Historisch Archief 1877-1940
8 Aug. '15. No. 1989
DE AMSTERDAMMER, W.EEKBLAD VOOR NEDERLAND
Naar aanleiding van de Ophef
fing van 's Rijks-Marinewerf
te Amsterdam
' Eindelijk is dan toch de opheffing van
"s Rijks-marinewerf te Amsterdam, waartoe
'in 1910 in beginsel werd besloten, een feit
geworden. Opnieuw telt de hoofdstad, een
maal f de principaelste koopstad"
derRepubliek.teene historische instelling minder, die
zoo nauw met haar verleden was
samen?gewcven, en-getuigde van den roem en de
grootheid van het eenmaal zoo machtige
Amsterdam.
Den 12en Augustus a.s. zal het juist 260
jaren 'geleden zijn, dat burgemeesteren en
vroedschappen der stad Amsterdam met de
raden ter Admiraliteit eene overeenkomst
sloten, waarbij de eersten aan de laatsten,
in ruil voor de te klein geworden gebouwen
«n het erf op Rapenburg en Uilenburg, in
vollen eigendom afstonden een erf op
Kattenburg tot opbouwing van een magazijn,
timmer- en schuitenwerven, zoo ook voor
andere behoeften ten dienste van den lande."
Volgens het contract was dit erf
honderddrie-en-negentig voeten breed met nog een
1ioekt springende buiten de rooilijn van
Kattenburg, van 125Y* voet lang en veertig
voeten breed, uitspringende in t water
tusschen Kattenburg en het Rijsenhooft, 25 voe
ten van de nieuwgerooide straat verwijderd.
Op dit erf, dat langzamerhand de geheele
lengte van Kattenburg zou innemen, werden
nu eene grootescheepst immer werf ten dienste
der admiraliteit, dokken tot onttakeling en
.oplegging van '3 lands oorlogsschepen, zoo
mede een groot zeemagazijn gebouwd, welk
laatste alles zou kunnen bevatten wat men
in tijd van oorlog tot bewapening van de
vloot der admiraliteit noodig had.
Het verdere deel van Kattenburg zou
gebruikt worden voor den aanleg van
particuliere scheepstimmerwerven, terwijl op
Oostenburg het magazijn, de scheepstim
merwerven en de matsemakerij van de
Oost?Indische Compagnie, zoomede de lijnbanen
van deze en die der admiraliteit zouden
worden gevestigd. Zoo werd deze groote
nieuwe oostelijke uitbouw der stad, welke
in 1655 nog pas in ontwerp bestond, dus
geheel dienstbaar gemaakt aan den scheeps
bouw, het mocht dan schepen van oorlog,
voor den handel in het algemeen, of voor
de vaart op Oost-Indië betreffen.
Trouwens, hoe kon het ook anders? In
?die, dagen ging nu eenmaal voor Nederland
de opbloei van zijn handel met den oorlog
.zoo goed als gepaard, omdat onze naburen
onzen commercieelen en economischen voor
spoed maar al te vaak met leede oogen
aanzagen. Doch nu het besluit was geno
men, om op zoo groote schaal een 's
landsmagazijn en admiraliteitswerf aan te leggen,
mochten, zoo zong Vondel, onze benijders
ontwaken uit hun droom en
... noch rijper letten wat
De mogentheit vermagh van zulck een
houte stadt,
En hoe de vrije Staet beschut wort, min
door steenen
Dan door een eicke stadt, en afgehouwe
greenen,
Gemant met helden van maetroozen"...
Op den 12en September 1655 begon men
?met het graven en al spoedig werden de
?duizenden palen ineeheid, waarop dit reus
achtig gevaarte zou moeten worden
opge'S J.ASBS SUGjfajJX TK iMSTKKUAM , t*a «!Jaljj:,i
bouwd. In Maart 1656 kon de eerste steen
plechtig worden gelegd door de heeren
jonas Witsen, Dirk Herberts, Pieter Jacobsz.
