde.
Daarbij is het debat over de waarbor
gen" gebleven. De Rijksdag is tot 10 Augus
tus verdaagd; vór dien tijd zal dus uit
deze vergadering geen nieuw licht opgaan
over de waarborgen". Maar wat wij nu
daarover te hooren kregen, is reeds voldoende.
Conservatieven en nationaal-liberalen hebben
verklaard, dat Duitschland, zoo het de vredes
voorwaarden kan voorschrijven, gebiedsuit
breiding moet eischen; van de andere
burgerlijke" partijen heeft geen enkele dit
tegengesproken; de sociaal-democraten zijn
de eenige geweest, die dezen waarborg"
verwierpen; zij alleen zullen echter niet
kunnen beletten, dat Duitschland, zoo het
de macht ertoe heeft, zich in het bezit stelt
van de voor zijne militaire, economische en
politieke belangen noodige gebiedsuitbrei
ding.
Uit alles, wat tot dusverre door de voor
standers van gebiedsuitbreiding Ballin,
Dernburg, Bassermann in interviews en
redevoeringen is gezegd, uit alles, wat de
conservatieve en nationaal-liberale pers
daarover heeft geschreven, blijkt dit: bij ge
biedsuitbreiding heeft men in de eerste
plaats België' op het oog; misschien nog
meer, maar België zeker.
Dit raakt ons. Om allerlei redenen, maar
in de eerste plaats om deze: zoo België
Duitsch wordt, is het, niet met ons voort
bestaan als een eigen staat, maar met onze
zelfstandigheid gedaan.
Maar er is meer. Uit een telegram, door
den Duitschen Staatssecretaris van
buitenlandsche zaken op 4 Augustus 1914 tot den
Duitschen gezant te Londen gericht, met de
opdracht het ter kennis te brengen van Sir
Edward Grey, blijkt dit: annexatie van
Belgisch grondgebied brengt, naar de meening
der Duitsche regeering, de noodzakelijkheid
mede om ook een stuk Nederlandsch grond
gebied te veroveren."
Wij hopen thans duidelijk gemaakt te
hebben, waarom het gesprokene in den
Rijksdag en den Pruisischen Landdag de
opmerkzaamheid verdient vooral van ons,
Nederlanders.
In het bijzonder bevelen wij de over
weging van die woorden aan diegenen onzer
landgenooten aan, die, omdat zij bewonde
ring of achting of sympathie voor het
Duitsche volk gevoelen en het is vol
komen begrijpelijk, dat zeer vele Neder
landers zulke gevoelens koesteren zich
tot dusverre nog geen rekenschap ervan
hebben gegeven, wat voor Nederland een
vo komen overwinning van Duitschland in
dezen oorlog zou beteekenen.
G. W. KERNKAMP
2 Juni 1915
iiiitiiiiiiiiiiiiHiiiiimiiiiimiimiiiitiiiiiiiiiiimiii
aanmaakte, kwam Krischau binnen. Rechtop
en met luide stappen. Zijn haar was
sneeuwwit.
De weduwe sloeg haar handen in elkaar
en begon te huilen.
Krischau waschte ziehen ontbeet zwijgend.
De vrouw durfde ook niets te zeggen.
Hij zal geschrokken zijn bij het ongeluk",
dacht zij.
Maar haar verbazing werd nog heviger,
toen Krischau tusschen den middag naar
huis kwam en een andere jas aantrok.
He, Krischau, moet je naar 't gemeente
huis? Of is er een begrafenis vandaag?"
Neen, ik ga eens kijken, hoe het met dat
meisje gaat", antwoordde hij en sloeg de
deur hard achter zich dicht.
De vrouw zette een teleurgesteld gezicht
en pijnigde haar hersens af. Haar oogen
werden donker, als wateren, waar een regen
bui overheen gaat. De ingehouden hartstocht
van al die troostelooze, leege jaren werd in
haar wakker.
III.
Het geredde meisje was nog steeds in een
toestand van apathie ..en Krischau mocht
alleen op den drempel van de ziekenkamer
komen. Tusschen de roodgeruite kussens
zag hij het witte gezicht met de gesloten
oogen. Een paar minuten stond hij als
vastgeworteld.
