Historisch Archief 1877-1940
l Aug. '15. No. 1988
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Th. van Hoytema
IN 's RIJKS PRENTENKABINET
H
<»Ik had, na de inleiding (die een .portret"
is), bij deze tentoonstelling een besprekend
artikel willen schrijven, gedeeltelijk
kritiseerend, gedeeltelijk opsommend, gedeeltelijk
biographisch. Dat is in vele gevallen een
voudig. Hier is het dat niet. Ik voel hier
den mensen te onmiddellijk achter het werk
staan, en ik kan daar niet stug voorbij kijken,
om abstract waarden en fouten te zien. Ik
zie voortdurend, dat hij een vlotte ont
roerde is, niet zonder ironie, niet zonder
gratie, met teederheid, die zich in de kleur
verschuilt en toch openbaart, en met een
opmerkingsgeest, die in de soms te losse, soms
te vlotte vormen werkelijker wijze zich
laat zien. Ik weet van dezen mensch, dat
hij technisch vaardig was in 1887 en per
soonlijker van techniek met de jaren ge
worden is. Maar dat geeft den harte-klpp
van dit werk niet aan. Ik weet, dat zijn
vorm zwakker is dan de kleur beschaafde
en teeder. En dit is een eigenschap; dit
beteekent dat de primaire eigenschappen in
hem niet klein zijn, en van grooter kracht
dan de verworvene dikwijls zijn. Dit betee
kent, dat sommige storende tekortkomingen
tegenover de vormen verwonnen worden
door de kleure-schoonheid, die eigenlijk altijd
beschaafd is, levend en fijn.
Bij deze eigenschappen zijn nog andere
noodig om een sprookje te begrijpen; en te
kunnen illustreeren.. Gevoel-volle ironie hoort
daartoe, en snaaksche teederheid. En dat lijkt
eenvoudig, en dat is het niet. Weinigen be
zitten deze dingen tegelijk; daarom wordt z
lichtzinnig zoo dikwijls een sprookje ge
schonden door de prentjes die er bij kwamen.
En dit is erger dan het u misschien lijkt,
want sprookjes zijn geen willekeurige dingen,
die vél te krijgen zijn, en waar weinig
honger naar is. Er is veel honger naar, en
ze zijn weinig te krijgen. Ze zijn in het
gewone zóongewoon- menschelijk. Andersen
kon ze schrijven, en hij heeft de
onmiddelijkheid er in, die recht in 't hart dringt, de
teedere stem waarnaar ge luistert, de ironie
waarom ge glimlacht, de mensche-kennis
waarover ge nadenkt. ? Van Hoytema heeft
voldoende van deze eigenschappen in zich
om het schoon van Andersen niet te ver
knoeien ; hij is blijmoedig genoeg van
levendigheid daartoe en daarvoor. Hij kon
het verhaal van het Leelijke jonge eendje
neerschrijven (1893); het verhaal van hoe
de schoonheid soms schamel begint voor
.ze tot haar eer en heerlijkheid komt. Ge volgt
in dit boekje met genoegen den meander
van dien groei; hoe het grauwe dier wordt
tot het schoone witte beest; hoe de vogel
lijdt op den tocht door de streken van het
leed tot den bloei der voortreffelijkheid. Ge
ziet hetzelfde zeker in de twee Hanen"
(van 1898). Beide, hanen, waren zij verwaand,
en pronkten. Een augurk leed in stilte om
den Haan (den bij-den-grondschen haan) en
ze wou wel door hem in liefde verteerd en
gegeten worden. Een storm komt (zie het
blad Np. 5, met den bewogen tijd erin);
alles vlucht en schuilt, alleen de Torenhaan
(de bij-den-hemelschen haan) philosopheert
droog-weg verder, en veroordeelt alles
koeltjes. De augurk bereikt haar wensch;
als tuingewas betiteld wordt ze gegeten. De
Bij-de-grondsche overtreft den Weer-haan
(want deze breekt af en valt) en hij kraait,
de Bijdegrondsche, trotsch want het is altijd
nog beter te kraaien dan opgeblazen te zijn,
en af te breken."
