Historisch Archief 1877-1940
25 Juli '15. No. 1987
"DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
BOEKBESPREKING
nmiiiiiiitiiiiiii
iiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiimiiimiiimiii
Een Boek over den Oorlog
Inferno, Roman uit den Wereldoorlog
door EDWARD STILGEBAUER (vertaald
door Mevr. J. P. WESSELINK?VAN
ROSSUM. L. J. Veen, Amsterdam.
Toen ik aan (lezen roman begonnen was,
heb ik met moeite de neiging weerstaan om
hem in de prullemand te deponeeren. Met
een abrikozenboom, die in 't voorjaar vór
den oorlogs-zomer bizonder rijk draagt
alsof hij zich voorgenomen had nog eens
zijn plicht te doen" begint het al, en van
deze abrikozenboom laat een majoorsvrouw
vruchten plukken om haar Heimliche Liebe"
kapitein Adolf nog eens te tracteeren vór
hij naar het front gaat. De snoode majoor
von Berkersburg, die een gitzwart paard
heeft, zwart als zijn eigen ziel", heeft de 20
jaar jonger dan hij zijnde, Melanie von
Falkenstein tot vrouw gekregen omdat hij
?een hypotheek op Falkenstein had gegeven
«n tegelijkertijd een oog op haar wierp".
Melanie kust een briefkaart, die zij van
Adolf krijgt, en de schrijver van Götz Krafft
merkt hierbij op, .,De bergvink, die zich
buiten op den zwaaienden tak van een sier
den wiegelt, zal er waarschijnlijk niets tegen
hebben" (!)
Neen, die bergvink waarschijnlijk niet,
die behoeft er zich niets van aan te trek
ken. Maar de serieuze lezer wél, diéschuift
de prullemand wat dichter bij.
De kapitein, vór naar het front te gaan,
heeft een apartje met Melanie en zegt:
Melanie, toen ge aan Berkersburg het ja
woord gaaft, toen, toen en daarom kan
ik nooit als overwinnaar terugkeeren, daar
om nooit, Melanie," en zij zegt: Ik moest
doen gelijk ik gedaan heb, mijnheer Adolf."
Enz. enz. In dezen horribelen keukenmei
den-roman-in-afleveringen-stijl gaat het door.
Er is moed toe noodig, zoo'n boek dór te
blijven lezen en het niet weg te kieperen.
Dien moed heb ik gehad, en ik ben er
blij om. Want naast een laf, prutsig ro
mannetje in keukenmeiden-stijl, nu en dan
uitbarstend in wee-valsch pathos, en ons nog
eens goed de overtuiging gevend, voor 't
geval we 't nog niet wisten, dat de auteur
van den Schlager"-roman Götz Krafft"
een slecht literator is, brengt Edward
Stilgebauer ons de heugelijke tijding, dat er dan
toch hier en daar in Duitschland nog een
vrij-denkend mensch leeft, die, onbevangen,
en onaangetast door de massa-psychose",
zijne beschouwingen over den oorlog durft
te uiten. Daarom moet aan Stilgebauer vél
vergeven worden, ook zijn slechten roman
en daarom is, geheel afgescheiden van het
groote gemis aan litteraire waarde, zijn
boek Inferno" een verschijnsel van niet
geringe beteekenis. Misschien is het zelfs
wel goed dat zijn roman op vele plaatsen
zoo slecht is en zoo vol gezwollen pathos,
want de menigte vindt dit immers prachtig,
zooiets slaat bij de massa geweldig in, en
het is juist die massa, die bereikt moet
worden, en die dan, tegelijk met den keu
kenmeiden-roman, toch ook de gezonde
ideeën en onbevangen, eerlijke beschou
wingen over den oorlog binnenkrijgt, die
zoo hoog noodig zijn om het duitsche volk
van zijn nationale psychose te genezen.