Als een kleine vogel, die zijn vleugels
uitslaat, zoo 'vloog zijn hart op tot in zijn
wangen.
De beide vrouwen, die het meisje
veriormamint-Tabletten
vernietigen de bacteriën in |
mond en keel en beschermen
Besmetting.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllllllIIIMI
Uit de Parlementaire Sfeer
F. Lieftinck
Dinsdag, viert de nestor der Tweede
Kamer zijn tachtigsten jaardag.
Het is weinigen gegeven, op dien leeftijd
zoozeer de frischheid van geest te behouden,
als waarvan de heer Frans Lieftinck in het
Parlement nog dezer dagen blijk gaf. De
Kamer had bij het debat over het buiten
gewone crediet voor oorlog, de. eindelooze
klachtenreeks van Ter Laan, de jeremiades
van Duymaer en Scheurer met Jobsgeduld
aangehoord. In lijdzaamheid bezat zij haar
parlementaire ziel, van de 100 volksvertegen
woordigers waren er op zijn minst 90 ge
vlucht van de groene banken. De stemming
was saai, landerig, miezerig.
Tot Lieftinck het woord nam en de Kamer
zich spitste tot luisteren. Minister Bosboom
overdreef niet, toen hij die speech een
frissche bries noemde, die woei door de
Kameratmosfeer.
Hij typeerde daarmede treffend Lieftinck's
parlementaire leven. Steeds wist deze door
een rake interruptie, door een origineele
speech de aandacht te trekken. Humor en
sarcasme dongen om den voorrang. Maar
ook als de tegenstander hem te na was
gekomen, wist hij met kracht van argumenten
den aanval af te slaan en zette de diepe
ernst eener eerlijke overtuiging zijn betoog
gloed bij.
Men kan zich de Kamer niet denken zonder
Lieftinck. Geen heeft als hij de parlementaire
historie als kamerlid sinds langer dan een
kwart eeuw medegemaakt. Tientallen heeft
hij er ter rechter- zoowel als ter linkerzijde
zien gaan en komen. Van de 100 kamer
leden, die in de negentiger jaren zitting
kregen, zijn er nauwelijks tien meer over.
Doch hij is gebleven, toonbeeld van
oudHollandsche kloekheid, symbool van den
oude van dagen, die jeugdig bleef van hart
en geest als zeer, zeer weinigen.
Wij hopen den nestor der Kamer nog meer
malen de leuke speech te hooren houden,
waarmede hij bij de opening der zitting in
September den voorzitter voor het nieuwe
zittingsjaar installeert! KAMER-RAAD
lllllllllllllllllillHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIJMIIHIMIIIIMIIIIIIIIIIIIIIItll
Leuvensch Boekenfonds
Toen het bekend was geworden, dat de
oude Academiestad Leuven door zulk een
wreed lot was getroffen en daarbij de vooral
door zijne zeldzame en belangrijke manu
scripten en incunabelen zoo vermaarde
bibliotheek door brand was vernield, kwamen
te 's-Qravenhage twee personen nl. de
Algemeene Rijksarchivaris prof. mr. R. Fruin en
de Referendaris bij de Afdeeling Kunsten en
Wetenschappen van het Departement van
Binnenlandsche Zaken mr. M. I. Duparc,
onafhankelijk van elkander, op het denk
beeld om althans iets te doen om de
Leuvensche Universiteit na afloop van den
oorlog eenigermate schadeloos te stellen
door pogingen aan te wenden tot hernieuwing
van de verloren gegane boekerij. De
heeren stelden zich met elkander in verbinding
en verzochten den H.H. dr. J. Kalf, secretaris
der Rijkscommissie tot inventariseering en
beschrijving van de Neder!, monumenten
van Geschiedenis en Kunst, prof. dr. W.
Martin, Buitengewoon Hoogleeraar aan de
pleegden, keken hem verbaasd aan, maar
zij zeiden niets, hoewel zij verwonderd
waren over hem. Zonder naar iemand om
te zien, sloop hij heen.
En lederen middag kwam hij op hetzelfde
uur, rekte zijn hoofd uit en zocht het witte
gezicht in de kussens. Maar het meisje kon
zijn stomme vragen en smeeken niet voelen.