In dit sprookje is van Hoytema een ge
lukkig illustrator. De twee partijen geniet
hij, ze teekenend. Zijn eigen philosophie is
niet van anderen aard, op het oogenblik, dat
hij versiert. Hij begrijpt de snaakschheden
(hoe zou hij niet?), en de ironische intiem
verheugt zich om dien Weerhaan, die wel
een wind-ei kon leggen, als hij wou, maar
geen wind-ei nog de waereld waard vindt.
Hij, van Hoytema, verarmt het sprookje niet;
het uiterlijk slechts plompe mijdt hij niet,
maar doordringt hij voldoende om het op
nieuw in de teekening te verfijnen.
En dit nqem ik een niet geringe gave.
En deze gave is niet alleen in Holland een
zeldzaamheid. Zij is dat overal. Ge weet,
lezer, even wel als ik (en beter natuurlijk),
dat we veel schilders bezitten (soms lijken
mij er te veel te zijn). We hebben
wandschilders, die de Torenhanen zijn, en land
schapschilders, die de augurken zijn; we
hebben figuurschilders (waarover we ons
buitengewoon verheugen, en die de storm
zijn in den nacht); we hebben de
stillevenschilders (de kippen in massaas die mee
pikken daar waar de leider ze voert); we
hebben nog andere dingen, die zich schilder
noemen, en die als de vermolmde planken
zijn waarachter d' augurk ligt, en die n
scherpe winddruk (de Tijd in zijn haast)
vernielt, maar zelfs te midden dezer is een
goed illustrator een vreemde vogel wij heb
ben in Th. van Hoytema soms dezen teedren
snaakschen vogel wanneer hij illustreert.
PLASSCHAERT
?ï* i5< ^
Hartkamp's
Bonaparte
tentoonstelling
Het is reeds heel wat jaren geleden, dat
ik voor de eerste maal den heer A. Th.
Hartkamp ontmoette, en sedert is mijn waar
deering, om niet te spreken van bewon
dering voor zijn arbeid als verzamelaar
met den dag gegroeid. Ik kan me zeer goed
begrijpen den uitroep van een mijner vrien
den, toen ik hem zoo het een en ander over
de schatten, die Hartkamp heeft bijeenge
bracht, vertelde: dat kan de man niet alleen
af, daarvoor heeft hij een staf medewerkers,
een assistenbureau of zoo iets achter zich!
Inderdaad, dien indruk krijgt men, als
men zoo hoort, op welk gebied Hartkamp's
liefde voor verzamelen zich beweegt. Precies
te omschrijven is zulks toch niet, want het
heeft me altijd getroffen, dat op welk ge
bied ik als journalist Hartkamp's hulp inriep,
dit haast nimmer te vergeefs was. Elke be
kende figuur in Nederland heeft om maar
.eens iets te noemen bij Hartkamp zijn
portefeuille. Daar liggen een of meer por
tretten van de betrokkene" in, wijders zijn
biografie, zoo mogelijk een fragment van zijn
handschrift en andere merkwaardigheden.
Maar naast de personen de zaken. Men wil
b.v. wat hebben over de geschiedenis van
het spoorwegwezen. Als Hartkamp wil hel
pen, hij is in de laatste jaren wat gereser
veerder op dit gebied geworden dan levert
hij een dossier, waar rijkelijk uit te putten
valt.
In de comedie (Jules de Bruycker)
Jules de Bruycker
Onder de Belgische graphische kunstenaars
van dezen tijd, neemt Jules de Bruycker
onbetwist een hoogst belangrijke en tevens
zeer bizondere plaats in. In geheel zijn
etswerk spreekt zich de ziel uit van den
oerkrachtigen, gezonden ras-Vlaming, ruig en
forsch.
Een nauw te scheiden vermenging van
werkelijkheid en verbeelding is karakteristiek
in zijn teekeningen, waarin herleeft: de
snaaksche luim van Boeren-Breughel, de
rijke verbeeldingskracht en machtige
phantasie van Helschen Breughel en Teniers
de Jonge de oolijkheid van het kind uit
Tijl Uilenspiegel's land.
