De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 1 augustus pagina 2

1 augustus 1915 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD 'VOOR"NEDERLAND l Aug. '15. - No. 1988 ?A te gaan. Kiest tiet het eerste, dan opent zich de mogelijkheid tot een politieke aansluiting, waarvan ook het gevolg zou zijn, dat Hol land in het veilig bezit van zijne koloniën blijft, die thans, door Holland's militaire onmacht, reddeloos prijsgegeven zijn aan den greep van Japan, Amerika of Engeland." Zoo heeft Holland rijkelijk zorgen het Duitsche Rijk kan Holland in het bezit van die zorgen laten, totdat het gevoel van hul peloosheid den Hollanders de dwaze ge woonte heeft afgeleerd om uit de hoogte op ons neer te zien". Zoo denkt E. Hauptmann dus, dat het gaan zal: vrijwillige aansluiting, zoodra die geistig hochstehenden und politisch geschulten Hollander" genoeg overwicht op de domme massa hebben gekregen; eerst een tolyerbond, dan toetreding tot het Duit sche Rijk. Happig daarop is het Rijk volstrekt niet: es wird kaltblütig zu prüfen haben, was ihm der Anschluss bietet"! En gebeurt het niet zoo, dan breekt toch vroeg of laat het oogenblik aan, waarop de Hollanders met hangende, pootjes aan het Duitsche Rijk komen vragen, of dit hen alsjeblieft wil annexeeren. Het is een leerzaam boek, die Nationale Erdkunde" van E. Hauptmann, en toch niet droog; bij de lectuur van menige passage was om met Bontekoe te spreken, toen hij opvloog ten hemel mijn hart met eenige vroolijkheid vermengd. Ik ben hem, die het mij toezond met de vraag: of het niet iets voor mij was?" dan ook zeer dank baar, Jawel, het was iets voor mij. Maar is dit nu een buitenlandsch overzicht? vraagt een lezer, die niet gewoon is zich knollen voor citroenen in de handen te laten stoppen. Ik ben eigenlijk bang tot nog toe van niet. Het buitenlandsch overzie11 zou nu juist beginnen. Ik had opzettelijk bestudeerd wat Hauptmann over de Duitsche Koloniën in Afrika vertelt, en de tnededeelingen die Bonar Law laatst in het Lagerhuis heeft gedaan over de verovering van de Duitsche Koloniën, nog eens van a tot z gelezen, om dit als mijne eigen wijsheid aan de lezers van de Groene op te disschen.' Maar de Nationale Erdkunde heeft mij veel te lang aan de praat gehouden. Mijne plaatsruimte" in de Groene is vol. En de redactie van dit weekblad gunt mij geen kwart kolom meer dan zij mij in mijn aanstelliigsbrief als buitenlandsch-overzichtschrijver heeft toegestaan. Een volgende week dus over de verovering van Zuid-West en het voorloopig af wimpelen van de Duitsche plannen tot stichting van een groot Afrikaansch koloniaal rijk, van oceaan tot oceaan tenzij dan Warschau is gevallen, of de Dardanellen zijn geforceerd, of de Duitschers berichten dat zij een aanval met moeite" hebben afgeslagen, of er niet meer gevochten wordt om het kerkhof van Spuchez, of dat er nog miraculeuzer dingen zijn gebeurd: dat er op Ameland geen enkel Duitsch luchtschip is gezien, of profesor Hector Treub tot lijfarts van de Kroonprinses van Pruisen is benoemd, of de Telegraaf proDuitschland en de Nieuwe RotterdamscheCourant pro-Engelsch is geworden of dat de vrede is gesloten! 28 Juli 1915 G. W. KERNRAMP Htmiiimiiiiiitiiii IIIIUIMIII1IIIMIIIII1IIIIIIIII iiiiiiiiiinmiiiiiiii Prof. Dr. H. T. Karsten f Wanneer in de verre toekomst eindelijk eens een Nederlander, schrijver van een Geschiedenis der Klassieke Philologle in Nederland, het laatste kwart der 19e en de eerste lustra der 20e eeuw behandelt, dan zal hij van een stadium van overgang" moeten spreken. Het zal hem duidelijker dan ons thans, voor oogen staan, dat ook de meeste beoefenaars der klassieke philologie in Nederland langzamerhand door een krachtige, hoofdzakelijk van elders komende strooming zijn meegevoerd. De Klass. Philologie is namelijk al