Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD 'VOOR"NEDERLAND
l Aug. '15. - No. 1988
?A
te gaan. Kiest tiet het eerste, dan opent zich
de mogelijkheid tot een politieke aansluiting,
waarvan ook het gevolg zou zijn, dat Hol
land in het veilig bezit van zijne koloniën
blijft, die thans, door Holland's militaire
onmacht, reddeloos prijsgegeven zijn aan
den greep van Japan, Amerika of Engeland."
Zoo heeft Holland rijkelijk zorgen het
Duitsche Rijk kan Holland in het bezit van
die zorgen laten, totdat het gevoel van hul
peloosheid den Hollanders de dwaze ge
woonte heeft afgeleerd om uit de hoogte
op ons neer te zien".
Zoo denkt E. Hauptmann dus, dat het
gaan zal: vrijwillige aansluiting, zoodra
die geistig hochstehenden und politisch
geschulten Hollander" genoeg overwicht op
de domme massa hebben gekregen; eerst
een tolyerbond, dan toetreding tot het Duit
sche Rijk. Happig daarop is het Rijk volstrekt
niet: es wird kaltblütig zu prüfen haben,
was ihm der Anschluss bietet"!
En gebeurt het niet zoo, dan breekt toch
vroeg of laat het oogenblik aan, waarop de
Hollanders met hangende, pootjes aan het
Duitsche Rijk komen vragen, of dit hen
alsjeblieft wil annexeeren.
Het is een leerzaam boek, die Nationale
Erdkunde" van E. Hauptmann, en toch niet
droog; bij de lectuur van menige passage
was om met Bontekoe te spreken, toen
hij opvloog ten hemel mijn hart met
eenige vroolijkheid vermengd. Ik ben hem,
die het mij toezond met de vraag: of het
niet iets voor mij was?" dan ook zeer dank
baar, Jawel, het was iets voor mij.
Maar is dit nu een buitenlandsch overzicht?
vraagt een lezer, die niet gewoon is zich
knollen voor citroenen in de handen te laten
stoppen.
Ik ben eigenlijk bang tot nog toe van
niet. Het buitenlandsch overzie11 zou nu
juist beginnen. Ik had opzettelijk bestudeerd
wat Hauptmann over de Duitsche Koloniën
in Afrika vertelt, en de tnededeelingen die
Bonar Law laatst in het Lagerhuis heeft
gedaan over de verovering van de Duitsche
Koloniën, nog eens van a tot z gelezen, om
dit als mijne eigen wijsheid aan de lezers
van de Groene op te disschen.'
Maar de Nationale Erdkunde heeft mij
veel te lang aan de praat gehouden. Mijne
plaatsruimte" in de Groene is vol. En de
redactie van dit weekblad gunt mij geen
kwart kolom meer dan zij mij in mijn
aanstelliigsbrief als
buitenlandsch-overzichtschrijver heeft toegestaan.
Een volgende week dus over de verovering
van Zuid-West en het voorloopig af wimpelen
van de Duitsche plannen tot stichting van
een groot Afrikaansch koloniaal rijk, van
oceaan tot oceaan tenzij dan Warschau is
gevallen, of de Dardanellen zijn geforceerd,
of de Duitschers berichten dat zij een aanval
met moeite" hebben afgeslagen, of er niet
meer gevochten wordt om het kerkhof van
Spuchez, of dat er nog miraculeuzer dingen
zijn gebeurd: dat er op Ameland geen enkel
Duitsch luchtschip is gezien, of profesor
Hector Treub tot lijfarts van de Kroonprinses
van Pruisen is benoemd, of de Telegraaf
proDuitschland en de Nieuwe
RotterdamscheCourant pro-Engelsch is geworden of dat
de vrede is gesloten!
28 Juli 1915 G. W. KERNRAMP
Htmiiimiiiiiitiiii
IIIIUIMIII1IIIMIIIII1IIIIIIIII
iiiiiiiiiinmiiiiiiii
Prof. Dr. H. T. Karsten f
Wanneer in de verre toekomst eindelijk
eens een Nederlander, schrijver van een
Geschiedenis der Klassieke Philologle in
Nederland, het laatste kwart der 19e en de
eerste lustra der 20e eeuw behandelt, dan
zal hij van een stadium van overgang"
moeten spreken. Het zal hem duidelijker
dan ons thans, voor oogen staan, dat ook
de meeste beoefenaars der klassieke
philologie in Nederland langzamerhand door een
krachtige, hoofdzakelijk van elders komende
strooming zijn meegevoerd.