Als romanticus en phantast, doch tevens
als realist ziet deze waardige nazaat der
Keerlen" het marktleven met de plompe,
zwaar-heupige vrouwen, de kijvende koop
lieden, de kattekwaad-zoekende jongens aan
den voet van het sombere Graven-kasteel
te Gent, speurt hij in de dompige
steegkloven en kronkelende sloppen, waarin
gedrochtelijke kinderen in het vuil wroeten,
en geeft, met een aan Daumier in zekere mate
verwante visie.scènes uit het kiekenskot"...®)
Weinig huidig-levend Belgische kunstenaars
beeldden zóaangrijpend van aspect de diepe
tragiek van Vlaanderen'sZ stedenschoon, z
machtig van expressie en houding het
Vlaamsche volksleven.
Door den porlog moest de kunstenaar zijn
geliefde stad Gent verlaten en naar Enge
land vluchten.
Deelend het lot van zooveel andere, waar
lijk groote artisten, heeft de kunst ook hem
niet in staat gesteld, onbezorgd den tijd te
beiden.
Zijn atelier is leeggeroofd. Geen schets,
geen studie, geen prent is daar nog aan
wezig en de Bruycker moet thans door
verkoop van etsen in Holland zijn afge
scheiden bestaan trachten dragelijk te maken.
Mochten er lezers zijn, die een ets van
Jules de Bruycker zouden willen koopen,
dan zal ik mij gaarne met toe- of
zichtzending belasten.
Sloterdij k, Mr. J. B. DE LA FAILLE
Villa Engelina"
*) Schellinkje.
De Engelenbak (Jules de Bruycker)
MMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMItllllllinlIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIItlllllllHIIIIIIIIIHIIIIlrlllllllMntltllllllllllltlllllllllllllllllllllllMIIIIIIHIIIIIIIHIIIIIIIHIIIIIINIIIIIIIIf IIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIilMltnlIlllnlIIIMIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIMIIlllMUIII
Maar hetzelfde is het geval met de lucht
vaart, met het postverkeer, met de geschie
denis van het gas, met de opkomst, bloei
en teruggang van de kermis, met ja,
waar al niet mee!
Herinnert men zich de pracht-collectie
betreffende Vondel, die thans een onder
komen heeft gevonden in de Universiteits
bibliotheek, zijn schatten omtrent het Noord
zeekanaal, die nu aan de zorgen van dt
Kamer van Koophandel zijn toevertrouwd,
zijn historische verzameling betreffende het
Amsterdamsche tooneel, door de Gemeente
aangekocht, de tentoonstellingen van zijn
schatten in het Panorama? Zij zijn alle
slechts gedeelten van de onmetelijke rijk
dommen, die Hartkamp bijeengegaard heeft
met een geduld, een zorg, een liefde, waar
van de wedergade niet te vinden is.
* * *
En nu vindt men weer in het Stedelijk
Museum te Amsterdam een ander deel van
die schatten uitgestald: een collectie be
treffende Napoleon I en het geslacht Bona
parte. Eenige zalen zijn daarmede in beslag
genomen en men ik ten minste staat
perplex over den omvang van die collectie,
welke loopt vanaf de geboorte van den
stamvader tot de wieg van het kind van den
Bonaparte, gehuwd met prinses Clementine
van België.
Als niet-historicus zal ik me wel
wachtenook maar een enkel critisch woord te doen
hooren over het tentoongestelde. Niet alles
wat daar te bezichtigen valt heeft artistieke
waarde er zijn integendeel foei-leelijke
dingen onder maar de verzameling ont
leent haar waarde niet in laatste plaats aan
haar overvloed. Lieve hemel, hoeveel por
tretten van Napoleon daaraan de muren
hangen, heb ik niet kunnen schatten, laat
staan tellen! En dan vindt men er alle
gebeurtenissen uit het zoo rijke leven van
den grooten keizer in prent weergegeven.
Mooie voorstellingen naast allermalst ge
dealiseerde, zotte caricaturen, speciaal van
Engelsche %herkomst, reproducties van ver
maarde schilderijen, enz. enz.
Napoleon III is minder rijk
vertegenwoprdige dan zijn groote oom, maar 't is altijd
nog zooveel, dat er een afzonderlijke ten
toonstelling van ware te maken ; en dat ook
de verdere familie, de broers en zusters van
Napoleon I en hunne nakomelingen niet ver
geten zijn, behoef ik wel niet te verzekeren.