Buttegaar en Reinier van Kuik. Daarop"
zoo bericht ons Wagenaar werd zoo
vltjtiglijk voortgevaren met timmeren, dat
het magazijn binnen negen maanden tot ge
bruik bekwaam gemaakt werd." Nog staat
het, hoewel niet meer in zijn oude pracht,
op den Zuidwesterhoek van Kattenburg,
aan en in de groote Kattenburgerstraat,
rondom in het water, om nog te getuigen
hoe eenmaal voor 263 jaren:
De Maght van 't vrije land, en Zeeraet,
om den kam
Te heffen uit de vloên, vondt raedzaem 't
Amsterdam,
Op 't nieuwe Kattenburgh, het wapenslot
te bouwen,
En 't Magazijn des lants haer scheepstuigh
te betrouwen,
Ten dienst van Nereus vplck, dat op de
dijning woelt."
Het gebouw in alle onderdeden te be
schrijven, zeide Vondel, die op den bouw
zijn Zeemagazijn" dichtte en daarvoor met
een geschenk vereerd werd, vereischte een
baal papier, vol letteren en printen, veel
ganzepennen, milt gedoopt in Maroos
in[k]ten." Doch hij beproefde het toch in
dichtmaat, waarop Wagenaar later in zijne
Geschiedenis van Amsterdam eene uitvoerige
beschrijving in proza gaf, waarvan de korte
inhoud op het volgende neerkomt.
Het gebouw van hardsteen opgetrokken,
is 120 voet breed, 200 voet diep en drie
verdiepingen hoog, de dubbele zolders niet
medegerekend. De vier gevels zijn alle met
paviljoenen uitgebouwd. In de frontispiezen
van den voor en achtergevel bevinden zich
allegorische voorstellingen van de scheep
vaart en hare bescherming,
... In marmersteen
Gehouwen door Quellijn, [des Aemstels
beeldhouwer,
Tot licht en]kennis van den keurigen aan
schouwer."
DE WERF
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIINIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIMIIIIIIMIIIIIIIIIIUtltllllllMllllllltllllllllltlnlIIIIIIIIIIIMIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIItlllllllllMIIII
De Sinologie en de Chineesche Kunst
i
RAPHAEL PETRUCCI, La Philosophie de
la Nature dans l'Art d'Extrème Oriënt.
Paris, Librairie Renouard. H. Laurens,
diteur.
Het is een soort Noodlot geweest dat aan
de Leidsche Universiteit de chineesche taal
?en letterkunde (onder de laatste ook te ver
staan de chineesche filosofie, die in China
de hoogere letterkunde is) gedoceerd is door
geleerden, professoren, bolleboozen in de
philologie en andere vakken", voor wien
de geheele chineesche cultuur, de chineesche
filosofie d. i. literatuur, en de geheele chi
neesche kunst die, zpoals Petrucci terecht
zegt, de uitbeelding in schoonheid is dier
filosofie, een gesloten boek gebleven zijn.
Het is ook over 't algemeen aan andere
universiteiten van Europa een soort noodlot
geweest, dat men oostersche taai-geleerden,
?die niet meer dan dat waren, de bevoegd
heid toekende, enkel en alleen omdat zij
taaigeleerden waren, over de cultuur en de
kunst en de filosofie dier oostersche landen
(die onafscheidelijk samenhangende zaken)
te leeraren en te oordeelen. Men vergat
hierbij de hoofdzaak, dat het zijn van
taaigeleerde volstrekt niet noodzakelijk mede
brengt het zijn van filosoof en van kunstenaar.