De Klass. Philologie is namelijk al eerder
in het teeken der Historie gekomen. Zij is
de wetenschap der antieke cultuur. Zij houdt
voeling met de algemeene taal- en literatuur
wetenschap, zij houdt rekening met zekere
resultaten der indogermanistiek, zij is dus in
haar opvatting ruimer dan ooit, alleen meer
conservatief ten opzichte der handschrifte
lijke traditie.
Zulk een overgangstijdperk wordt geken
merkt door een zekere tweeslachtigheid, om
niet te spreken van den strijd, dien het
nieuwe altijd uitlokt. Naast het goede van
een vroegere periode blijft ook het minder
goede doorwerken, zonder dat het eigen
aardige en vooral het betere, van de nieuwe
zich nog krachtig heeft kunnen ontwikkelen.
Het past ons niet, aangenomen, dat iemand
er toe in staat was, omtrent den invloed en
de beteekenis van hen, die op het tooneel
der klassieke philologie, gedurende de laatste
50 jaren, een rol speelden, reeds nu iets
vast te stellen. Zeker zal een onbevooroor
deeld rechter, wanneer hij de bescheiden
heeft verzameld, later een ander beeld van
iiiiiniiiiiii n iimtiin iniiiiuii i in i
DE HELD VAN MIJN KINDERLEVEN
DOOR
NOTO SOEROTO
II (Slof)
Een gebeurtenis, waarvan het bericht in
huis diepe verslagenheid en treurnis had
teweeggebracht, verhoogde in mijn oogen
nog meer den aureool-glans om de figuur
van mijn oom. Niet dat er niet eerder reeds
in huis 's avonds bloemen werden geregen,
die hél den nacht door tranen frisch werden
gehouden en die 's morgens van de met wit
linnen bekleede baar zouden neerhangen.
Doch ik was toen te jong om alles te be
seffen. Den dag, waarop deze gebeurtenis
plaats vond, was ik al wat ouder. Toen
ontmoette mijn kinderhart een verdriet, dat
ik voor het eerst als leed gevoelde.
De oudste zoon van mijn oom toefde
reeds geruimen tijd in een pverzeesch land;
na volbrachte studie zou hij verder opgeleid
worden om naderhand aan het hoofd der
familie te staan. Aller hoop en wensch waren
dan ook op hem gericht; vader-,
mcederd'en toestand geven dan wij nu zouden doen,
al zal hem veel misschien ontgaan, wanneer
liet thans nog niet eens werkelijk sine ira
et studio 'm het volle licht wordt gesteld.
Als een belangrijke bijdrage tot de ge
schiedenis der klass. philologie in ons land
zal dan zeker ook worden geraadpleegd het
onlangs verschenen Levensbericht van Prof.
Naber door Prof. K. Kuiper (1914).
De geschiedenis zal eenmaal oordeelen.
Zij heeft zoo vaak bewezen, dat de
tijdgenooten, of tenminste zeer velen hunner, zich
geheel of gedeeltelijk in de
waardebeoordeeling van personen en toestanden hadden
vergist. Maar: veritas laborare potest, perire
non potest.
Tot de klassieke philologen, die dan met
eere zullen worden genoemd en wie men,
naar ik vermoed, een eigenaardige, zelfstan
dige, vooruitgeschoven positie zal toekennen,
behoort de ons, helaas pas ontvallen, humane
Latinist Karsten.
Op Dinsdag 13 Juli in den laten namiddag
ontsliep hij. Het bericht bereikte mij, zonder
dat ik er op was voorbereid en daarom trof
de slag dubbel zwaar. Ziehier in 't kort zijn
levensgang, dien ik met de nopdige veran
deringen en toevoegsels uit mijn
mededeelingen in den Amsterd. Studentenalmanak
van 1910 overneem.
Herman Thomas Korsten werd geboren
te Amersfoort den 9en Mei 1839. Hij was
dus nu in Mei 76 jaar geworden. Zijn vader
was de bekende verdienstelijke philoloog
Simon Karsten, eerst rector te Amersfoort,
later sedert 1840 hoogleeraar in het Grieksch
en het Latijn aan de Utrechtsche hoogeschool.
Hier studeerde de jonge Karsten onder leiding
van Prof. Jac.-Rovers, die geschiedenis en
antiquiteiten doceerde, en van zijn vader
(1857-1863).