Een Duitsch journalist heeft eens smalend
schrijvers en sprekers over den oorlog
Helden des Wortes" genoemd. Er is echter
in Duitschland niet weinig heidendom noo
dig, om eerlijk zijne meening over den oorlog
uit te spreken, en daarom is Edward Stil
gebauer wel degelijk, in den goeden zin,
een Held des Wortes". Zijn boek Inferno"
(op dezen zin kan de uitgever aanvallen
met zijn schaar, om hem uit te knippen
voor onder een advertentie) verdient in ge
heel Europa gelezen te worden, omdat het
in zekeren zin een tweede j'accuse" is, en
ditmaal van een Duitscher, die openlijk zijn
naam durft noemen.
Hij zegt wat hij te zeggen heeft op een
onbeholpen manier zijne voornaamste
beschouwingen legt hij n.l. majoor van
Berkersburg in den mond, dien hij ons eerst
als een bruut heeft afgeschilderd met een
ziel, zwart als zijn gitzwarte paard maar
hij zegt het dan toch.
Al de waan-voorstellingen, die men 't
laatste jaar het duitsche volk ingepompt
heeft als: Duitschland, aangevallen door
een horde van vijanden, verdedigt zijn volks
bestaan" en als Not bricht gebot" enz. enz.
hebben bij Stilgebauer volkomen afgedaan.
Hoort wat hij zijne heldin Melanie, een
duitsche vrouw, later pleegzuster Irene ge
worden, laat zeggen over Leuven:
Het was oorlog en in den oorlog had
ieder recht. Ieder?
Werkelijk iedereen? Of alleen maar de
sterkste, de overweldigende, de aanvaller,
hij, die zich het recht aanmatigde en over
het begin der voorstelling slaperig werden
en wij ook al gauw ons neervlijden op de
matten en spoedig in sluimer vielen on
danks het gegons van stemmen en de klan
ken der gamelan,. nadat wij den ouderen
op het hart hadden gedrukt toch niet te
willen verzuimen ons wakker te maken,
wanneer het strijd-gedeelte begon?
Hoe bonsden onze kinderharten van ver
rukking bij het hooren van de loftuitingen
op de eigenschappen der Pandoe-telgen. Daar
hadt ge Birna, groot en forsch van lichaams
bouw met een stem als een gong, lichtgeloovig
en goedhartig, maar iemand, die een ander
onder zijn vuisten zou verpletteren, wanneer
hij dacht, dat hij daarmee den verongelijkte
en verdrukte te hulp kon snellen. Menigeen
had hij onverdiend, maar geheel te goeder
trouw, met zijn geweldige knuisten kennis
laten maken, doch hij was toch weer de
eerste om zijn ongelijk of vergissing te
bekennen. Geheel passend bij zijn gewelde
naars-gestalte was zijn wapen: een knots,
waarmee hij den kop van een olifant, het
rijdier van zijn tegenstander, met n slag
kon vermorzelen.
Dan Ardjoena, rank en tenger als een
bamboe-stengel, met een stem, waaruit de
zachtzinnigheid zelve sprak, maar in den
strijd moedig als een kemphaan en wien de
bovennatuurlijke krachten, hem door de
goden als loon voor zijn boete-doeningen
geschonken, zeer te stade kwamen in zijn
ontoombare strijdlust. Hij werd ons be
schreven als hoffelijk en ridderlijk, bescheiden
en vroom. Vandaar de talrijke avonturen
waarin hij zich begaf b.v. om een prinses
uit de gevangenschap en bewaking van
demonen te bevrijden, om een zwakkeren i
macht beschikte, om over den zwakkere en
onderliggende, te zegevieren, al bepleitt($
die ook zijn goed recht en al greep die ook
naar middelen, die de ander kortweg voor
onrecht verklaarde. Oorlog en recht? Waren
dat niet twee begrippen, die slecht bij el
kaar pasten, als geweld voor recht ging,
zooals men dat in Berlijn ter officieeier
plaatse zonder bedenken had verklaard, was
er dan eigenlijk nog recht?"