Soms zag hij een witten arm, dien zij
even omhoog stak en weer liet zinken.
Een zonneglimp schoot door het raam, en
in dien bevenden schijn stond het ziekbed
en het profiel in de kussens blonk
daartusschen uit als een madonna in een koor
venster.
Dan vouwde hij zijn handen. Dat was zijn
godsdienst, lederen dag.
De vrouwen glimlachten tegen elkaar.
Toen Krischau op een middag weer kwam
stond het meisje midden in de kamer met
groot-open oogen, die hem recht in het ge
zicht zagen, zonder te knippen.
Zij had zeker van de vrouwen gehoord,
dat hij de man was, die haar in het huis
gedragen had en toen iederen middag was
komen kijken.
Zijn hardnekkig zwijgen was uitdagend.
Hij draaide al maar zijn muts in zijn handen
rond. Een glimlach was strak om zijn mond
hoeken. Zijn borst ging hevig op en neer,
een heele poos.
Eindelijk scheen het meisje te begrijpen.
Zij stak haar hand uit en glimlachte.
De koelheid week tusschen hen. Dat was
erg onverwacht voor Krischau. Zijn gezicht
vertrok zenuwachtig, maar toch nam hij de
hand, een enkele seconde maar.
Rijksuniversiteit te Leiden en Directeur van het
Mauritshuis te 's Gravenhage en prof. dr.
S. J. de Vries, Buitengewoon Hoogleeraar
aan de Rijksuniversiteit te Leiden en Biblio
thecaris der Universiteitsbibliotheek aldaar,
om zich met hen tot eene commissie te
constituèeren. Deze heeren verklaarden zich
onmiddellijk bereid, zoodat de commissie
in de maand September van het vorige jaar
tot stand kwam onder voorzitterschap van
prof. Fruin, terwijl mr. Duparc met het
penningmeesterschap werd belast en als Ie
en 2e secretaris respectievelijk werden toe
gevoegd de heeren dr. M. Rooseboom,
secretaris van den Nederlandschen Oudheid
kundigen Bond, en mr. J. A. G. Verspyck
Mijnssen, secretaris der vereeniging Die
Haghe", beiden te 's Gravenhage.
Alvorens met haar werk aan te vangen
vaardigde de commissie twee harer leden
af om den minister van
Buitenlandsche Zaken met het voornemen in kennis
te stellen en tevens te vragen, of Z.E. met
het oog op de neutraliteit van Nederland
bedenkingen tegen het plan koesterde. Zij
mochten van den minister de verzekering
ontvangen, dat het plan de volle instem
ming van Z.E. wegdroeg, te meer nadat was
medegedeeld, dat het in de bedoeling lag
een gelijken oproep als hier te lande te
richten tot die landen, die niet bij den oor
log betrokken waren.
Daarop wendde de commissie zich tot
een zeventigtal personen uit de wetenschap
pelijke, litteraire en kunstwereld in ons land
met verzoek om hun adhaesie te betuigen.
Het aanvankelijk plan was om van de
instelling van de commissie geenerlei
mededeeling te doen, alvorens de
adhaesiebetuigingen waren ingekomen. Toen evenwel
bleek, dat in de Figaro, voor zoover Frank
rijk en Engeland betrof, reeds een oproep
in gelijken zin als door de commissie bedoeld,
was geschied, kwam het wenschelijk voor,
dat die mededeeling reeds vroeger plaats
had. Op denzelfden dag, waarop in de och
tendbladen het bedoelde Figaro-bericht was
vermeld, verscheen in de avondbladen de
mededeeling omtrent de instelling van de
in Nederland gevormde commissie.
De commissie mocht tot hare groote vol
doening zien, dat zij van bijna alle personen,
tot wie zij zich had gewend, een gunstig
antwoord mocht ontvangen. Slechts een
tweetal personen konden zich niet op zulk
een hoog wetenschappelijk standpunt stellen
om officieel hun instemming te betuigen;
hoewel zij eenerzijds het verlies ten zeerste
betreurden, konden zij toch niet vergeten,
dat het hier eene katholieke Universiteit
gold en aan wederopbouw konden zij met
het oog op hunne christelijk-historische
tradities niet medewerken.