Als bijzonder curieus noem ik wijders de
collectie muziekstukken, die in verband staan
met Napoleon en de Napoleoniden, als hoogst
interessant voor de penningkundigen de rijke
collectie medailles en penningen, die ook al
door Hartkamp is bijeengebracht.
* * *
Maar toen ik bij de bezichtiging van die
haast overdadige verzameling door de zalen
van het Stedelijk Museum drentelde, rees
een gedachte bij mij op, die ik, in de hoop
dat de heer Hartkamp haar mij ten goede
zal houden, hier toch even wil uitspreken.
De mensch is sterfelijk, en eenmaal zal de
dag komen, dat de onvermoeide hand, die
dit alles samenbracht, voor goed rust. Wat
zal er dan met die ontzagwekkende collec
ties, met den reuzenarbeid van dezen
onvermoeiden verzamelaar gebeuren? Gaan ze
uit elkaar, worden ze naar de vier wind
streken verstrooid, dan gaat er ideëele, doch
ook materieel waarde verloren: zou het daarom
niet mogelijk zijn, dat er nu reeds een Hart
kamp-museum werd gesticht, waar al wat
thans in de woning van den verzamelaar
geordend en ordelijk ligt opgehoopt worde
uitgestald? Ik ben overtuigd, dat wanneer zich
een comitévan vrienden van kunst en histo
rie vormde voor de tot stand koming van
een dergelijk museum, het veler sympathie
en medewerking zou vinden.
En ik ben er wel vast van overtuigd,
dat mijn oude vriend Hartkamp van harte
zou medewerken om de vruchten van zijn
onvermoeide toewijding aldus voor het
nageslacht in eere te houden, waardoor hem
tevens een waarborg kan worden gegeven,
dat er ook in de verre toekomst in zijn geest
zal worden voortgearbeid. Wie neemt het
initiatief?
K.
iiiiuiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimitliiliiiii
IMIIIIIIIIIIIIIII
Valsch Pathos, door H. SALOMONSON,
Amsterdam, H. J. W. Becht.
Het is voor een criticus moeilijk, een
literaire kritiek te schrijven over een boek,
dat hem sympathiek is, vooral als het jeugd
herinneringen in hem wakker roept. Valsch
Pathos" is zoo'n boek.
Het is de geschiedenis van een jong, en
blijkbaar rijk student, die in het gewone
studenten-zwabberleven in nachtkroegen
komt en die daar met een fijn, ietwat week
gemoed de dingen naief en toch altijd voor
naam aanvoelt, vooral de vrouwen. Een
juffrouw, van de vlakte", Grace, een ge
wezen maintineetje", maakt den indruk op
hem, die nu en dan de enkele teeder en
frêle" en gevoelig geblevenen onder die
dametjes op heel jonge mannen maken, en
de liaison" is daar, waar dit boek het jeug
dige, frissche, en ook wel onbeholpen ver
haal van is. Mis.schien is dat onbeholpene
eigenlijk de charme er van, en het zou nog
charmanter zijn, indien er niet een zekere
hollandsche zwaarwichtigheid bijkwam, zich
uitend in zwaartillende overwegingen, die
dan het fijne aroma van een spontane liefde
doen vervliegen.
Het lijkt maar zoo heel gewoon, een rijk
studentje, die een dametje van de vlakte"
ontmoet en er, zooals dat heet mede van
door" is naar een stille badplaats in Enge
land, om daar een clandestiene
honeymopn" door te brengen. Het is ook gebrui
kelijk, dat dan familieleden daar iets tegen
hebben, en dat de club-genooten het een be
denkelijk geval vinden, dat echter met den
tijd wel dood zal bloeden. Het ligt verder ook
in den aard der dingen dat, door hetgeen de
franschen zoo mooi la force des choses" noe
men, zulk een amour-idylle ten slotte eindigt
in een scheiding, waarbij de vrouw het oude
leventje weer opvat en het studentje weer
braaf voor zijn examen gaat blokken, zich
aangordend om een nuttig lid der fatsoen
lijke maatschappij te worden, tot gerust
stelling van familieleden en club-genooten.
En niet te vergeten ook van de lezers.