Nog sterker is het volgende, dat Stilge
bauer een denkbeeldigen stervenden
vlaamschen dichter laat zeggen van België, en
Duitschlands pogingen, om dit land van
verraad en een heimelijk verbond, reeds vór
den oorlog met Engeland te beschuldigen.
Gij, mijn arm, door God bezocht, door
den trouweloozen vijand drievoudig gesla
gen en verraden land! Trouweloosheid en
verraad wilden zij drukken als een brand
merk op het reinste aller voorhoofden, op
het Uwe, mijn land! Maar de doornekroon,
die gij draagt, ' ten aanschouwe van alle
landen dezer aarde, en het bloed, dat onop
houdelijk uit de wonden van dat hoofd
stroomt, verborgen het brandmerk, dat zij
op U hoopten te drukken en zoo viel het
vreeselijke stempel op hun eigen voorhoofd.
Opdat zij als geteekenden zullen gaan
onder alle volken wijl zij U dit aandeden,
mijn land. Want dit zal mijn wrake zijn,
zegt de Heer onze God, ik zal U het Ka
nsteeken van den vervloekte op-Uw hoofd druk
ken, opdat iederU reeds uit de verste herkenne
en U wijde omdat gij dit mijn land aandeedt."
Stilgebauer spreekt in het Vierde Boek"
(?Inferno is in vier boeken ingedeeld), dat
zijn helden in Vlaanderen brengt, eigenlijk
n dórloopend j'accuse l" uit tegen de%
duitsche Kriegführung" daar, en tegelijk
een treurzang zij het hier en daar met
eenigszins gezwollen pathos op de heilige
schoonheid, die daar door het duitsche
Hunnengeweld verwoest werd. En als Irene
zich afvraagt, of er nog Recht was op de
hellingen van het Odenwald, dan laat de
schrijver haar eerlijk antwoorden: Neen,
zulk een recht was er niet meer, kon er niet
meer zijn, nadat Leuven, de liefelijke, tot
puin en asch was vervallen."
Stilgebauer spreekt ook ronduit over de
Massen-Psychose", in Duitschland zoowel
als in andere landen, en in 't volgende ge
sprek laat hij zeer karakteristiek uitkomen,
hoe het zoo opgehemelde en als een marte
laarschap verheven heidendom" eigenlijk
ook slavernij is. Men, hoore, 't is een ge
sprek tusschen zuster Irene en een beroemd
professor in de chirurgie:
U glimlacht, mevrouw ?"
Ik glimlach over de mannen, over de
helden, professor!
Zoo..."
Ja, om hen, die zich zelf voor helden
houden en toch niets dan slaven zijn."
Hoe bedoelt u dat, slaven?"
Slaven vah een mcening, die hun is
.opgedrongen."
Daarin kunt u wel gelijk hebben,
mevrouw..."
Laat men maar praten van Helden des
Wortes!" Er is misschien grooter moed,
zedelijke moed, toe noodig, om vrij en on
bevangen, tegen de door massa psychose
bevangen kudde in, zijn meening uit te
spreken, dan om in een storm aanval mede
te hollen met achter zich, om elk teruggaan
onmogelijk te maken den man met zijn
bloeddoorloopen oogen, welke aan een roof
dier doen denken, de getrokken revolver in
de meedogenlooze hand', die zoo treffend
door Stilgebauer beschreven wordt in de
passage van den slag aan den Yser.
Edwird Stilgebauer is een van die helden,
en toont zich, door den daad van dit boek,
een der weinige Duitschers, die, in deze
tijden, waarin een noodlottige waan als door
demonische suggestie over een gansch volk
geworpen is, een vrij, onafhankelijk mensch.