Wanneer wij nu den wetenschappelijken
arbeid van Karsten overzien, dan kan er in
de eerste plaats gezegd worden: hij heeft
bijna onafgebroken doorgewerkt, en in de
tweede plaats: het gebied van zijn studie
was zeer ruim. Immers van 1864 tot kort
voor zijn dood gaf Karsten met toenemende
werkzaamheid de vruchten van zijn studie
in het licht en die studie strekte zich uit
van het oud-Latijn tot aan het Latijn van
den lateren tijd toe.
Reeds in 1863 begon Karsten zijn loop
baan als leeraar aan het gymnasium van
Amsterdam, dat toen onder leiding van
Prof. Kappeijne stond, het gymnasium, waar
hij later als curator (tot 1896,) zou optreden.
Hier doceerde hij tot 1873 steeds Latijn op
de drie laagste klassen, gewoonlijk 23 uren.
In het jaar 1864 promoveerde hij bij zijn
vader op een dissertatie De Platonis quae
feruntur Epistolis. Merkwaardig is het, dat
deze dissertatie nog betrekkelijk kort ge
leden in een buitenlandsch tijdschrift weer
uitvoerig werd besproken.
In 1868 schreef Karsten een verhandeling
De Tacitifldein VI prioribus annalium libris.
Wie het bekende boek van Schanz over Rom.
letterkunde opslaat, vindt deze (II 2 p. 320)
als tweede werk geciteerd onder Litteratur
ber die Quellen des Tacitus. Ook hier trok
dit geschrift de aandacht.
Sedert 1873 trad Karsten in verbinding
met de Mnemosyne, die twee jaren lang onder
leiding van Polak, v. d. Meij en van hem ook
Hollandsch toeliet. Wij zien hem dan werk
zaam op het gebied der oude Rom. geschie
denis, inmiddels was hij tot conrector aan
het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam,
waar Kan toen rector was (1873), benoemd;
hier gaf hij Latijn op de hoogste klasse, las
hij cursorisch Grieksch met de B's, doceerde
hij oude Geschiedenis en 5 jaar lang ook
Geographie op de laagste klassen, samen
pi. m. 19 uren. Doch niettegenstaande deze
ongetwijfeld veel tijd en inspanning eischende,
veelkleurige betrekking, die blijkbaar eenigen
invloed heeft gehad op de keuze van stof
voor zijn werk, bleef Karsten zijn weten
schappelijken weg vervolgen. Te Rotterdam
schreef hij stukken voor de Mnemosyne,
conjecturen, naar den smaak van dien tijd,
op Cicero's redevoeringen (1878?1880);
bovendien handelde hij over Seneca's
Suasoriae en Controversiae en over de tragedies
van Seneca (1881).
In 1882 werd Karsten tot opvolger van
Prof. Boot te Amsterdam benoemd. Als ik
mij niet vergis, had hij er even te voren
over gedacht naar het vacante rectoraat aan
het Amsterdamsen gymnasium te solliciteeren.
De akademische betrekking bracht hem echter
op een anderen weg. In hetzelfde jaar ver
scheen in het programma van het
Rotterdamsch gymnasium nog een Latijnsche ver
handeling De elocutione rhetorica in Senecae
controversiis et suasorüs.
Op1 25 October 1882 aanvaardde Karsten
het hoogleeraarsambt te Amsterdam met het
uitspreken eener rede getiteld: Oratio de
studiorum Latinorum ambifu, waarover we
gaarne iets zouden zeggen, als deze plaats
het veroorloofde. Zeker is het, dat het Latijn,
Ciceroniaansch getint, den stempel draagt
van Karsten's eenvoud en goeden smaak.
Aan de Universiteit zien wij hem nieuwe
wegen kiezen. Dat kunnen getuigen zijn
en zusterharten klopten biddend voor hem.
Op een noodlottigen dag kwam het bericht
van zijn dood, dat zulk een uitwerking had,
alsof de bliksem zelf in huis was geslagen.
Mijn tante stortte bewusteloos in haar kamer
ineen; toen zij tot haar zelve was gekomen,
liet zij alles, wat haar aan den geliefden
zoon kon herinneren, portretten en speelgoed,
uit haar nabijheid verwijderen en sloot zich
dagen lang zonder te eten en te drinken op.
Nachten werd er gewaakt door de vrouwe
lijke huisgenooten, met droge oogen en in
stom stilzwijgen, maar ik zag haar kelen
trillend beven. Mijn vader werd zwaar ziek;
voor het eerst had ik een man met vochtige
oogen gezien.