Wanneer men de standaard-werken van
sinologische professorale bolleboozen ik
noem b.v. de Groot's Religeous System of
?China" uit zijn hoofd kende, dan zou
men, hoe onwaarschijnlijk dit voor den leek
ook klinke, nog maar niets of zér, zér
weinig van de eigenlijke chineesche cultuur
afweten. Om de chineesche, en over 't al
gemeen om alle oostersche cultuur te begrij
pen, is mér noodig dan enkel een
taalgeleerde te zijn. Zoo goed als alle oostersche
cultuur is dichterlijk, is musisch, en al is
natuurlijk kennis van een oostersche taal
onontbeerlijk, al is zij de sleutel, zonder
welken men het mysterie (alle oostersche
cultuur is in den grond ook mystiek) eener
?oostersche beschaving niet open doet gaan,
met die taalkennis allén kan gén geleerde
dat mysterie doorgronden en dus doorvoe
len en het voor anderen doorgrondbaar
maken, zoo hij niet tevens een filosoof, en
een dichter, een kunstenaar is.
Nu is juist het groote misverstand en
dit raakt het geheele universitaire onderwijs
in de oostersche talen en letterkunden
dat het zijn van dichter, van kunstenaar een
beletsel wordt geacht voor het zijn van ge
leerde. Ik weet dit maar al te goed uit mijne
sinologische ervaring. Ik zelf sta in een
kwaden reuk bij sommige gelukkig niet
alle officieele professorale sinologen, om
dat ik niet exclusief geleerde heb willen
zijn, het hoogste heil zoekend b.v. in een
dikke dictionaire of een filologische verhan
deling vol geleerde citaten, maar omdat de
wijsheid en de schoonheid van China mij
het diepste in de ziel hebben getroffen. Een
dichter, een kunstenaar alzoo, en een ge
leerde, deze twee worden in academische
kringen als onvereenigbaar, zoo niet als
tegenstellingen beschouwd. Want een kuns
tenaar, zoo redeneert men, is niet weten
schappelijk".
Dit misverstand is zoo noodlottig als een
misverstand maar noodlottig wezen kan.
Het heeft het geheele onderwijs in de ooster
sche cultuur, en speciaal dus ook in de
chineesche cultuur, aan onze Hoogescholen
dor en onvruchtbaar gemaakt. De sinologie,
zooals zij aan de Leidsche Universiteit 1ot
nu toe gedoceerd werd, was een doode
wetenschap. Maar er is ook, Goddank, nog
een levende sinologische wetenschap, en
een der zér zeldzame dienaren dezer levende
wetenschap is de geniale Italiaan Raphaël
Petrucci, wiens standaardwerk La Philoso
phie de la Nature dans l'Art d'Extrème
Oriënt" een datum is in de geschiedenis
der sinologie. Raphaël Petrucci is namelijk
n een wetenschappelijk geleerde, een
taaigeleerde van buitengewone beteekenis, n
een filosoof, n een dichter, een kunstenaar,
en deze drie te samen die eigenlijk n
zijn, zooals ik nader hoop aan te toonen
zijn alle even onmisbaar, om bevoegdheid
te geven tot oordeelen en leeraren over
de chineesche cultuur.
Het is juist de noodlottige afscheiding, en
zelfs tegenover elkaar stelling van die drie;
die het diepste wezen der oostersche be
schavingen, ondanks het hoogere onderwijs
van binnen hun vak" perken eminente,
eerbiedwaardige hoogleeraren als b.v. prof.
de Groot, wijlen prof. Speyer en anderen,
voor Westersche studenten zoo gesloten
heeft gehouden.
Nog verder ga ik: het is de nootlottige
afscheiding tusschen wetenschap, en filosofie,
en kunst, en godsdienst, het volslagen gebrek
aan besef alzoo van de eenheid, die in
diepste wezen aan die allen ten grondslag
ligt, die de beschaving van Europa naar
de jammerlijke catastrophe, tegelijk het tra
gische bankroet 'geleid heeft, waarvan wij
thans het debacle beleven. Wij hebben in
Europa alle mogelijke vakken" van weten
schap en alle mogelijke ambten geleerd,
ook het vak" en het ambt" van jurist,
van geneesheer, van staatsman en diplomaat,
en wij hebben gemeend, dat dit allemaal
aparte, op zich zelf staande wetenswaardig
heden waren, maar de diepere
levens-wijsheid, die de ne grond is en moet zijn van
alle kennis, die is ons noch op Lagere, noch
op Middelbare, noch op Hooge scholen ge
leerd. Omdat onze beschaving alzoo zonder
basis van Wijsheid was, is zij thans, hoe
hecht en groot zij ook leek, als een
kaartenhuis aan 't ineenstorten. Is deze oorlog
niet het bankroet van eene cultuur, die
meende, dat met Intellect allén, met zooge
naamde exacte Wetenschap allén, zonder
den grond van Wijsheid, ware beschaving
mogelijk is? Men noemde het leven
practisch" dat door enkel Intellect, en niets mér
geleid werd, en al het andere, Wijsheid,
Poëzie, Kunst, was luxe. Hoe practisch"
deze beschaving was is thans gebleken.