Waar wij,alsliterairkunstwerk,zijn romannetje
van von Berkersburg en Melanie en Adolf
naar de prullemand moeten verwijzen, daar
gevoelen wij behoefte, hem, om de in dit
boek zoo moedig uitgesproken meeningen
en beschouwingen over den oorlog, bewon
derend de hand- te drukken, in vriendschap
en sympathie.
Zelfs de besten onder de duitsche schrij
vers ik denk hier o. a. aan Wilhelm
Schmidtbonn en diens zoo diep-menschelijke
oorlogscorrespondenties in 't Berliner
Tageblatt zijn nog aangetast door den waan
der massa-psychose. Edwvard Stilgebauer niet,
hij is een van de weinigen', die vrij is gebleven.
Het allermooiste in zijne beschouwingen
is, dat hij dezen oorlog niet aan een tijdelijk,
maar van een eeuwigheids-standpunt beziet.
De tijd zal klaarheid geven," zegt hij, als
de schellen ons van de oogen vallen en de
kern der waarheid zich uit het omhulsel
losmaakt", en dit, zér diepzinnige : geloof
mij, geheimzinnige krachten zijn aan het
werk, waarvan slechts weinigen eenig idee
iiiiilimmmiiin
vriend tegen een overmachtigen vijand als
bondgenoot bij te staan of om de liefelijke
landouwen om een kluizenarij van vraat
zuchtige reuzen en wilde beesten te zuiveren.
Zijn wapenen waren even sierlijk en fijn als
hij zelve, namelijk een kris en pijl en boog.
Zoo'n gestalte als Ardjoena had, met den
daarbij passenden aard van edelmoedigheid,
zachtzinnigheid en doods-verachting, werd
een bambang-tigum genoemd.
Vervolgens Nakoela en Sadewa, de twee
ling-broeders, niet zóop den voorgrond
tredend in de meeste verhalen, wijl zij nog
te jong waren, maar vol van toewijding en
aanhankelijkheid voor de oudere broeders.
Doch van al de helden onder de
Pandoetelgen en hun aanhang kwam mij het raad
selachtigst en daardoorook eerbiedwekkendst
voor de oudste, Joedisthira. Hij geleek uiterlijk
veel op Ardjoena, maar nam nimmer deel aan
de roemzuchtige daden zijner broeders. Toch
scheen hij onmisbaar voor alle daden zijner
verwanten, want niets zou er gedaan worden,
zonder dat eerst Joedisthira werd geraad
pleegd. En wonderlijk, dat al die helden
van de daad zulk een diepe vereering hadden
voor hem, die eigenlijk koning, maar de dee
moedigste en eenvoudigste van allen was;
in wiens belang allen handelden en toch
niets voor zich zelven begeerde ; voor wien
nederlaag en overwinning, smart en vreugde,
eigenlijk alles gelijk was! Werd hij niet een
pandita-vorst genoemd ? En een pandita was
toch een arm, maar heilig man, levend in
gepeins over leven en dood, goed en kwaad?
Dat hij een heilig man was, bleek wel hieruit,
dat hij de eenige sterveling was, die in een
of ander verhaal een beraadslaging der goden
bijwoonde en er vernam, hoe over de lot
hebben, krachten der wereldgeschiedenis,
die iets geheel anders beoogen, dan wat wij
ons hebben voorgenomen en waarvoor wij
meenen te strijden."
Ik moet nog even opmerken dat, in de
beschrijvingen van veldslagen en episodes
als b.a. de verwoesting van het dorp
,Rosey Stilgebauer zich een veel beter
literator toont dan in zijn liefdesroman. Hier
en daar maakt hij er, ondanks te veel pathos,
grooten indruk mede. Eén d_ing begrijp ik
niet van dit boek: dat de duitsche censuur
de uitgave toegestaan heeft. Zou wellicht
de hollandsche editie tevens de eerste zijn?
HENRI BOREL.