Maar ziet, onder al die verslagenheid en
rouw en droefenis, bleef er n onbewogen
en kalm als altijd. Het was de vader zelve
van den doode. Hij, die den meesten troost
noodig kon hebben, kwam zelf juist kalmte
en berusting brengen en zeggen, dat men
zijn zoon niet zómoest betreuren, omdat
deze nu veilig in zijn eigen thuis was.
Op een avond zag ik mijn oom aan het
hoofdeinde zitten van het bed, waarop mijn
vader lag en had dezen déhand op het
hoofd gelegd. Geregeld werd dit bezoek
herhaald, zooals een dokter bij zijn patiënt.
En alsof de tegenwoordigheid van mijn oom
geneeskracht bezat, werd mijn vader na een
week weer beter en kon al spoedig het bed
verlaten en zijn werkzaamheden hervatten.
Langzamerhand keerden de rust en de ge
wone gang van dingen weer in huis terug.
opstel over het Saturnische vers in de Revue
de philologie (1885) en zijn Umbrische studiën
in de werken van het Utrechtsch genoot
schap. Een omvangrijker studie De Tibulli
elegiarum structura (3 st.) verscheen in de
Mnemosyne (1887 e. v.). De studie van dezen
dichter was eerst door Lachmann, later door
Emil Baehrens tot nieuw leven opgewekt;
in ons land was ze door Francken aange
moedigd. In 1889 bracht de Mnemosyne
nieuwe vruchten van Karsten's onderzoe
kingen. Het was Seneca, de wijsgeer, over
wien hij reeds eerder had geschreven, aan
wien hij ongeveer 40 pagg. wijdde. Dat
Karsten niet voor een droog
historischgrammaticaal onderzoek terugdeinsde bewijst
zijn verhandeling (1890): De particulae
tamen" sisniflcatione antiquissima ad Cice
ronis fere tempora in Latinitate conservata
(35 pagg.). Dat tam oorspronkelijk tamen
is, enz. dat wordt in de historische Syntaxis
van Schmalz p. 592 (vgl. A. L. L. VII 292)
uit K.'s verh. gerepeteerd. Hij had ook eerbied
voor 't kleine werk, dat geen philoloog mag
geringschatten, al moet hij er niet in opgaan.
Terwijl ik nu een paar kleine opstellen over
Hesiodus en Horatius (1892) even aanstip,
vestig ik de aandacht op De uitspraak van
het Latijn, dat in 1893,verscheen. Dit boek, met
de meeste welwillendheid beoordeeld o.a. door
den Romanist Meyer-Lübke (Krit. Jahresber.
der Roman. Phil. II i p. 64) en in Woelfflin's
Archiv (VIII p. 456), behoort zeker onder de
beste geschriften van Karsten. Dat men er hier
het een en ander op had aan te merken, wil ik
gaarne gelooven. Het is, dunkt mij, alleen te
betreuren, dat 't in het Nederlandsen is ge
schreven, een taal, die zelfs in Duitschland
vrij algemeen niet begrepen wordt, zoodat
wij, Nederlandsche klass. philologen, steeds
genoodzaakt zijn om of in 't Latijn of in
een vreemde moderne taal te schrijven. Het
laatste zullen trouwens de meeste geleerden
hier wel moeten doen, als ze over de grenzen
gelezen willen worden. Waarom Karsten
hier niet een vreemde moderne taal gebruikte,
kan ik wel vermoeden. Dat hij nu het Latijn
niet koos, kan ik mij ook begrijpen. Het ge
tuigt weer van Karsten's fijn gevoel ten
opzichte van het quid deceat quidque non.
Het volgende jaar (1894) zag een studie
over de prologen van Terentius' komedies
het licht. Intusschen was Karsten lid der
Akademie van W. geworden. Later in 1901,
werd hij Secretaris van de Letterkundige
afdeeling. Zijn eerste rede daar gehouden
liep over een interessant onderwerp: de
bedenkelijke moraal van Cicero's pleitredenen
en van de klassieke rhetorica in het algemeen.
In 1896 gaf de Mnemosyne een studie over
Livius in het licht; het volgende jaar sprak
hij nogmaals in de Akademie, maar nu over:
de politieke gedichten van Horatius, die steeds
een zijner lievelingsschrijvers is geweest en
waarover hij in 1908 een prijsvraag had
uitgeschreven, die tweemaal beantwoord
werd en met goud en eervolle vermelding
bekroond. Deze rede verscheen eenigen tiid
later in 2 stukken (1897?1898) in het Latijn.