eerder in het teeken der Historie gekomen. Zij is de wetenschap der antieke cultuur. Zij houdt voeling met de algemeene taal- en literatuur wetenschap, zij houdt rekening met zekere resultaten der indogermanistiek, zij is dus in haar opvatting ruimer dan ooit, alleen meer conservatief ten opzichte der handschrifte lijke traditie. Zulk een overgangstijdperk wordt geken merkt door een zekere tweeslachtigheid, om niet te spreken van den strijd, dien het nieuwe altijd uitlokt. Naast het goede van een vroegere periode blijft ook het minder goede doorwerken, zonder dat het eigen aardige en vooral het betere, van de nieuwe zich nog krachtig heeft kunnen ontwikkelen. Het past ons niet, aangenomen, dat iemand er toe in staat was, omtrent den invloed en de beteekenis van hen, die op het tooneel der klassieke philologie, gedurende de laatste 50 jaren, een rol speelden, reeds nu iets vast te stellen. Zeker zal een onbevooroor deeld rechter, wanneer hij de bescheiden heeft verzameld, later een ander beeld van iiiiiniiiiiii n iimtiin iniiiiuii i in i DE HELD VAN MIJN KINDERLEVEN DOOR NOTO SOEROTO II (Slof) Een gebeurtenis, waarvan het bericht in huis diepe verslagenheid en treurnis had teweeggebracht, verhoogde in mijn oogen nog meer den aureool-glans om de figuur van mijn oom. Niet dat er niet eerder reeds in huis 's avonds bloemen werden geregen, die hél den nacht door tranen frisch werden gehouden en die 's morgens van de met wit linnen bekleede baar zouden neerhangen. Doch ik was toen te jong om alles te be seffen. Den dag, waarop deze gebeurtenis plaats vond, was ik al wat ouder. Toen ontmoette mijn kinderhart een verdriet, dat ik voor het eerst als leed gevoelde. De oudste zoon van mijn oom toefde reeds geruimen tijd in een pverzeesch land; na volbrachte studie zou hij verder opgeleid worden om naderhand aan het hoofd der familie te staan. Aller hoop en wensch waren dan ook op hem gericht; vader-, mcederd'en toestand geven dan wij nu zouden doen, al zal hem veel misschien ontgaan, wanneer liet thans nog niet eens werkelijk sine ira et studio 'm het volle licht wordt gesteld. Als een belangrijke bijdrage tot de ge schiedenis der klass. philologie in ons land zal dan zeker ook worden geraadpleegd het onlangs verschenen Levensbericht van Prof. Naber door Prof. K. Kuiper (1914). De geschiedenis zal eenmaal oordeelen. Zij heeft zoo vaak bewezen, dat de tijdgenooten, of tenminste zeer velen hunner, zich geheel of gedeeltelijk in de waardebeoordeeling van personen en toestanden hadden vergist. Maar: veritas laborare potest, perire non potest. Tot de klassieke philologen, die dan met eere zullen worden genoemd en wie men, naar ik vermoed, een eigenaardige, zelfstan dige, vooruitgeschoven positie zal toekennen, behoort de ons, helaas pas ontvallen, humane Latinist Karsten. Op Dinsdag 13 Juli in den laten namiddag ontsliep hij. Het bericht bereikte mij, zonder dat ik er op was voorbereid en daarom trof de slag dubbel zwaar. Ziehier in 't kort zijn levensgang, dien ik met de nopdige veran deringen en toevoegsels uit mijn mededeelingen in den Amsterd. Studentenalmanak van 1910 overneem. Herman Thomas Korsten werd geboren te Amersfoort den 9en Mei 1839. Hij was dus nu in Mei 76 jaar geworden. Zijn vader was de bekende verdienstelijke philoloog Simon Karsten, eerst rector te Amersfoort, later sedert 1840 hoogleeraar in het Grieksch en het Latijn aan de Utrechtsche hoogeschool. Hier studeerde de jonge Karsten onder leiding van Prof. Jac.