N.B. Bij het afdrukken van dit artikel verneem ik
dat deze hollandsche editie de eerste is en er geen
duitsche verschenen is
Reintje de Vos *)
Na de diplomatische uitgave van het
Comburgsche handschrift door Buitenrust Hettema
'en Muller en die van het Dycker handschrift
door regering, was er groote behoefte aan
eene nieuwe uitgave van den Reinaert, waarbij
van alle handschriften en oude drukken ge
bruik gemaakt werd. Dat prof. J. W. Muller
dit werk op zich genomen had, werd zeker
door alle philologen met vreugde vernomen.
Van alle vossenjagers" toch is hij wel de
ijverigste en tegelijk een der gelukkigste.
Sedert eenige maanden ligt nu deze uitgave
voor ons niet alleen bestemd voor ervaren
en aankomende philologen, maar ook en
vooral voor de thans denkelijk niet meer
zoo kleine schare van belangstellenden
buiten dien kring, die ons middeleeuwsch
meesterstuk in meer oorspronkelijke, minder
verminkte gedaante willen lezen en genieten."
Voor de philologen heeft de uitgever een
doorloopenden exegetisch-critischen com
mentaar geschreven, waar wij ten zeersten
onsen mont op maken." Voor de overige
belangstellenden worden doorloopende ver
klarende aanteekeningen in het vooruitzicht
gesteld. Zoo zullen dan die drie werken, in
twee combinaties, in de behoeften van beide
groepen gebruikers voorzien.
Er was zeker iets voor te zeggen geweest
en van den Reinaert is voldoende afzet
te verwachten, dat het gekund had dat
ook dit deel in twee uitgaven was verschenen
en aldus de scheiding van hetgeen voor de
philologen en hetgeen voor de verdere be
langstellenden bestemd is, nog wat scherper
gemaakt was.
Dit is eene critische uitgave. Eene beoor
deeling der hier toegepaste critiek, vooral
ook van de tekstveranderingen, moet natuur
lijk wachten tot de bovengenoemde com
mentaar verschenen is. Maar wel kan reeds
nu gezegd worden, dat in het algemeen een
goede keuze gedaan is uit de verschillende
lezingen.
Wien het om den inhoud .te doen is, vindt
hier een zeer leesbaren tekst, die ook als
grondslag gebruikt kan worden bij het
onderwijs. Tekstvarianten worden hier echter,
omdat deze uitgave vooral voor een grooter
publiek bestemd is, terecht niet medegedeeld.
Het is niet alleen een critische, ook een
genormaliseerde tekst. Het verschil tusschen
e en ee, o en oo, oo en oe, g en gh enz.
is streng volgehouden en de afwijkende
buigingsvormen zijn- aan de andere gelijk
gemaakt. Had Franck deze uitgave mogen
beleven, hij zou tevreden geweest zijn.
De vraag, of normaliseerihg van spelling
en buigingsvormen ia eene wetenschappelijke
uitgave gewenscht is, blijf ik, in tegenstelling
met Muller, ontkennend beantwoorden. Maar
in deze uitgave, die in de eerste plaats voor
belangstellenden" bestemd is, acht ik ze
niet misplaatst, zooals ik trouwens zelf ook
in dergelijke uitgaven genormaliseerd heb.
De Inleiding is ten dienste ook en vooral
van het publiek." Daarom zijn er geene
noten bijgevoegd met bewijsplaatsen en
bronnenopgave.