Het jaar 1899 bracht ons een studie over
den dichter Stafius, 1901 over Plautus'
Poenulus, 1S03 over diens Pseudolus, om niet
te spreken van kleine stukken in de
feestalbums van Boot, wiens Levensbericht hij
schreef (1903), Van Herwerden en Naber.
Daarop heeft Karsten zich met bijzonderen
ijver gewijd aan de studie van Donatus'
scholia op, Terentius (1904?1907), welke
studie hij vastlegde in verhandelingen, die
hij later in boekvorm uitgaf (1907): De
commenti Donatiani ad Terenti fnbulas
origine et compositione (Leiden, Brill), een
arbeid, waarin .een ingewikkeld onderwerp
met groote scherpzinni >heid helder is uit
eengezet. Een in de Akademie gehouden
rede over de compositie van de Aeneïs van
Vergilius werd gedeeltelijk omgewerkt tot
een verhandeling, die in een der voornaamste
Duitsche tijdschriften een plaats vond (De
Vergilii Aeneidis l. III compositione, Hermes
1905).
In 1909 hield Karsten als Rector Magnificus
der Amsterdamsche Universiteit een rede
over den Godsdienst der Romeinen, die zakelijk
en helder wordt genoemd; daarna sprak hij
in de Akademie over de brieven vanAugustinus.
Hier vinden wij hem op een gebied, dat hem
lief was, n.l. de literatuur als weerspiegeling
der cultuur.
Na zijn emeritaat in 1909 ging Karsten
nogmaals naar het kfassieke land en bezocht
toen tevens N. Afrika. In Mei 1910 terug
gekeerd wijdde hij zich met
bewonderenswaardigen ijver aan zijn uitgave van Donatus
(Commenti Donatiani ad Terenti fabulas
Scholia genuina et spuria l 1912, II 1913),
Er was veel kennis, scherpzinnigheid en ge
duld noodig om dit werk, waarvan hij de
grondslagen in 1904?1907 had gelegd, te
voltooien. Na de voltooiing ging Karsten
voor de laatste maal naar het Zuiden, hoofd
zakelijk naar Sicilië. Maar toen hij daarna
weder tusschen zijn boeken zat, werd de
oude werklust hem te machtig en wijdde
hij zijn tijd weer aan Augustinus, 't laatst
nog aan Propertius.
Van de vergaderingen der Societas Graeca,
Bezoeken werden weer gebracht en ontvan
gen. De gamelan klonk van tijd tot tijd weer
uit een der linker zijgebouwen van het ruime
voorerfplein. En als ik tegen half n, op
het heetst van den dag. naar het voorerf
mocht gaan, naar een der kamers van de
lange loods, die als de binnenkant van een
reusachtige griffeldoos het erfplein rechts
begrensde, om mijn vader van zijn kantoor
af te halen en als bijzondere gunst hem zijn
boeken te mogen nadragen naar ons eigen
wpninggedeelte, dan zag ik de mannen met
blijde gezichten de kantoren verlaten om
naar huis te gaan, de dorre blaren weer
vroolijk dwarrelen over de wit-grijze zand
vlakte van het plein, dat hijgend trilde in
de gloeiende middaglucht. Ik hoorde het
dorstig slok-geluid van de ooievaar in de
hooge sawoboomen echoën door de koele
ruimte van het voorhuis. De wachters aan
de poort zaten op dezelfde oude plaats;
enkelen dommelend, anderen, die waken
moesten, doodden hun tijd met hun
krisscheeden glimmend te wrijven of
vuurtouwen te vlechten.
Alles nam weer hetzelfde aanzien aan;
met blijde, verwonderde oogen zag ik alles
onveranderd en precies als eenigen tijd ge
leden. Alleen mijn oom was nog stiller en
ernstiger dan ooit te voren geworden. Maar
zijn ernst had voor mij niets beklemmends
of af tootends. Geen grooter vreugd bestond
voor mij als wanneer ik hem zijn zilveren
sigarendoos mocht nadragen; dan volgde
ik hem op een afstand met statige stappen
door Naber gesticht, was hij een trouw en
belangstellend bezoeker. Hij bleef opgewekt
debater en geestig en onderhoudend prater,
totdat het klokje van 12 uur ons scheidde.
Van de laatste vergadering, in April, bewaren
wij_ de aangenaamste herinneringen aan hem.
Zóhouden wij hem in onze gedachten.
Er rest mij nog een enkel woord over
Karsten te zeggen als akademisch docent
en als mensen.