Dat er een Eenheid is, eene diepere, mystieke
Eenheid, die Wetenschap en Godsdienst n
Kunst verbindt en samenhoudt, dit werd
op Academies niet geleerd, en wie het waagde
dit te zeggen, werd niet als een geleerde,
maar als een dichter beschouwd. Wie de
een was kon onmogelijk ook.de andere zijn,
dacht men.
Om op de studie van het Oosten terug
te komen: er is de onvergeefelijke blunder
begaan aan de meeste Universiteiten om,
met het Intellect allén oostersche culturen
te willen doorgronden en verklaren, die door
Intellect allén nooit te doorgronden zijn,
omdat zij mystiek en intuïtief van wezen zijn.
De tegenstelling van wetenschappelijk en
dichterlijk en filosofisch bestaat in het oos
ten niet. Een geleerde, die niet al ziin exacte
feitenkennis ten slotte grondt op mystieke
wijsheid, zou in 't oosten niet als geleerde
worden erkend. Hoe onwaarschijnlijk het in
westersche ooren ook moge klinken, er is
daar zelfs geen grens, of geen tegenstelling
tusschen physica en metaphysica. Want
alle exacte wetenschap eindigt immers in
mysterie; de eene loopt op de andere uit.
Men begrijpe mij goed: ik bedoel hier geen
zins mede, de waarde der exacte wetenschap,
noch de waarde van het Intellect te verklei
nen. Zij moeten de eerbied blijven behouden,
die hun in hooge mate toekomt. Ik wil alleen
zeggen: met deze allén komt men er niet,
en is geen beschaving duurzaam en hecht.
En daarmede allén is geen enkele ooster
sche cultuur te doorgronden. Daarom behoeft
de leemte van het officieele academische
onderwijs der orientologen ook aanvulling.
Ik had deze uitweiding noodig voor mijne
bespreking van het werk van Raphaël Pe
trucci, een der zeldzame sinologen, bevoegd
om over chineesche cultuur te oordeelen,
omdat hij alle eigenschappen, wetenschap
pelijke zoowel als dichterlijke en filosofische,
intellectueele zoowel als intuïtieve en mys
tieke, die daartoe noodig zijn, in zich
vereenigt. Hij is alzoo een dier geleerden en
dichters, die de voorloopers zijn van hooger
onderwijs dat niet per se van een pro
fessoralen leerstoel maar ook in boeken kan
worden gegeven in oostersche cultuur
van een hooger soort (van levend hooger
onderwijs alzoo,) dan het doode, dat thans
op de meeste Hoogescholen wordt ge doceerd.
HENRI BOREL
Van
een boekje, een dagboek en
eene vertaling
FRANS VERSCHOREN, Jeugd. Mij. voor
Goede en Goedkoope Lectuur".