-Rovers, die geschiedenis en antiquiteiten doceerde, en van zijn vader (1857-1863). Wanneer wij nu den wetenschappelijken arbeid van Karsten overzien, dan kan er in de eerste plaats gezegd worden: hij heeft bijna onafgebroken doorgewerkt, en in de tweede plaats: het gebied van zijn studie was zeer ruim. Immers van 1864 tot kort voor zijn dood gaf Karsten met toenemende werkzaamheid de vruchten van zijn studie in het licht en die studie strekte zich uit van het oud-Latijn tot aan het Latijn van den lateren tijd toe. Reeds in 1863 begon Karsten zijn loop baan als leeraar aan het gymnasium van Amsterdam, dat toen onder leiding van Prof. Kappeijne stond, het gymnasium, waar hij later als curator (tot 1896,) zou optreden. Hier doceerde hij tot 1873 steeds Latijn op de drie laagste klassen, gewoonlijk 23 uren. In het jaar 1864 promoveerde hij bij zijn vader op een dissertatie De Platonis quae feruntur Epistolis. Merkwaardig is het, dat deze dissertatie nog betrekkelijk kort ge leden in een buitenlandsch tijdschrift weer uitvoerig werd besproken. In 1868 schreef Karsten een verhandeling De Tacitifldein VI prioribus annalium libris. Wie het bekende boek van Schanz over Rom. letterkunde opslaat, vindt deze (II 2 p. 320) als tweede werk geciteerd onder Litteratur ber die Quellen des Tacitus. Ook hier trok dit geschrift de aandacht. Sedert 1873 trad Karsten in verbinding met de Mnemosyne, die twee jaren lang onder leiding van Polak, v. d. Meij en van hem ook Hollandsch toeliet. Wij zien hem dan werk zaam op het gebied der oude Rom. geschie denis, inmiddels was hij tot conrector aan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, waar Kan toen rector was (1873), benoemd; hier gaf hij Latijn op de hoogste klasse, las hij cursorisch Grieksch met de B's, doceerde hij oude Geschiedenis en 5 jaar lang ook Geographie op de laagste klassen, samen pi. m. 19 uren. Doch niettegenstaande deze ongetwijfeld veel tijd en inspanning eischende, veelkleurige betrekking, die blijkbaar eenigen invloed heeft gehad op de keuze van stof voor zijn werk, bleef Karsten zijn weten schappelijken weg vervolgen. Te Rotterdam schreef hij stukken voor de Mnemosyne, conjecturen, naar den smaak van dien tijd, op Cicero's redevoeringen (1878?1880); bovendien handelde hij over Seneca's Suasoriae en Controversiae en over de tragedies van Seneca (1881). In 1882 werd Karsten tot opvolger van Prof. Boot te Amsterdam benoemd. Als ik mij niet vergis, had hij er even te voren over gedacht naar het vacante rectoraat aan het Amsterdamsen gymnasium te solliciteeren. De akademische betrekking bracht hem echter op een anderen weg. In hetzelfde jaar ver scheen in het programma van het Rotterdamsch gymnasium nog een Latijnsche ver handeling De elocutione rhetorica in Senecae controversiis et suasorüs. Op1 25 October 1882 aanvaardde Karsten het hoogleeraarsambt te Amsterdam met het uitspreken eener rede getiteld: Oratio de studiorum Latinorum ambifu, waarover we gaarne iets zouden zeggen, als deze plaats het veroorloofde. Zeker is het, dat het Latijn, Ciceroniaansch getint, den stempel draagt van Karsten's eenvoud en goeden smaak. Aan de Universiteit zien wij hem nieuwe wegen kiezen. Dat kunnen getuigen zijn en zusterharten klopten biddend voor hem. Op een noodlottigen dag kwam het bericht van zijn dood, dat zulk een uitwerking had, alsof de bliksem zelf in huis was geslagen. Mijn tante stortte bewusteloos in haar kamer ineen; toen zij tot haar zelve was gekomen, liet zij alles, wat haar aan den geliefden zoon kon herinneren, portretten en speelgoed, uit haar nabijheid verwijderen en sloot zich dagen lang zonder te eten en te drinken op. Nachten werd er gewaakt door de vrouwe lijke huisgenooten, met droge oogen en in stom stilzwijgen, maar ik zag haar kelen trillend beven. Mijn vader werd zwaar ziek; voor het eerst had ik een man met vochtige oogen gezien. Maar ziet, onder al die verslagenheid en rouw en droefenis, bleef er n onbewogen en kalm als altijd. Het was de vader zelve van den doode. Hij, die den meesten troost noodig kon hebben, kwam zelf juist kalmte en berusting brengen