Ik ben mij van de groote moeilijkheid
bewust, die in het algemeen aan het
beoordeelen van een man, wiens leerling in den
eigenlijken zin van het woord men niet was,
verbonden is. Bovendien wordt een akade
misch leeraar door nieuwe voorbijtrekkende
groepen steeds weer anders beoordeeld,
gewoonlijk later beter en juister dan in het
begin, wanneer hij nog tal van moeilijkheden
heeft te overwinnen, die voor de studenten
verborgen blijven. Ik ben er zeker van dat
dit ook hier het geval was. Wat ik over
Karsten als akademisch docent mededeel,
heb ik uit zuivere bronnen geput. Het is
als 't ware de echo van de meening, welke bij
oudere en jongere verdienstelijke leerlingen,
die en hierop leg ik den nadruk Karsten
konden begrijpen en waardeeren, heerschte.
Geen enkele gedachte, geen enkel woord
zelfs is van mij: Karsten had smaak en
gevoel voor alles, wat literair hoog stond.
Zijn kracht lag in het vertalen, niet in hét
grammaticale en niet in het conjecturen
maken. Hij was de aangewezen man om
iemand te laten voelen, wat Tacitus als
schrijver beteekende. Niet minder goed
waren zijn colleges over Tibullus. Op de
literatorenclub, waar we ons oefenden in
het Latijn spreken, zagen we hem gaarne,
omdat er iets origineels in zijn Latijn stak;
geen Ciceroniaansch Latijn was het, maar
een Latijn, dat getuigde van zelfstandigheid
en smaak. Het was altijd Karsten, niet....
(volgen een paar namen).
Voor Plautus en Horatius voelde hij veel.
Het was hem, vooral bij deze schrijvers,
om den inhoud te doen. Dat was een aan
gename afwisseling
Zoo behoorde ook tot het beste zijn college
over Vergilius, wanneer hij sprak over opzet
en uitwerking van de Aeneïs. Daar leerden
wij zeer veel. Als slot nog een goed college
over den lastigen Persius". (Andere indrukken
worden weergegeven door het volgende):
Professor Karsten herdenken is nog eenmaal
zijn verlies gevoelen met groote spijt
het verlies van den edelen, welwillenden
vriend in het type van den professor. Zelden
zal men dit zoo harmonisch samenzien.
Daar kwam hij in de collegezaal met
zijn weibekenden, 'veerkrachtigen tred. De
verschijning: een gekristalliseerd,
algemeenmenschelijk professoren-phantasma, arbei
dende studiekop met lange grijze haren,
klassiek verzorgd, hoegenaamd niet modern,
onopgesmukte soliditeit. Dien indruk gaf hij
en bleef hij geven zoo dikwijls hij weer
binnen kwam met zijn hartelijken groet.
(Horatius werd gelezen): dan klonk
opeens uit den hoek van de zaal vol
geestdrift zijn geluid. Met stentorstem viel
hij plotseling in, nam dan over en vervolgde
met vuur: Alme sol, curru nitido diem qui...
Tacitus' kloeke zeggenskracht behaagde
hem speciaal, wat weer echt is en van hem
te verwachten Hij ging mee met Martialis'
tintelenden geest en in de saaie ellendigheid
van een Statius ging hij niet onder
Horatius was zijn best gekende vriend.
Waren er misschien ook Aanmerkingen:
desiderata, pia vota? Karsten vertaalde
soms te weinig" zeide de een; hij gaf te
veel fragmentarisch werk, ofschoon door
alles heen zijn goed inzicht bleek" een
ander; taaistudie was niet zijn geliefde
studie" meende een derde. Het zij zoo.
Wellicht is er deze of gene, die nog iets
heeft op te merken.
Het akademisch ambt verlangt immers
eigenlijk, dat men de wetenschap met al
zijn krachten diene, den glans der Univer
siteit, vooral ook in 't buitenland, helpe
verhoogen, dat men niet alleen de leermeester,
maar ook de leidsman en vriend der studenten
zij, dat men ieder het zijne geve, dat men
in elk geval alles wete, wat op het eigen ge
bied betrekking heeft, dat men steeds nieuwe
ideeën brenge, dat men opgewekt, helder,
kort en vooral degelijk zij op de colleges,
gematigd op de tentamina, niet moeilijk op
de examira; dat men school" make, kleine
en groote sterren scheppe, dat men professor
zij, vooral geen schoolmeester, een man van
goeden smaak, gentleman boven alles, enz.
enz. enz.
Welke studenten (dis geniti, dis genirae!)
zouden er niet tegenover zulke Olympische
professoren met een ijzeren geest en een
ijzeren lichaam moeten zitten? Welk een
heerlijk ideaal! Deuniversiteit van het paradijs
der toekomst rijst voor ons op.