Het eerste hoofdstuk bevat een overzicht
van de opvolgende .meeningen aangaande
de geschiedenis van het dierensprookje, de
dierenfabel en het dierenepos, en eene
duidelijke uiteenzetting van' hetgeen naar
den tegenwoordigen stand der wetenschap
als de waarschijnlijkste voorstelling moet
worden aangenomen. Zeer zeker is in deze
vraag het laatste woord nog niet gesproken
en zal volkomen zekerheid wel nooit te
verkrijgen zijn. Zooveel staat wel vast, dat wij
hier zoowel met mondelinge als met schrifte
lijke overlevering te maken hebben. Terwijl
nu de eerste zoo goed als geheel aan onze
directe waarneming ontgaat en wij daar bijna
geheel op naar hun innerlijken aard meer
of minder waarschijnlijke vermoedens moeten
steunen, kunnen wij deze ook bij de literaire
overlevering niet missen. Er is toch
zoo*) Van den Vos Reinacrde, naar de thans
bekende handschriften en bewerkingen
critisch uitgegeven met eene inleiding door
dr. J. W. MULLER, hoogleeraar aan de Rijks
universiteit te Utrecht. Gent, Utrecht 1914.
gevallen der aarde-bewoners werd beslist.
Eigenaardig ook, dat de beeltenis van Joe
disthira zich van die van Ardjoena onder
scheidde bijna alleen door een eenvoudiger
hoofdtooisel, meer gebogen hoofd en het
ontbreken van armspangen, pols- en
enkelringen.
Pas in den grooten oorlog, de Brata-joeda,
hoorden wij voor het eerst, dat Joedisthira
daadwerkelijk deel nam aan de handelingen
zijner getrouwen. Dan ontpopte hij zich tot
een waren held en als van de schitterende
legerscharen slechts enkelen overgebleven
waren, wadende door een zee van bloed,
dan zagen wij ook hem onder die enkelen
overlevenden, als begenadigde door hoo
gere machten. Maar niet als een overwinnaar
in praal en pracht kwam hij uit den strijd;
daarvoor had hij te veel verloren, doch
verder als een eenzame zwerver levend om
daarna op te treden als opvoeder van een
nieuw opkomend geslacht.
Zoo hoorden wij het uit den mond van
den dalang, op uit de verhalen van onze
oude grootmoeder, als zij 's avonds op de
slaap-mat naast ons waakte, totdat wij in
gesluimerd waren.
Javaansche kinderen plegen elkaar en ook
wel groote menschen, naar den indruk, wel
ken dezen op het kinder-gemoed maken, te
vergelijken met karakter figuren uit de
wajang. Werd iemand, die gulzig was en
hebzuchtig, of schreeuwerig van aard en
pochend op zijn lichaamkracht en snauwend
sprak door ons niet fluisterend en grinnekend
voor boeta, demon of reus, uit gemaakt?
Zoo vergeleek ik mijn oom, dien ik diep
Transport- en Zee-Verzekering met
MOLEST (Oorlogsrisico),
BLOM & VAN DER AA, Assurantiebezorgers.
AMSTERDAM, BEURSPLEIN No. 5 Telegram-Adres: BLOMA.
Telefoon Noord: 2247, 2192, 7783, 6704 en 3174.
BOUWT TE NUNSPEET.
Mooie boschrfjke terreinen. Spoor.Tram,
Electrisch licht, Telephoon. Inlichtingen
Mij. .DE VELUWE", Nunspeet.
veel van de middeleeuwsche literatuur
spoorloos verdwenen, dat wij nooit uit het
thans niet aanwezig of bekend zijn van
geschreven bronnen mogen afleiden, dat die
er niet geweest zijn. Dat b.v. de Indische
fabelen langs den schriftelijken weg niet
voor de 13e eeuw in West-Europa be
kend geworden zijn (bl. XVI), kan niet met
zekerheid gezegd worden. Verder dan tot
waarschijnlijkheid kunnen wij bij dergelijke
negatieve beweringen niet komen.