De titel van het boekje noem ik u hier
De buitenpoort aan de voorzijde leidt over
een steenen brug door den ingang van 't
gebouw in een ruim vierkant portaal, in
welker vier hoeken zich de wapens bevinden
van de vier gecommitteerde Raden ter Ad
miraliteit, onder wier opzicht het gebouw
werd opgetrokken. Aan den zolder hing in
Wagenaar's tijd een schuitje, dat uit straat
Davids afkomstig was. Aan weerskanten
van dit portaal zijn twee groote kamers
gebouwd. De kamer ter rechterzijde pronkte
voor den schoorsteen met het wapen der
Vereenigde Provinciën en de zestien wapens
van de Raden ter Admiraliteit. Verder hin
gen daar eenige veroverde vaandels en
vlaggen en, midden in het vertrek, een
model van een oorlogsschip van 36 stukken
geschut. Boven de deur tegenoverdenschoor
steen was een schilderstuk van Ferdinand
Bol geplaatst, voorstellende eene aanzienlijke
vrouw, die den bevelhebberstaf aan een zee
overste toereikte. Daaronder las men het
volgende gedicht van Vondel:
De groote zeevooghdin gebietden
waterheiligh,
En admiraal der zee, in haeren dienst
getreên,
Dat hij de zeevaert voor 's lants vrede en
welvaert veiligh'
En zegene den bou en koopvaerdy der
steen.
Dees zeehelt, om dien last groothartigh
uit te voeren,
Neemt sterckheit, wijsheit en
voorzichtigheit te baet,
Nu durf geen zeegedroght op zee de
vinnen roeren,
Dus groeit de handel aen, ten wasdom
van den staet."
In deze kamer vergaderden nog in Wage
naar's tijd de Raden ter Admiraliteit; de
andere was niet voor een bepaald gebruik
aangewezen. Van uit het portaal,
rechtuitgaande, komt men op eene vierkante bin
nenplaats, die, gewelfsgewijze over het water
gebouwd, omringd is van eene gaanderij,
rustende op zesenveertig kolommen van
gebakken steen. Vroeger placht deze plaats
met klein geschut belegd te zijn, doch reeds
in het midden der achttiende eeuw brak men
met deze gewoonte en liet de plaats ledig.
Eene opsomming waarvoor de kamers der
verschillende verdiepingen dienden, zou vrij
vervelend en van weinig nut zijn, zoodat
we de beschrijving van het gebouw kunnen
besluiten met de vermelding, dat op ieder
boven; het is klein en stemmig van kleur,
en even pretentie-loos is het van uiterlijk,
als de inhoud simpel en sober is.
Negen verhaaltjes geeft Verschoren, een
voudige Vlaamsche vertellingen van knapen
en hunne vreugden en verdrietelijkheden.
De jeugd beweegt zich in zijne verhalen
met beminnelijken zwier, schoon met
morsige handjes van het kattenkwaad,... zooals
de stoeiende jeugd op Teniers' schilderijen.
Vooral de vertelling doodzonde", de ge
schiedenis van een knaapje, dat enkele dagen
vór zijn eerste communie een leelijk woord
zegt... de herinnering daaraan wordt hem
een obsessie... doodzonde!... is stemmig
en lief van opvatting.
En het geheele boekje door, streelen ons
Verschoren's zoete zinswendingen en de
verrassende klankwoorden van de buigzame
Vlaamsche taal.
In Oorlogstijd, November 1914. Uit het
dagboek van STIJN STREUVELS. L. J.
Veen, Amsterdam.
Opzettelijk noem ik na Verschoren's Jeugd
deze November-aflevering van Streuvels'
veelbesproken Oorlogsdagboek. Dit doe ik,
omdat Streuvels' Jeugd er eene geweest moet
zijn als die van de Vlaamsche knapen van het
land uit Verschoren's boek, en omdat hij nu
een ander geworden is.
Ik herinner mij, hoe in den winter vór
den oorlog Karel van de Woestyne het mij
gezegd heeft:
Streuvels is een andere aan het worden.
Hij wil reizen, en leeren, en weg zijn uit
het vette land, en van tusschen de maaiers,
temidden waarvan hij opgegroeid is..."
Streuvels wil een man-van-de-wereld
worden."
Een man van de wereld, Streuvels, dat
wildet ge worden, en dat is u verkeerd
gegaan... zooals wij allen mistasten, wanneer
wij het minder goede verkiezen boven
het?geen wij hebben.