Een professor is in de eerste plaats toch
mensen"; er is buiten het studeervertrek en
de gehoorzaal nog een wereld, waaraan hij
verplichtingen heeft en waaraan hij zich niet
kan en mag onttrekken. Dat had Karsten
begrepen. En deze professor had niet kunnen
en een trotsch hart, bewust van mijn ge
wichtigheid. Zijn wezen was voor mij nog
mysterieuzer geworden en had iets ijls en
teers. Als 's middags het voorerf met zijn
boomen, zijn gebouwen met dichte deuren,
zijn loods met verlaten gamalaninstrumenten,
alles in stilzwijgen lag als waar het den
middagdut ingegaan, dan zag ik dikwijls
pas mijn oom zijn bureaukamer verlaten.
Zooals hij dan met rustigen tred over den
grooten, spiegel-gladden vloer van het een
zame voorhuis schreed, leek hij mij te zwe
ven en ik dacht onwillekeurig aan de plecht
statigheid en den deemoed, waarmee de
dalang en wajang-figuur van Joedisthira zich
bewegen deed, den ksatria met de tengere
gestalte en de diep-ernstige uitdrukking op
het baardeloos gezicht.
Dikwijls, in het diepst van de middagrust,
als zelfs de breede, lange bladeren der
djamboe-boomen lui en slap neerhingen en
alleen wij, kinderen, onvermoeid door het
erf rondliepen of wij iets naar onze gading
konden vinden: een rijpe vrucht aan een
boom, een vogel dien wij wilden vangen
of een vreemde plant die wij in onzen eigen
kleinen tuin wenschten, dan zagen wij hem
zitten alleen onder het lage afdak van het
door hem bewoond gebouw. Dan slopen
we stil weg om hem in zijn overpeinzingen
niet te storen en ergens anders onze wilde
spelen voort te zetten.
Het indrukwekkendst vond ik hem, als hij
eiken Donderdagavond in het groote, ruime
pronkgebouw versche bloemenslingers
zijn, wat hij geweest is, als deze mensch
het leven min of meer den rug had toege
keerd, als hij bovendien niet naast de weten
schap ook de kunst had liefgehad en last
not least Karsten had een huisgezin en
vele vrienden. Hij had zijn werk en boeken
lief, maar de zijnen nog meer. Hij gaf zijn
genegenheid, al was 't niet zoo dadelijk en
won die van velen.
Hoort den afscheidsgroet in 1909 van een
zijner beste leerlingen:
Hij moge ons, wij zullen hem gedenken
met trouwe sympathie. Neen, de groote,
goedhartige vriendschap ons betoond door
dezen nobelen man bij zijn leiding, wordt
uit ons leven niet meer weggevaagd. Salve,
magister optime, salve!"
' Wie met zulk een afscheidsgroet het akade
misch leven vaarwel zegt, kan tevreden zijn.
Kannst Du nicht Allen gefallen durch deine
That und dein Kunstwerk,
Mach' es Wenigen recht; Vielen gefallen ist
schlimm.
Ik had het voorrecht vór 1909 persoonlijk
nu en dan met Karsten in aanraking te komen,
al was onze verhouding toen nog meer eene
van vriendelijke waardeering dan van
vriendschappelijken omgang. Wat mij steeds in
Karsten heeft aangetrokken, dat is zijn op
gewektheid, zijn aangenamen toon in den
omgang, zijn eenvoud en natuurlijke beschei
denheid, zijn groote zelfstandigheid, zijn
ruime blik en zijn sterk gevoel voor recht
vaardigheid. Ongevraagd liet wijlen Prof.
Van den Es, zeker wel de incarnatie der
humaniteit, zich eens juist in dezen zin over
Karsten uit. Ijprsten was voor velen, ook
voor mij, een der meest sympathieke en
nobelste figuren onder de klassieke philo
logen in Nederland van den laatsten tijd.
Men' wist, wat men aan hem had. Hij gaf
zich zooals hij was. Men hield oprecht van
hem. Zijn tegenwoordigheid beteekende
vrede, opgewekt samenzijn, prettige gezel
ligheid. Zijn oordeel was zacht, maar juist.
Het bracht tot nadenken, kwetste nooit;
hierin was hij grooter dan menig vakgenoot.
Lachende placht hij de waarheid te zeggen.