Valsch Pathos" behandelt alzoo een schijn
baar banaal geval, met een heel fatsoenlijk
slot, dat oningewijden een slippertje" van
een student zouden kunnen noemen met een
lieve, mooie vrouw van de vlakte".
Er is echter een fijn, voornaam aanvoelen
van dit geval in, er spreekt ook een vage,
eveneens voorname weemoed uit, die lang
niet banaal zijn, en die, juist door het naieve
en somtijds onbeholpene van de voorstel
ling, er een frischheid van jeugd-charme aan
geven, die bij jonge, hollandsche schrijvers
eene uitzondering mag heeten. Het boek
heet ten onrechte Valsch Pathos", om het
onzuivere geïdealiseer, vermoed ik dat het
jongemensch om het lieve vrouwtje en zijn
verhouding tot haar heendroomt, maar,
behalve het gezwollen Naschrift" aan
het einde, komt er gelukkig geen valsch
pathos in voor. Het boek is juist zeer een
voudig, zonder mopidoenerij geschreven, en
in een anderen stijl dan dien, waarmede
beginnelingen, naar een vast cliché, van de
heeren geposeerde critici een zes" op het
rapport halen. Die eenvoud is er tevens de
bekoring van.
Hier en daar komen er zelfs heel goede
dingen in" (zooals ik laatst een criticus van
een boek hoorde zeggen), dingen van zeg
ging zoowel als van observatie. Van de
eerste, toevallige ontmoeting van Guus, den
student, en Grace, in een nachtkroeg, van
waar hij haar in zijn auto naar huis bracht,
zegt de schrijver b.v.:
Zacht en hoog had zij tot hem gespro
ken; als toevallig aangestooten kristal had
het geklonken, toevallig, zooals hij haar ont
moet had."
Van een rit, bij kil weer, met weinig
menschen, over het verlaten Gevers
Deynootplein zegt hij:
Een kaal muziekje drupte uit een der ge
opende cafétjes, waarlangs zij terugreden
naar de stad."
De eerste nuit d' amour" van Guus en
Grace wordt, zeer beknopt en typisch, be
schreven, door te verhalen, hoe hij haar
even met een rijtuig naar huis bracht van
een nachtkrpeg, met het doel, dan weer heel
zoet naar zijn vrienden terug te keeren, en
hoe hij dan nog even thuis bij haar blijft
praten. En dan, niets dan een paar
veelbeteekende stippetjes
' waarna:
Ledig reed het rijtuig terug, de wind was
gaan liggen, en vol en zwaar viel de
voorjaarsregen uit den overladen hemel."
Dit is fatsoenlijk en bescheiden, zou ik
zoo zeggen. En zér suggestief.
Het boek begint met een gesprek van
Guus en zijn club-genooten op de kroeg,',
waarbij Henk, een der intiemen, hem voor
de vaste liaison met Grace waarschuwt met
de woorden:
Je hebt toch gemerkt dat die vrouw ver
liefd op je is hoe kun je dat nou aan
nemen? Ook hier eischt het eene leven het
andere, en het jouwe is niet voor haar....
wij hebben niets te geven, en daarom mogen
wij ook niets hebben dat is glad."
Om deze these beweegt zich verder het
geheele geval".
Guus vindt het wél. Hij wil zijn leven,
zijn geheele zijn, zijn voelen en denken, wél
aan die vrouw geven, die door haar liefde
voor hem van al haar vroegere leven ge
louterd zou zijn, en hij zegt: het kan wél,
het mag wél."
Dat het natuurlijk althans in Holland,
zou ik bijna zeggen niet mag, en niet kan,
dat is de weemoed van dit boek, dat, vrees
ik, alleen diegenen begrijpen kunnen, die het
al is het niet precies zó, en met wat variatie,
in hun jeugd hebben doorgemaakt.
Zij, die het doorgemaakt hebben, zullen
ook niet al te zeer lachen om de ietwat
sentimenteel lijkende maar in de sfeer
van zoo'n amour zér serieuze en logische
episode van den vuurtoren op
Scheveningen, van lichtbundels waaraan G race haar
liefde-groet medegeeft, die dan, heel ver in
Noordwijk, waar men er den vagen schijn
van kan zien, bij Guus moet terechtkomen.