Het tweede hoofdstuk, waarin het
Dietsche gedicht besproken wordt, is het grootste
en het aantrekkelijkste. Hier komt warmte
in den toon van den schrijver, waar hij de
voortreffelijkheden in het licht stelt van
het gedicht, waarmede hij reeds zoo lang
zich heeft bezig gehouden en dat hij
liefgekregen heeft. Overtuigend is het betoog,
voor de vakgenooten zeker niet meer noodig,
dat ondanks den overvloed van parodie en
satyre door het geheele werk verspreid,
toch de dichter geene hekeling van de
maatschappij bedoeld heeft. De Reinaert
is en blijft niets meer, maar ook niets
minder, dan het gewrocht van een fijnen
geest, boven de standen staande en uit de
hoogte van een voornamen humor en eene
ietwat pessimistisch gekleurde ironie de
ijdelheden dezer wereld belachende"
(bl. XXXVIII). Voor de kennis van de
middeleeuwsche maatschappij is de Reinaert
zeker eene rijke bron, al zal niemand hem
tegenwoordig meer willen gebruiken als
handboek voor juristen of eene verhandeling
schrijven Von dém Nutzen des treffenden
Gedichts Reyneke de Voss, in Erlauterung
der Deutschen Rechts Altertumer."
Over den dichter wordt vrij uitvoerig
gehandeld. Voor velen, aan wie Degering's
uitgave en Muller's verhandeling in de Kon.
Vlaamsche Academie onbekend gebleven
zijn, zal het eene verrassing zijn te vernemen,
dat dit meesterstuk het werk is van twee
dichters.
Het derde hoofdstuk, Reinaerts nazaten"
getiteld, bevat een kort overzicht van de
uitgaven, omwerkingen en voortzettingen.
Op bl. LII deelt Muller ons mede, dat
de Reinaert op den Index librorum
prohibitorum van 1569 en 1570 voorkomt. Het
eerste jaartal zal wel moeten vervallen. In
den Index toch van 1569 (ed. Reusch)
wordt de Reinaert niet genoemd, evenmin
als eenig ander boek in de Nederlandsche
taal. Deze Index was trouwens voor het
bisdom Luik, waar wel niet veel
Nederlandsch zal gelezen zijn. Op den Index van
1570, te Antwerpen uitgegeven, komen een
groot aantal Nederlandsche boeken voor,
en daaronder Reynaert de Vos."
Ook komt het mij zeer onwaarschijnlijk
voor, dat reeds in 1614 eene verbeterde"
uitgave zou verschenen zijn. Er is eene
approbatie van 15 Nov. 1661 van den beken
den censor Max. van Eynatten, en het is
zonder nader bewijs niet aan te nemen, dat
in mijn hart vereerde, om zijn raadselachtige
natuur en zijn tengere, fijne gestalte, in mijn
gedachte met Joedisthira. Daarom zag ik
hem gaarne bij familie-plechtigheden in
nationale kleedij. Ik zag bewonderend naar
hem op; naar de mooi-gebatikte sarong,
welke strak om zijn gestalte zat en van voren
in smal-gevouwen plooien neerhing; naar
de ranke kris, waarvan het bovengedeelte
van de scheede aan n kant eindigde in
een sierlijke boog als de horen van de jonge
maan. Zoo beantwoordde hij geheel aan mijn
ideaal van een Joedisthira onder de men
schen. Deze zweeg immers ook veel en had
een kalmen aard; en als hij sprak, sprak hij
langzaam en in woorden, welke duister voor
mij waren. Zoo begreep ik ook nimmer de
woorden, die mijn oom tot de oudere familie
leden sprak; maar dat het gesprek over iets
hoogs en ernstigs liep, dat las ik wel van
de aandachtige gezichten af.
Het waren verheven weelden, die enkele
keeren, dat wij om de beurt bij tweeën of
drieën tegelijk aan zijn tafel mochten mee
aanzitten; voor mij een niet alledaagsche
eer! Dan gebeurde soms iets, dat mij zeer
ongewoon voorkwam en waar ik wtl eens
een heelen dag over had gedacht. Naar de
reden vragen durfde ik niet, want men zou
ze ons kinderen toch niet verteld hebben.