en zeggen, dat men zijn zoon niet zómoest betreuren, omdat deze nu veilig in zijn eigen thuis was. Op een avond zag ik mijn oom aan het hoofdeinde zitten van het bed, waarop mijn vader lag en had dezen déhand op het hoofd gelegd. Geregeld werd dit bezoek herhaald, zooals een dokter bij zijn patiënt. En alsof de tegenwoordigheid van mijn oom geneeskracht bezat, werd mijn vader na een week weer beter en kon al spoedig het bed verlaten en zijn werkzaamheden hervatten. Langzamerhand keerden de rust en de ge wone gang van dingen weer in huis terug. opstel over het Saturnische vers in de Revue de philologie (1885) en zijn Umbrische studiën in de werken van het Utrechtsch genoot schap. Een omvangrijker studie De Tibulli elegiarum structura (3 st.) verscheen in de Mnemosyne (1887 e. v.). De studie van dezen dichter was eerst door Lachmann, later door Emil Baehrens tot nieuw leven opgewekt; in ons land was ze door Francken aange moedigd. In 1889 bracht de Mnemosyne nieuwe vruchten van Karsten's onderzoe kingen. Het was Seneca, de wijsgeer, over wien hij reeds eerder had geschreven, aan wien hij ongeveer 40 pagg. wijdde. Dat Karsten niet voor een droog historischgrammaticaal onderzoek terugdeinsde bewijst zijn verhandeling (1890): De particulae tamen" sisniflcatione antiquissima ad Cice ronis fere tempora in Latinitate conservata (35 pagg.). Dat tam oorspronkelijk tamen is, enz. dat wordt in de historische Syntaxis van Schmalz p. 592 (vgl. A. L. L. VII 292) uit K.'s verh. gerepeteerd. Hij had ook eerbied voor 't kleine werk, dat geen philoloog mag geringschatten, al moet hij er niet in opgaan. Terwijl ik nu een paar kleine opstellen over Hesiodus en Horatius (1892) even aanstip, vestig ik de aandacht op De uitspraak van het Latijn, dat in 1893,verscheen. Dit boek, met de meeste welwillendheid beoordeeld o.a. door den Romanist Meyer-Lübke (Krit. Jahresber. der Roman. Phil. II i p. 64) en in Woelfflin's Archiv (VIII p. 456), behoort zeker onder de beste geschriften van Karsten. Dat men er hier het een en ander op had aan te merken, wil ik gaarne gelooven. Het is, dunkt mij, alleen te betreuren, dat 't in het Nederlandsen is ge schreven, een taal, die zelfs in Duitschland vrij algemeen niet begrepen wordt, zoodat wij, Nederlandsche klass. philologen, steeds genoodzaakt zijn om of in 't Latijn of in een vreemde moderne taal te schrijven. Het laatste zullen trouwens de meeste geleerden hier wel moeten doen, als ze over de grenzen gelezen willen worden. Waarom Karsten hier niet een vreemde moderne taal gebruikte, kan ik wel vermoeden. Dat hij nu het Latijn niet koos, kan ik mij ook begrijpen. Het ge tuigt weer van Karsten's fijn gevoel ten opzichte van het quid deceat quidque non. Het volgende jaar (1894) zag een studie over de prologen van Terentius' komedies het licht. Intusschen was Karsten lid der Akademie van W. geworden. Later in 1901, werd hij Secretaris van de Letterkundige afdeeling. Zijn eerste rede daar gehouden liep over een interessant onderwerp: de bedenkelijke moraal van Cicero's pleitredenen en van de klassieke rhetorica in het algemeen. In 1896 gaf de Mnemosyne een studie over Livius in het licht; het volgende jaar sprak hij nogmaals in de Akademie, maar nu over: de politieke gedichten van Horatius, die steeds een zijner lievelingsschrijvers is geweest en waarover hij in 1908 een prijsvraag had uitgeschreven, die tweemaal beantwoord werd en met goud en eervolle vermelding bekroond. Deze rede verscheen eenigen tiid later in 2 stukken (1897?1898) in het Latijn. Het jaar 1899 bracht ons een studie over den dichter Stafius, 1901 over Plautus' Poenulus, 1S03 over diens Pseudolus, om niet te spreken van kleine stukken in de feestalbums van Boot, wiens Levensbericht hij schreef (1903), Van Herwerden en Naber. Daarop heeft