De natuurlijke bescheidenheid van Karsten
trad in het volle licht bij de hulde, die hem
werd gebracht eenigen tijd na zijn 25-jarig
jubileum (25 October 1907), toen hem zijn
portret in olieverf van Haverman, dat nu in
de Senaatskamer der Universiteit hangt, werd
aangeboden. Het maakte op mij een haast
verbijsterenden indruk, toen Karsten in zijn
antwoord op de van groote waardeering
getuigende, welsprekende woorden tot hem
gericht, afdaalde van het voetstuk, waarop
men hem had gezet en zich zelf de plaats
aanwees, die hem, naar hij meende, toekwam.
Deze plaats was zeker een al te bescheiden
hoekje. Maar door die woorden straalde heen,
dat Karsten de waarheid van het ken u
zelven" beter dan velen had begrepen en
dat juist eenvoud en bescheidenheid den
man der wetenschap in 't bizonder, tot sieraad
strekken. *)
Karsten was geen droog kamergeleerde.
Hij heeft getracht jong en frisch te blijven
en dat is hem gelukt. Hoe hem dat is gelukt,
blijft altijd verborgen of slechts m intiemen
kring bekend. Maar aan de Muzen komt zeker
ook wel een deel van de eer toe.
Hij was n.l. ook een vereerder en een
gelukkig beoefenaar van de muziek. In vele
opzichten, maar ook hierin komt hij met
wijlen Ed. Woelfflin van München overeen,
niet minder met wijlen Henry Nettleship van
Oxford, beide mannen, die ik vroeger heb
leeren waardeeren.
* *
Zoo is onze beste vriend Karsten dan van
ons heengegaan, de laatste van de Amster
damsche philologentrits, Boot, Naber,
Karsten, want deze drie zijn moeilijk te
scheiden.
Bedenk, hoezeer goede voorbeelden ons
van nut zijn", schrijft Seneca aan Lucilius
(ep. 102 einde): scies magnorum viiorum
non minus pracscntiam esse utilem quam
/n ^noriam.
Zoo blijft, naast Boot en Naber, ook
Karsten in de herinnering voortleven van
allen, die hem hebben gekend en gewaar
deerd. En de herinnering aan een edel, humaan
mensch, die tot aan het eind van zijn leven
heeft gewerkt en van wien wij veel hebben
geleerd, heeft altijd opwekkende en ver
heffende kracht.
Amsterdam J. W. BECK
*) Cum omnis arrogantia odiosa est tum
illa ingenii atque eloquentiae multo
molestissima (div. in Caec. 36).
DeZwijgendeMan van de Daad
J. H. MARAIS f
Nederlandsche dagbladen deelden onlangs
mee dat in Zuid-Afnka het Parlementslid
voor Stellenbosch, Jan Henoch Marais, was
overleden en hij bij testament enkele mil
joenen "had bestemd voor onderwijs en an
dere nationale doeleinden.
Een enkel woord over de milde gever,
om de heiligste der erfstukken, eenige lansen
en krissen en een nooit gebruikte gong met
standaard, alle gewikkeld in rood-zijden doe
ken, en waar niemand anders dan het hoofd
der familie aan mocht komen. Dit gebouw
was een vierkante ruimte met een vloer,
welke in verscheidene terrassen naar boven
opliep en overdekt door een hoog
pyramidaal-vormig dak, zonder plafond, zoodat
balken en gebinten, voorzien van verguld
en beschilderd snijwerk, zichtbaar waren.
In het schemer-du'ster zag ik een wjr-war
van lijnen en kleuren gelijk de binnenzijde
van een half geopende, reusachtige zonne
scherm. Want slechts spaarzaam viel het
licht door een smalle rij van glazen vensters,
welke als een vierkante band glansde aan
den binnenkant van het dak. Dit rustte in
het -midden op de vier hoofdzuilen, ieder
juist onder een der hoeken van den vier
kanten ring. Aan drie zijden kon deze ruimte
afgesloten worden door naar beneden klap
pende zware, djati-houten beschotten, terwijl
de vierde zijde gevormd werd door een
muur, waartegen oude kasten met sieraden,
wapen-standaards met lansen,, pieken en
schilden. In het midden van den muur gaapte
een donkere, groote opening, omlijst door
verguld houtsnij-werk. In die huivering-wek
kende opening stond het pronkbed en aan
weerszijden zag ik de onduidelijke gedaanten
van kasten, met zilver beslagen kisten, een
paar gongs aan hun standaards en
wapenrekken. Daar werden nu de dingen, die hél
de lotgevallen van een voorgeslacht hadden