Orace is een vrouw, die het zeldzame
talent heeft, een mooie liaison ook mooi te
doen eindigen. Een liaison beginnen is niets,
dat kan iedereen", heb ik eens een des
kundige" in zulke zaken hooren zeggen
maar de meeste meisjes en vrouwen ein
digen haar altijd plomp, en dan blijft niet
eens een lieve, herinnering over."
Grace, die opeens verdwenen is, als
zij voelt dat het niet mooi meer is en het
banaal zou worden, laat voor Guus de
woorden achter:
Alles was toch mooi tusschen ons, Guus,
en de uren, dat wij elkaar het hoogste waren,
blijven ons als een mooie droom."
En maanden daarna schrijft zij hem, in
een brief uit Nice:
Denk ook niet dat ons samenzijn tot niets
gediend heeft.... het zal mij gelukkig maken
te 'denken, dat je eenmaal een vrouw zult
kunnen begrijpen?door wat ik met je heb
doorgemaakt."
Dit is, waarom ik zooeven zeide, dat het
schijnbaar banale geval voornaam aange
voeld is,
Ik heb met dit alles niet willen zeggen
dat ik Valsch Pathos" een groot literair
kunstwerk zou vinden, al komen er hier en
daar literair goede dingen" in.
Te veel hollandsch-zwaarwichtige bespie
gelingen over de moraal en de liefde
waarin men alles doet behalve bespiegelen,
als zij echt is, en waarin de dolste razernij
juist logica is maken sommige bladzijden
er uit zelfs vervelend. Maar de charme van
frissche jeugd en een zekere jongensachtige
naieveteit geven er, naast het voorname
aanvoelen van dingen en situaties, een aroma
aan, dat onmiskenbaar is.
HENRI BOREL.
* * *
Goudland. Tropen-roman, door Huoo
PENNING. Uitgegeven door Van
Holkema en Warendorf, Amsterdam.
Deze roman Goudland is een heel puur
en innig boek, geschreven door een
fijnvoelend en droomerig man, door een dichter.
'? Indien het nochtans niet geslaagd" is,
dat wil zeggen: indien het nochtans als
gaaf kunstwerk niet rijp en tastbaar voor
ons staat, dan is dat meer een gevolg van
geringe bedrevenheid des schrijvers in de
bijzondere vaardigheid van zijn kunst dan
wel van gebrekkigen aanleg.
Het is een boek als een schemering. En
het heeft meermalen de volledige bekoring
van de schemering. In zijn geslaagde ge
deelten is het als een schilderij van Matthijs
Maris. Doch in zijn geheel is het niet uit
de verf".
De groote fout van den heer Penning is
de groote fout van de meesten onzer
hededaagsche Nederlandsche romanschrijvers.
Het is de ontaarding van den invloed van
Flaubert en de Maupassant. Het is de te groote
omstandigheid in het ontleden der
uiterlijkzinnelijke waarneming. Doch hoe omstandig
Flaubert en vooral de Maupassant ook zijn
in de angstvallig-nauwgezette opsomming
der kleine handelingen, kleine ontroeringen
en kleine gedachten der door hen beschre
ven personen, bij hen blijft de
uiterlijkzinnelijke waarneming steeds middel, wordt
ze geen doel. De groote Fransche meesters
deelen al deze vaak vermoeiende bijzonder
heden en kleinigheden mede alleen om te
geraken tot het opbouwen der zielkundige
innerlijkheid van hun sujetten. En zij slagen
erin al de feitjes des uiterlijken levens ob
jectief te beschrijven, zoodat Wij de ver
melding beschouwen als
onontkoombaarnoodzakelijk, en vooral ze voelen als
onontkoombaar-eigen aan de persoonlijkheid
van het boek.
Het zijn niet hun eigen ontroeringen of
hun eigen gedachten, die zij opsommen, het
zijn de ontroeringen en gedachten der per
sonen uit den roman alleen.
Bij den heer Penning nu is de ruime
detailleering der huiselijke gebeurtenisjes:
als het eeuwige opsteken en onmiddellijk
wegwerpen van cigaretten, de eeuwige terug
komst van maaltijden en slapen gaan enz.,
geen als noodzakelijk-ge voelde beschrijvings
kunst, doch een ernstig beletsel voor het