Karsten zich met bijzonderen ijver gewijd aan de studie van Donatus' scholia op, Terentius (1904?1907), welke studie hij vastlegde in verhandelingen, die hij later in boekvorm uitgaf (1907): De commenti Donatiani ad Terenti fnbulas origine et compositione (Leiden, Brill), een arbeid, waarin .een ingewikkeld onderwerp met groote scherpzinni >heid helder is uit eengezet. Een in de Akademie gehouden rede over de compositie van de Aeneïs van Vergilius werd gedeeltelijk omgewerkt tot een verhandeling, die in een der voornaamste Duitsche tijdschriften een plaats vond (De Vergilii Aeneidis l. III compositione, Hermes 1905). In 1909 hield Karsten als Rector Magnificus der Amsterdamsche Universiteit een rede over den Godsdienst der Romeinen, die zakelijk en helder wordt genoemd; daarna sprak hij in de Akademie over de brieven vanAugustinus. Hier vinden wij hem op een gebied, dat hem lief was, n.l. de literatuur als weerspiegeling der cultuur. Na zijn emeritaat in 1909 ging Karsten nogmaals naar het kfassieke land en bezocht toen tevens N. Afrika. In Mei 1910 terug gekeerd wijdde hij zich met bewonderenswaardigen ijver aan zijn uitgave van Donatus (Commenti Donatiani ad Terenti fabulas Scholia genuina et spuria l 1912, II 1913), Er was veel kennis, scherpzinnigheid en ge duld noodig om dit werk, waarvan hij de grondslagen in 1904?1907 had gelegd, te voltooien. Na de voltooiing ging Karsten voor de laatste maal naar het Zuiden, hoofd zakelijk naar Sicilië. Maar toen hij daarna weder tusschen zijn boeken zat, werd de oude werklust hem te machtig en wijdde hij zijn tijd weer aan Augustinus, 't laatst nog aan Propertius. Van de vergaderingen der Societas Graeca, Bezoeken werden weer gebracht en ontvan gen. De gamelan klonk van tijd tot tijd weer uit een der linker zijgebouwen van het ruime voorerfplein. En als ik tegen half n, op het heetst van den dag. naar het voorerf mocht gaan, naar een der kamers van de lange loods, die als de binnenkant van een reusachtige griffeldoos het erfplein rechts begrensde, om mijn vader van zijn kantoor af te halen en als bijzondere gunst hem zijn boeken te mogen nadragen naar ons eigen wpninggedeelte, dan zag ik de mannen met blijde gezichten de kantoren verlaten om naar huis te gaan, de dorre blaren weer vroolijk dwarrelen over de wit-grijze zand vlakte van het plein, dat hijgend trilde in de gloeiende middaglucht. Ik hoorde het dorstig slok-geluid van de ooievaar in de hooge sawoboomen echoën door de koele ruimte van het voorhuis. De wachters aan de poort zaten op dezelfde oude plaats; enkelen dommelend, anderen, die waken moesten, doodden hun tijd met hun krisscheeden glimmend te wrijven of vuurtouwen te vlechten. Alles nam weer hetzelfde aanzien aan; met blijde, verwonderde oogen zag ik alles onveranderd en precies als eenigen tijd ge leden. Alleen mijn oom was nog stiller en ernstiger dan ooit te voren geworden. Maar zijn ernst had voor mij niets beklemmends of af tootends. Geen grooter vreugd bestond voor mij als wanneer ik hem zijn zilveren sigarendoos mocht nadragen; dan volgde ik hem op een afstand met statige stappen door Naber gesticht, was hij een trouw en belangstellend bezoeker. Hij bleef opgewekt debater en geestig en onderhoudend prater, totdat het klokje van 12 uur ons scheidde. Van de laatste vergadering, in April, bewaren wij_ de aangenaamste herinneringen aan hem. Zóhouden wij hem in onze gedachten. Er rest mij nog een enkel woord over Karsten te zeggen als akademisch docent en als mensen. Ik ben mij van de groote moeilijkheid bewust, die in het algemeen aan het beoordeelen van een man, wiens leerling in den eigenlijken zin van het woord men niet was, verbonden is. Bovendien wordt een akade misch leeraar door nieuwe voorbijtrekkende groepen steeds weer anders beoordeeld, gewoonlijk