Men heeft het u euvel geduid, dat gij u
vriendschappelijk onderhouden hebt met de
Duitsche officieren in uw huis.
Ge noemdet ze: uiterst voorname en
vooral sympatieke menschen, die ik voor
handen heb"... ha, ge hadt u bijna versproken,
uiterst voornaam," de menschen uit die
groote lichte, wufte wereld, die vér van u
is, ziet ge maar al te gaarne onder uw dak;
uw geest omvat k de vijanden van uw
land daarin. Maar ge verspreekt u niet, en
herstelt: en vooral sympatieke..."
Met uw dienstbode echter wilt ge liever
niet tesamen spijzen:
In 't begin wekte mij dat't meest weerzin
met een ondergeschikten persoon te moeten
omgaan. Nog liever gansch alteen dan met
iemand waarmede men niet op denzelfden
voet staat"... zucht ge wat linksch-precieus,
Uw dienstmeisje, Streuvels, komt uit de
kringen, die de personen leverden tot de
boeken, de mooie boeken, die ge schreeft
toen ge temidden van hen verkeerdet.
der vier hoeken van het gebouw zich, een
schoorsteen met een kunstig bewerkte sfeer
bevind.
Zoo hebben onze voorouders het gebouw
gekend, dat volgens de tijdgenooten van den
bouwmeester Daniël Stalpaert een wonder
werk was, dat nevens het toen pas gebouwde
raadhuis van Amsterdam, thans het Koninklijk
paleis, met eere moet worden genoemd.
Doch ook met betrekking tot deze stichting
werd de spreuk bewaarheid, dat niets op
deze wereld bestendig is. In den nacht van
5 op 6 Juli 1791 brak door eene nooit op
geloste oorzaak in het gebouw een felle
brand uit, die alles vernietigde wat kunst
en vlijt er aan hadden gewrocht, of daarin
te zamen gebracht. Eerst meenden de nacht
wakers, wien de rook bevreemdde, dat een
dikke mist het gebouw omringde, niet kun
nende begrijpen hoe in dit gebouw, waar
nooit gerookt werd of vuur kwam, opit
brand zou kunnen ontstaan. Doch nauwelijks
hadden ze hunne oogen ter dege den kost
gegeven, of de vlam sloeg eensklaps uit
tal van vensters van het huis. Spoedig was
geheel de bevolking van Kattenburg en de
eilanden op de been en waren er tal van
handen bezig om het trotsche gebouw van
den ondergang te redden. Van alle kanten
werden handslangbrandspuiten aangebracht
en men stelde er zelfs velen op schuiten
om des te beter het brandende gebouw te
kunnen bereiken. Doch niets mocht baten!
Men had op het laatst zelfs de handen vol
werk, dat de huizen op Kattenburg nief
door de overal rondvliegende vonken even
eens in brand vlogen en moest het gebouw
aan den brandenden vuurgloed prijsgeven.
Reeds 's morgens om vijf uur stortten
met een donderend geweld een groot deel
der twee zijgevels naar beneden, het ge
heele dak in hun val medesleepend. Nog
weinige uren en slechts de zwartgebrande
voor- en achtergevel, benevens de voorpoort
met de steenen brug, vormde het eenig over
gebleven bewijs, dat daar eenmaal het groote
gebouw had gestaan, dat de trots der
eilandbewoners en den roem der Admira
liteit was geweest.
Groot was de schade, den Zeeraad aan
den Amstel door dezen brand overkomen.
Ongeveer twee millioen gulden moesten op
den creditpost der Admiraliteit worden over
gebracht en men verhaalde zelfs, dat het
College geen uitrustingen ter zee meer zou
kunnen doen. Zoover kwam het gelukkig
niet en, daar de fundamenten en een groot
deel der muren intact waren gebleven, begon
de Admiralieit zelfs zoo spoedig mogelijk
aan bijbouw en herstelling, zoodat het Ma
gazijn, op nieuw van het noodige voorzien,
ver binnen het jaar opnieuw in gebruik kon
worden genomen. Sedert was echter het
schoone van het gebouw er af en maakt
het, want ook wij kennen het nog zoo, meer
den indruk van een pakhuis dan van een
paleis. De baksteen van de geblakerde en
gedeeltelijk bijgebouwde muren is sedert
met een laag grijs cement overdekt, welke
laag later meermalen werd overgeschilderd.