Verder hebben o. a. twee bibliothecaris
sen geweigerd, naar men vermoedt op grond
van persoonlijke geraaktheid, omdat men
wél den LeidschenUniversiteit-blibliothecaris
prof. dr. S. G. de Vries en niet hen in de
commissie van uitvoering had genomen.
Deze mededeeling is daarom niet van belang
ontbloot, omdat wij vermoeden, dat, als de
Bibliothecaris der Amsterdamsche Universi
teitsbibliotheek, mr. dr. C. P. Burger Jr. zulks
had geweten, hij in de rubriek
mededeelingen" van Het Boek" (Jaargang 1914 bladz.
447) wellicht de ietwat schampere opmer
king had achterwege gelaten, dat namen
van bibliothecarissen slechts sporadisch
voorkwamen." Immers naast den Leidschen
Bibliothecaris is de circulaire mede
onderteekend door jhr. mr. dr. E. A. van Beresteijn,
Burgemeester van Veendam en Voorzitter
van de Centrale Vereeniging voor Openbare
Leerzalen en Bibliotheken en mr. H. H. R.
Roelofs Heyrmans, Bibliothecaris der Biblio
theek der Technische Hoogeschool en Voor
zitter der Vereeniging van Nederlandsche
Bibliothecarissen, terwijl, als de namen der
beide bovenbedoelde bibliothecarissen er bij
hadden gestaan, het percentage van autori
teiten op het gebied van het bibliotheek
wezen toch nog al bevredigend ware geweest.
Wij vinden het voornamelijk noodig hierop
te wijzen, omdat de praesumptie niet ge
waagd voorkomt, dat aan gemelde uitlating
van dr. Burger niet vreemd is het voorstel
van B. en W. van Amsterdam om niet
tegenstaande ook dit college, evenals cura
toren der Gemeentelijke Universiteit te
Amsterdam en de Universiteitsbibliothecaris
eene circulaire van de commissie hebben
ontvangen weliswaar boeken na den oorlog
voor hetzelfde doel af te staan, doch zich
rechtstreeks met het Leuvensche Universi
teitsbestuur in betrekking te stellen. Wij
vermoeden, dat als de commissie de han
digheid had gehad, om ook een verzoek om
adhaesiebetuiging tot dr. Burger te richten,
bedoeld voorstel niet aan den
Amsterdatnschen Raad gedaan ware. Doch wij zijn
overtuigd, dat de Leuvensche commissie
zich hier allerminst gepasseerd acht. Zoo
slechts de Amsterdamsche Universiteit eene
groote collectie boeken wil afstaan voor
hetzelfde doel, waarvoor de commissie werk
zaam is, zal het haar wel onverschillig zijn,
Ik dank je," zei hij, verliet het huis en
kwam niet weer.
De oude Holst lag in het ziekenhuis en
mocht in de eerste vier weken nog niet
opstaan, zei de dokter.
Zoolang moest het meisje nog bij de
schippersfamilie blijven. Maar het beviel
haar niet erg. Ze vond er alles erg verve
lend, de vrouwen en de eindelooze gesprek
ken. Overdag ging ze in de kolonie en
langs de haven wandelen. Op een avond,
toen Krischau weer op zijn bank zat en op
de nachtwacht wachtte, zijn hoofd in de
handen, voelde hij, dat iemand hem aan
zijn mouw trok.
Toen hij opkeek, zag hij het meisje. Zij
was nog wat bleek, maar haar oogen
schitterden.
Ben je altijd hier," vroeg zij.
Heb je mij gezocht?"
Neen, ik zoek niemand. Maar wil je niet
wat met me gaan wandelen in de kolonie?
Ik ken hier niemand en jou vertrouw ik."
Wou je me dat zeggen ? Dat ?"
Zijn stem beefde zwak en pijnlijk.
Neen, ik wou niets zeggen. Maar omdat
je zoo anders bent, heb ik het gezegd."
Hij aarzelde een oogenblik. Wat moest
hij in Godsnaam tegen haar zeggen ?
Maar ineens sprong hij op en zei:
Als je wilt, kom dan maar!"
Toen gingen ze samen door de kolonie
en verder de velden in.
De popels in de laan welkten in de
brandende zon.
De heldere stem van het meisje vloog
als een vlinder voor hen uit. En Krischau