later beter en juister dan in het begin, wanneer hij nog tal van moeilijkheden heeft te overwinnen, die voor de studenten verborgen blijven. Ik ben er zeker van dat dit ook hier het geval was. Wat ik over Karsten als akademisch docent mededeel, heb ik uit zuivere bronnen geput. Het is als 't ware de echo van de meening, welke bij oudere en jongere verdienstelijke leerlingen, die en hierop leg ik den nadruk Karsten konden begrijpen en waardeeren, heerschte. Geen enkele gedachte, geen enkel woord zelfs is van mij: Karsten had smaak en gevoel voor alles, wat literair hoog stond. Zijn kracht lag in het vertalen, niet in hét grammaticale en niet in het conjecturen maken. Hij was de aangewezen man om iemand te laten voelen, wat Tacitus als schrijver beteekende. Niet minder goed waren zijn colleges over Tibullus. Op de literatorenclub, waar we ons oefenden in het Latijn spreken, zagen we hem gaarne, omdat er iets origineels in zijn Latijn stak; geen Ciceroniaansch Latijn was het, maar een Latijn, dat getuigde van zelfstandigheid en smaak. Het was altijd Karsten, niet.... (volgen een paar namen). Voor Plautus en Horatius voelde hij veel. Het was hem, vooral bij deze schrijvers, om den inhoud te doen. Dat was een aan gename afwisseling Zoo behoorde ook tot het beste zijn college over Vergilius, wanneer hij sprak over opzet en uitwerking van de Aeneïs. Daar leerden wij zeer veel. Als slot nog een goed college over den lastigen Persius". (Andere indrukken worden weergegeven door het volgende): Professor Karsten herdenken is nog eenmaal zijn verlies gevoelen met groote spijt het verlies van den edelen, welwillenden vriend in het type van den professor. Zelden zal men dit zoo harmonisch samenzien. Daar kwam hij in de collegezaal met zijn weibekenden, 'veerkrachtigen tred. De verschijning: een gekristalliseerd, algemeenmenschelijk professoren-phantasma, arbei dende studiekop met lange grijze haren, klassiek verzorgd, hoegenaamd niet modern, onopgesmukte soliditeit. Dien indruk gaf hij en bleef hij geven zoo dikwijls hij weer binnen kwam met zijn hartelijken groet. (Horatius werd gelezen): dan klonk opeens uit den hoek van de zaal vol geestdrift zijn geluid. Met stentorstem viel hij plotseling in, nam dan over en vervolgde met vuur: Alme sol, curru nitido diem qui... Tacitus' kloeke zeggenskracht behaagde hem speciaal, wat weer echt is en van hem te verwachten Hij ging mee met Martialis' tintelenden geest en in de saaie ellendigheid van een Statius ging hij niet onder Horatius was zijn best gekende vriend. Waren er misschien ook Aanmerkingen: desiderata, pia vota? Karsten vertaalde soms te weinig" zeide de een; hij gaf te veel fragmentarisch werk, ofschoon door alles heen zijn goed inzicht bleek" een ander; taaistudie was niet zijn geliefde studie" meende een derde. Het zij zoo. Wellicht is er deze of gene, die nog iets heeft op te merken. Het akademisch ambt verlangt immers eigenlijk, dat men de wetenschap met al zijn krachten diene, den glans der Univer siteit, vooral ook in 't buitenland, helpe verhoogen, dat men niet alleen de leermeester, maar ook de leidsman en vriend der studenten zij, dat men ieder het zijne geve, dat men in elk geval alles wete, wat op het eigen ge bied betrekking heeft, dat men steeds nieuwe ideeën brenge, dat men opgewekt, helder, kort en vooral degelijk zij op de colleges, gematigd op de tentamina, niet moeilijk op de examira; dat men school" make, kleine en groote sterren scheppe, dat men professor zij, vooral geen schoolmeester, een man van goeden smaak, gentleman boven alles, enz. enz. enz. Welke studenten (dis geniti, dis genirae!) zouden er niet tegenover zulke Olympische professoren met een ijzeren geest en een ijzeren lichaam moeten zitten? Welk een heerlijk ideaal! Deuniversiteit van het paradijs der