Slechts het driehoekige fronton aan de zijde
van het Kattenburgerplein is nog gevuld
met een marmergroep; aan den kant van
het dok vindt men slechts het rijkswapen.
Toch imponeert het gebouw nog door zijne
kolossale afmetingen en strenge lijnen, zoo
dat het te hopen is, dat het gewezen 's Lands
Magazijn, zij het ook in andere zoo dit
kan maritieme bestemming voor Amster
dam blijve behouden.
(Slot volgt)
HENRI C. DIFEREE
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIII
Veel is er op het Oorlogsdagboek ge
scholden; mij dunkt, het is eene wat linksche
uiting ... en die handig geëxploiteerd is
door belanghebbenden!
Arme Streuvels!
De letterkundige waarde van het dagboek
wordt onder al het geroezemoes haast ver
geten. Men behoeft het echter maar te ver
gelijken met de oorlogscorrespondenties on
zer dagbladen, om te weten, dat hier Streuvels
aan het woord is, de sterke, die de macht
heeft ons zijne impressies voelbaar te maken.
* * *
MARIE CORELLI, Innocentia, Droomleven
en werkelijkheid; vertaling J. P.
WESSELINK?VAN ROSSUM. L. J. Veen,
Amsterdam.
Nóg een boek uit oorlogstijd. De schrijf
ster verontschuldigt zich in een voorwoord
over het feit, dat haar onderwerp niet den
oorlog raakt ! Het boek is dik en steenrood.
Ik heb het slechts gedeeltelijk gelezen.
De vertaalde boeken in mijn boekenkast,
doen mij altijd denken aan die verzamelin
gen van opgeprikte vlinders uit verre landen
in een glazen kastje. Die uit het Noorsch
zijn bleekblauwe vlindertjes, die uit het
Italiaansch zijn vol donkere, warme kleuren,
en oogen . . . Marie Corelli nu is daar
tusschen als een groote exotische vlinder, van
helle kleuren, suggestieve compositie, en
stout geteekend.
Men détailleere niet ... de groote lijnen
zijn gedurfd en decoratief.
Een kuische Stilgebauer.
Een keur-drama in de bioscope;
ondertusschen, de vertalingstrant herinnert nu en
dan aan den explicateur!
Innocentia" is het verhaal van de
lichtgeloovige en verbeeldingrijke ziel van een
meisje, dat reeds bij het begin van haar leven
door haar eigen al te lieve en romantische
idealen werd geknakt" . . .
Zoo begint de uiteenzetting, die wat
schreeuwerig en banaal aandoet.
Dat hindert mij nu ook zoo in die
bioscopeuitleggers, wij hebben toch zélf oogen om
te zien, en hersenen om te combineeren. . . !
. . . Bezoekers die het geheele programma
gezien hebben kunnen zich verwijderen. . . !
H. SALOMONSON
*
l o VAN AMMERS?KÜLLER. Een Jonge
Leeuw van Vlaanderen. H. D. Tjeenk
Willink en Zoon, Haarlem. Ingenaaid
? 1.90; gebonden ?2.50.
Met een enkel woord wensch ik de aan
dacht te vestigen op dit pas verschenen
Verhaal uit den oorlog van 1914", geïllu
streerd door Louis Raemaekers. De schrijf
ster heeft het opgedragen aan haar kinderen
Doppy en Tonny, wanneer zij groote jon
gens zullen zijn."
De oorlogslitteratuur voor onze kinderen
wordt in dit boek in een geheel andere rich
ting gestuurd dan wij tot nog toe gewoonlijk
zagen. Wie zich de kinderboeken over oor
logen uit vroeger tijden herinnert, weet hoe