Ik had namelijk eenige malen opgemerkt,
dat mijn oom het eten liet staan en de,
schotel wegnemen, nadat hij zeide, dat de
spijs hem bijzonder goed smaakte. Zou dat
ook een vorm van boete-doening zijn, zooals
in vroeger tijden de ksatria's, de krijgslieden,
jarenlang vrijwillig een leven plachten te
leiden van honger en eenzaamheid, van
kommer en ontbering?
- American -?
Eau de Cologne
wordt het MEEST gevraagde Merk.
Imp.: JEAN MULDER, Sloterdijk.
TAMINIAU'S
- JAM ?
dit boek tweemaal zou verbeterd" zijn.
Bovendien zou het vreemd zijn, dat het dan
niet vermeld was in het besluit van 16
April 1621 van den bisschop van Antwerpen.
Deze opmerkingen dienen echter volstrekt
niet om de waarde van het boek te ver
kleinen. Dit verdient ten volle de aandacht,
niet alleen van de philologen, maar ook en
vooral van hen, die zonder van de geschie
denis der letterkunde eene studie te maken,
belangstelling gevoelen voor en genieten
kunnen van middeleeuwsche kunst.
Dat juist in dezen tijd dit monument van
den middeleeuwschen Vlaamschen geestdoor
een Nederlandsch geleerde voor de Koninklijke
Vlaamsche Academie te Gent is uitgegeven,
willen wij gaarne beschouwen als een sym
bool van de kracht van dien geest, die door
geen brutaal geweld zal ophouden zichzelf
te blijven, en van de broederlijke samen
werking van Zuid en Noord. :-%j
P. LEENDERTZ Jr.| >.
In memoriam Frans Deutman
Hij hield van bloemen en van
kinderen en van al wat jong was.
Hij zag het blanke en het mooie
en het lieve in het leven
Hij was een geestig kunstenaar
en een innig-voelend mensch.
o, Dood, die zulk een rijken oogst
in Oost en West thans binnenhaalt,
Waarom toch liet gij niet dien
fijnen droomer nog wat droomen?
Blaricum, 20-7-15 JOH. SIEDENBURG
In den stal stond onder de rijpaarden een
bijzonder vurige en onstuimige
sandelwoodhengst. Hij was het rijpaard van mijn oom.
Niemand dorst het dier te berijden, want
zoodra uit den stal kon het paard niet stil
staan van drift en trillende levenskracht.
Wanneer deze of gene den hengst trachtte
te bestijgen, dan steigerde hij en sloeg met
zijn voorbeenen en snoof met schrikwekkend
geluid den adem uit zijn breede neusgaten,
dat de man al gauw afzag van zoo'n ge
vaarlijke proefneming.
Maar ziet, als zijn meester hem naderde,
stond hij stil, wel sidderend van ingehouden
dwang, maar toch stil, en als mijn oom al
rustig in het 'zadel zat, dan pas ging het
dier al dansend en springend waarheen zijn
berijder hem met een lichte polsbeweging
bestuurde. Ook dat was iets, wat mijn be
wondering gaande maakte. Was het niet of
de man, evenals zoo'n wajang-held, een
natuurkracht aan zijn wil onderwierp ?
Geen wonder dan ook, dat ik mij gelukkig
en vereerd gevoelde, wanneer mijn oom
met zijn hand over mijn kaal geschoren
hoofd streek; de aanraking van iemand,
tegen wien ik opzag als tegen een heilige
met tooverkrachten ! Men behoefde ons waar
lijk niet uit te duiden, met hoe een gracie
en eerbied wij hem den voetkus moesten
geven, wanneer wij voor een lange afwe
zigheid het ouderlijk huis zouden verlaten
b.v. vór een reis, of veel later aan het
einde van elke vacantie, of bij de telken
jare terugkomende ceremonie van ouderen
van dagen den kus op de knie of op den
voet te geven!
(Slot volgt).