toekomst rijst voor ons op. Een professor is in de eerste plaats toch mensen"; er is buiten het studeervertrek en de gehoorzaal nog een wereld, waaraan hij verplichtingen heeft en waaraan hij zich niet kan en mag onttrekken. Dat had Karsten begrepen. En deze professor had niet kunnen en een trotsch hart, bewust van mijn ge wichtigheid. Zijn wezen was voor mij nog mysterieuzer geworden en had iets ijls en teers. Als 's middags het voorerf met zijn boomen, zijn gebouwen met dichte deuren, zijn loods met verlaten gamalaninstrumenten, alles in stilzwijgen lag als waar het den middagdut ingegaan, dan zag ik dikwijls pas mijn oom zijn bureaukamer verlaten. Zooals hij dan met rustigen tred over den grooten, spiegel-gladden vloer van het een zame voorhuis schreed, leek hij mij te zwe ven en ik dacht onwillekeurig aan de plecht statigheid en den deemoed, waarmee de dalang en wajang-figuur van Joedisthira zich bewegen deed, den ksatria met de tengere gestalte en de diep-ernstige uitdrukking op het baardeloos gezicht. Dikwijls, in het diepst van de middagrust, als zelfs de breede, lange bladeren der djamboe-boomen lui en slap neerhingen en alleen wij, kinderen, onvermoeid door het erf rondliepen of wij iets naar onze gading konden vinden: een rijpe vrucht aan een boom, een vogel dien wij wilden vangen of een vreemde plant die wij in onzen eigen kleinen tuin wenschten, dan zagen wij hem zitten alleen onder het lage afdak van het door hem bewoond gebouw. Dan slopen we stil weg om hem in zijn overpeinzingen niet te storen en ergens anders onze wilde spelen voort te zetten. Het indrukwekkendst vond ik hem, als hij eiken Donderdagavond in het groote, ruime pronkgebouw versche bloemenslingers zijn, wat hij geweest is, als deze mensch het leven min of meer den rug had toege keerd, als hij bovendien niet naast de weten schap ook de kunst had liefgehad en last not least Karsten had een huisgezin en vele vrienden. Hij had zijn werk en boeken lief, maar de zijnen nog meer. Hij gaf zijn genegenheid, al was 't niet zoo dadelijk en won die van velen. Hoort den afscheidsgroet in 1909 van een zijner beste leerlingen: Hij moge ons, wij zullen hem gedenken met trouwe sympathie. Neen, de groote, goedhartige vriendschap ons betoond door dezen nobelen man bij zijn leiding, wordt uit ons leven niet meer weggevaagd. Salve, magister optime, salve!" ' Wie met zulk een afscheidsgroet het akade misch leven vaarwel zegt, kan tevreden zijn. Kannst Du nicht Allen gefallen durch deine That und dein Kunstwerk, Mach' es Wenigen recht; Vielen gefallen ist schlimm. Ik had het voorrecht vór 1909 persoonlijk nu en dan met Karsten in aanraking te komen, al was onze verhouding toen nog meer eene van vriendelijke waardeering dan van vriendschappelijken omgang. Wat mij steeds in Karsten heeft aangetrokken, dat is zijn op gewektheid, zijn aangenamen toon in den omgang, zijn eenvoud en natuurlijke beschei denheid, zijn groote zelfstandigheid, zijn ruime blik en zijn sterk gevoel voor recht vaardigheid. Ongevraagd liet wijlen Prof. Van den Es, zeker wel de incarnatie der humaniteit, zich eens juist in dezen zin over Karsten uit. Ijprsten was voor velen, ook voor mij, een der meest sympathieke en nobelste figuren onder de klassieke philo logen in Nederland van den laatsten tijd. Men' wist, wat men aan hem had. Hij gaf zich zooals hij was. Men hield oprecht van hem. Zijn tegenwoordigheid beteekende vrede, opgewekt samenzijn, prettige gezel ligheid. Zijn oordeel was zacht, maar juist. Het bracht tot nadenken, kwetste nooit; hierin was hij grooter dan menig vakgenoot. Lachende placht hij de waarheid te zeggen. De natuurlijke bescheidenheid van Karsten trad in het volle licht bij de hulde, die hem werd gebracht eenigen tijd na zijn 25-jarig jubileum (25 October 1907), toen hem zijn portret in olieverf van Haverman, dat nu in de Senaatskamer der Universiteit hangt, werd aangeboden. Het maakte op mij een haast verbijsterenden indruk, toen Karsten in zijn antwoord op de van groote waardeering getuigende, welsprekende woorden tot hem gericht, afdaalde van het voetstuk, waarop men hem had gezet en zich zelf de plaats aanwees, die hem, naar hij meende, toekwam. Deze plaats was zeker een al te bescheiden hoekje. Maar door die woorden straalde heen, dat Karsten de waarheid van het ken u zelven" beter dan velen had begrepen en dat juist eenvoud en bescheidenheid den man der wetenschap in 't bizonder, tot sieraad strekken. *) Karsten was geen droog kamergeleerde. Hij heeft getracht jong en frisch te blijven en dat is hem gelukt. Hoe hem dat is gelukt, blijft altijd verborgen of slechts m intiemen kring bekend. Maar aan de Muzen komt zeker ook wel een deel van de eer toe. Hij was n.l. ook een vereerder en een gelukkig beoefenaar van de muziek. In vele opzichten, maar ook hierin komt hij met wijlen Ed. Woelfflin van München overeen, niet minder met wijlen Henry Nettleship van Oxford, beide mannen, die ik vroeger heb leeren waardeeren. * * Zoo is onze beste vriend Karsten dan van ons heengegaan, de laatste van de Amster damsche philologentrits, Boot, Naber, Karsten, want deze drie zijn moeilijk te scheiden. Bedenk, hoezeer goede voorbeelden ons van nut zijn", schrijft Seneca aan Lucilius (ep. 102 einde): scies magnorum viiorum non minus pracscntiam esse utilem quam /n ^noriam. Zoo blijft, naast Boot en Naber, ook Karsten in de herinnering voortleven van allen, die hem hebben gekend en gewaar deerd. En de herinnering aan een edel, humaan mensch, die tot aan het eind van zijn leven heeft gewerkt en van wien wij veel hebben geleerd, heeft altijd opwekkende en ver heffende kracht. Amsterdam J. W. BECK *) Cum omnis arrogantia odiosa est tum illa ingenii atque eloquentiae multo molestissima (div. in Caec. 36). DeZwijgendeMan van de Daad J. H. MARAIS f Nederlandsche dagbladen deelden onlangs mee dat in Zuid-Afnka het Parlementslid voor Stellenbosch, Jan Henoch Marais, was overleden en hij bij testament enkele mil joenen "had bestemd voor onderwijs en an dere nationale doeleinden. Een enkel woord over de milde gever, om de heiligste der erfstukken, eenige lansen en krissen en een nooit gebruikte gong met standaard, alle gewikkeld in rood-zijden doe ken, en waar niemand anders dan het hoofd der familie aan mocht komen. Dit gebouw was een vierkante ruimte met een vloer, welke in verscheidene terrassen naar boven opliep en overdekt door een hoog pyramidaal-vormig dak, zonder plafond, zoodat balken en gebinten, voorzien van verguld en beschilderd snijwerk, zichtbaar waren. In het schemer-du'ster zag ik een wjr-war van lijnen en kleuren gelijk de binnenzijde van een half geopende, reusachtige zonne scherm. Want slechts spaarzaam viel het licht door een smalle rij van glazen vensters, welke als een vierkante band glansde aan den binnenkant van het dak. Dit rustte in het -midden op de vier hoofdzuilen, ieder juist onder een der hoeken van den vier kanten ring. Aan drie zijden kon deze ruimte afgesloten worden door naar beneden klap pende zware, djati-houten beschotten, terwijl de vierde zijde gevormd werd door een muur, waartegen oude kasten met sieraden, wapen-standaards met lansen,, pieken en schilden. In het midden van den muur gaapte een donkere, groote opening, omlijst door verguld houtsnij-werk. In die huivering-wek kende opening stond het pronkbed en aan weerszijden zag ik de onduidelijke gedaanten van kasten, met zilver beslagen kisten, een paar gongs aan hun standaards en wapenrekken. Daar werden nu de dingen, die hél de lotgevallen van een voorgeslacht hadden

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl