De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 15 augustus pagina 7

15 augustus 1915 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

15 Aug, '15, No. 1990 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Ph. la Chapelle als die Prologhe" Lanseloet ende Sanderijn OPENLUCHT-SPEL TE HILVERSUM Teekeningen van Joan Collette Onder de zeer-pure pogingen, waarmede de f ijn-kunstige en smaak-volleNederlandsche tooneelhervormer EduardVerkade voor eenige jaren zijn werk begon, trof de vertooning van het Middel-Nederlandsche Lanseloet ende Sanderijn als een der sympathiekste. On revient parfois a ses premiers amours. En zoo is het te verklaren, dat dit bekoorlijk-eenvoudig, zuiver-gestyleerde brokje middeleeuwsche kunst door Verkade dezen zomer meer in het bizonder als openluchtspel herleefd wordt. Het is door eigenaard niet eerder aan gewezen opbuitenvertooning dan andere poëzie, doch de waas van dichterlijkheid en simpelheid van structuur ervan sluiten zich in hooge mate aan bij de voordeelen van vrijheid en ongekun steldheid,door een opvoering in de natuur geboden. Verkade zou Verkade niet zijn, als hij de heel inge wikkelde opgave van regie, welke dit spel met zijn starre huldiging der een heid van plaats stelt, niet op uiterst-vernuftige wijze had weten op te lossen. Trouwens dezelfde moeilijk heid werd op meesterlijke wijze reeds vroeger op het zaal-tooneel door hem over wonnen. Hoezeer ik ook genoot van deze overplaatsing van Lan seloet en de Sanderijn naar de buitenlucht, ik geloof niet, dat er, wanneer men alle voor en tegen wikt, noemens waardige winste blijft. Te zeer mis ik hier de hulp van het decor. De poovere neghelentier" doet welis waar in een tuin wat realis tischer aan, doch ik bewon derde hem vroeger op de planken meer. In het alge meen had men zich beter op buitenlicht" geschminkt, allén Enny Vrede zon digde een klein beetje, dan zulks bij openluchtvertooningen gewoonlijk ge schiedt, doch slechts de toon van het voet licht verdoezelt de schmink-realiteit der spelenden genoegzaam naar mijn zin. Dit alles neemt niet weg, dat het een heerlijk uur was, dat met dit zuivere woordkleinood gesleten werd. Vooral Enny Vrede heb ik op hoogen prijs gesteld. Ook al is zij onmachtig die heftigheid van emotie te ver tolken waarnaar zij tracht, in de uitdrukking van teedere en naïeve gevoelens wordt zij steeds inniger. Haar spel en dat van den heer Schwab beviel mij het meest. Van den ?lllllllHIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIMIItlHIIMIIIIIIIIIIIIMMIMIIIHMIIIMIMIIIinillllll Het Rijksmuseum Een serie beschouwingen A. I n l e i d i n g. In sommige schilderijen .zweeft en vlaagt en dwaalt het licht als een alom aanwezige persoonlijkheid. Het model leert niet alleen de dingen, maar het heeft zijn eigen afzonderlijk leven. Het is een waarde tusschen en in de andere waarden. Het is haast tastbaar met de handen, en de oogen voelen zich er door gedrenkt, zij kunnen hun stralen erin duiken; zij voelen zelf zich er door gebet. Het licht staat van vlak van voren tot in de diepten van het schilderij als een wemelvol wezen. Ge wilt liet allerlei menschelijke eigenschappen toe dichten (inderdaad is dat dichten); ge moet liet aandachtig soms noemen, soms peinzensreê. Soms is het klaar als een kinderlijke ?wensen; soms verzamelt het in zich zelven geheimenis en onuitgesprokens. Het is soms als iemand die in den mond met lippen toe droeve en lieve woorden verbergt, omdat hij weet dat als hij deze laat gaan, zijn handen zouden grijpen wat val-reêvlak voor zijn ?zoekende, onzeekre oogen hangt... B. Er zijn schilders, die het licht der Inner lijkheid schilderen, zooals bij kunstenaars die schrijven de bekennende litanie-en ontstaan. Er zijn schilders, wien het licht wordt tot een klare en helle confessie; anderen zijn er, bij wie uit dat licht hunner ziel de voor werpen slechts even opsteken, als blokken smeltend ijs, zoekend weer n te worden «net het water van hun stroom ... Deze schilders van het licht wil ik in een eerste serie behandelen. Zij zijn de makers van een Uur van den Geest"; van een geestelijk uur. Zij kunnen warm zijn als donzen bedden; of ijs-stil; of maannachtlijk als Pierrot, de fijne stakker. Zij zijn een voudig als een eindeloos, waar, woord, en zij zijn overtuigend van de zoetste overreding. Zij schilderen niet met de nauwkeurigheid van den pointillist een uur, zoo objectief mogelijk gecontroleerd; zij zijn of zacht of luid vlammend of verstild; zij zijn alle persoon maar niet die die, geesteloos is. Zij zijn als groote zeven waar het licht door gezeefd wordt, tot het is hun eigen licht, hun eigen schijn en schijnsel; tot het licht wordt in het schilderij tot een verschijning, verhevenerdande voorwerpen daarin staand; zooals de adem van de zee grooter is dan de zeevlakte zelf. DE SCHILDERS VAN HET LlCHT : VERMEER VAN DELFT Misschien is n ding ons bovenal noodig: den glimlach weer te vinden. Wij zijn tragisch zoo veel ge wilt, misschien zóveel als de soms duistere Grieken. Wij zijn gespannen, soms, als de snerpende snaar, en wij geven den hoogsten hoorbaren toon af, die dicht staat bij het brekend krijschen. Dit is ont roerend; beide zijn deze dingen ontroerend. Wij leven woelend tot in de diepten, en oud schuim spat op, en drijft zooals in de zeehoeken, lang nadat de stroom verder weer De heer Collette heeft beproefd juist de zoo waardige rust van die prologhe" aan de vergetelheid te ontrukken. Al bestond Verkade's en Royaards verdienste alleen in de revolutie, die deze hervormers op het gebied der tooneelgewaden verwekt hebben, wij zouden hun niet genoeg kunnen danken. Doch het allergrootst belang van zulk een vertooning van een werk onzer klassieke letterkunde ligt wel vervat in de propaganda, die zij maakt voor de schoonheid van het Nederlandsche woord. De haat, dien ons schoolonderwijs kweekt tegen al wat klasv sjek is, wordt er door gestild bij velen, ver* anderd in liefde bij enkelen. Bij zulk een fraaie verklanking van het gulden geluid van het middeleeuwsche woord en den vromen eenvoud der middel eeuwsche gedachte moet er wel om mekeer komen in de overtuiging, die bij de Eduard Verkade als Lanseloet heer Schwab kregen wij een prachtig staal van wei-overwogen, gedragen, klassieke dictie. Wat zeggingskunst betreft werd ik ook getroffen door wat die prologhe", de heer La Chapelle, te genieten gaf. Er waren dien middag in den tuin van Mevr. Grothe eenige prachtige oogenblikken van schoonheid-in-rust. Die werd verkregen door de kleur en den snit der Vlaamschprimitieve gewaden zoo goed als door de sierlijkheid, waarmede draagsters en dragers zich erin bewogen of erin te rusten wisten. Lobo als Reinout Schwab als Een Ridder meesten van ons, ook al weigeren wij gemeenlijk er eerlijk voor uit te komen, tengevolge van gebrekkig schoolonderwijs gekweekt werd, namelijk: dat klassiek" synoniem zou zijn met saai, dor en vervelend. SIMON B. STOKVIS Vermeer. Vrouw die een brief leest (Rijksmuseum) lllllllllllllllinillMIIIIIMIIIIIIHIIIIIIIIIIMItlllllllllllllllll IIIMMIIIIIlllllllllllllllllllltlMMlnlIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMHIIIIIIIMIflHIIIIIIIIIIIII rein wierd in de groote deiningen. Het zijn dingen die voor den toeschouwer aangrijpend zijn, en ingrijpend. Het mat hem af, het ver moeit hem, zooals het ons vermoeide. Moede zelf maken wij moeden. Maar de moeheid geeft geen vruchtbaarheid. Zij scheurt de kiemen uit en toont haar innerlijk leven. Zij laat niet gedijen; zij toont het onderbroken opstijgen van den groei. Het is leerzaam, en het houdt' de oogen soms niet droog. Maar het maakt onvruchtbaar. Wij moeten anders worden; wij moéten" de plant haar tijd en haar getijde geven. Dan komt het zoet-riekend koren in de schuren, en de gladde appels op de zolders. Wij moeten ons zelven, en niets meer, overtillen. Wij moeten den glimlach weer-vinden van het afwachten, den glimlach die zelf is als gestadig-schijnende zon. Wij moeten de diepe vroolijkheid, die rustig zit en zedig is, weer eeren; in haar rust rijst de eeuwige boom en in haar zedigheid vallen als in een wijde schoot de rijpe zuivere vruchten. En daarom moeten wij van tijd tot tijd keeren naar den Delftschen Vermeer. Hij is niet grooter dan Rembrandt; niet rijker dan Titiaan, niet architektonisch als Mantegua; niet wetens-zwoel als Leonardo, niet smartezwaar als Dürer maar hij is in zijn werk met een lach, met den glimlach, den diepen glimlach, die wacht en afwacht, en rijk is in zedigheid zonder hoogmoed. Want wat anders vindt ge in de Vrouw die een brief leest, of eigentlijk niet leest, in het schilderij, dat in het RijksMuseum hangt, niet ver van het, op n figuur, na voortreffelijke werk van Brekelenkam: De kleermakerswerkplaats; een, waar ik een ander maal u over schrijven wil ? De vrouw staat, op dit werk van Vermeer, voor een landkaart, voor zijri landkaart. Zij heeft een blauw jak aan. Haar rok, heur haar, haar gezicht zijn bijna herhalingen van die kleur van die kaart. De vrouw staat bij de tafel, met een kleed weer er op, met een open koffertje, vlak bij een snoer van parels. Een stoel staat achter de tafel tegen den witten muur. De vrouw is eer zwaar; de armen echter niet; in de handen houdt zij het papier, dat den naam gaf aan dit werk. Maar als vele werken van Vermeer is het Licht der In nigheid, dat, waar het hier om gaat. Dat Licht is de werkelijke per soon van dit schilderij. Dat Licht heerscht niet in dit werk (dit woord drukt Vermeer's wezen niet uit) maar het doordringt het geheel. In het licht dommelt het warme gezicht van de Leester, en in het licht bloeijen haar lippen stil. In het licht leeft de muur; en in dit eeuwig licht der innig heid staande, krijgen de groote knoppen van de stoel de kracht van stille getuigen, met den stillen druppel glans die op hen wijlen bleef. Dit gansene licht is zonder geweld. Het verstoort niets, maar het doordringt. Het voedt de schoone oogen, mijn lustgevende makkers, maar het voedt de aandacht, die het Leven zelf weer zedig voedt. Ge behoeft dit schilderij niet te over schatten om er gelukkig mee te zijn,dagen uur. Het overschat zich zelve niet; het is zonder gebaren haast. Het lijkt of het daitnonische hier overwonnen is, de scherpe diepe drift van 't scheppen, en of een zaligheid ontstond, een uitgebreidheid, die in haar kalmte toch de diepten onder haar zonder pijn doet erkennen. Dit schilderij is vol van den glimlach, den dralenden menschelijken glimlach, die zelden maar soms toch op den hemelschen gelijkt. PLASSCHAERT LITERAIRE BESCHOUWINGEN H Hollandsche prozadichters: Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, De ziel der menschheid, Bij Denkers en Dichters, De Wetenschap en hare Waereld-beschouwing. J. van Oudshoorn, Willem Mertens' Levensspiegel. Ik heb er vroeger eens op geweezen, naar aanleiding van het werk van dr. Schoenmaekers, hoe in een periode van literairen bloei de rijkdom en leenigheid der taal zich ook vooral toont in de welspreekendheid der ethische hervormers. Schrijvers voor wie de ethische cultuur der menschenziel, en niet zoozeer de klankschoonheid van het woord hoofdzaak is, verkrijgen toch onge zocht een eigen accent, een welluidendheid in die uitingen die niet als poëzie maar als wijsgeerige bespiegeling zijn neergeschreeven of gesprooken. Ik wensch de beide hierbooven genoemde schrijvers te bespreeken om deeze gedachte nader toe te lichten. De eerste ik zal hem maar kortweg Eysinga noemen is naar mijn weeten de meest-beteekenende verteegenwoordiger van die in Holland bizon der sterke groep van ethische hervormers, waartoe behalve Felix Ortt, Lodewijk van Mierop, Ds. Banier e. a. ook Ds. Schoenmaekers behoort. Maar Eysinga vertoont nog meer dan die anderen het dichterlijke schoon, de stilistische welluidendheid, ook waar hij zich uitsluitend toelegt op onderrichten en verklaren. Doch daarbij laat hij ook duidelijker zien zijn artistieke zwakten, zijn poëtisch onvermoogen. In zijn meest dichterlijke uitingen toont hij juist hoe hij niet zoozeer artiest, maar vooral ethisch hervormer en wijsgeer is. Teegenoover Eysinga stel ik, om dit toe te lichten, den meest merkwaardigen prozadichter, dien Holland op dit oogenblik heeft, bij wien elke inspanning tot ethiek volkoomen schijnt te ontbreeken, die enkel kunste naar is, kunstenaar zonder scrupule, zonder consideratie, zonder genade, J.van Oudshoorn, schrijver van Willem Mertens' Levensspiegel. Eysinga en Oudshoorn zijn de twee uiter sten van een reeks proza-schrijvers, die ge bruik makend van een leevende, rijke, sterk fermenteerende taal hun eigenaardige per soonlijkheid in woordschoon weeten te uiten. Aan de eene zijde de ethische wijsgeeren aan de andere zijde de artistiek-aestetische dichters, tot welke laatsten Van Deyssel, Couperus, Van Schendel en hun epigonen behooren, terwijl Van Oudshoorn er de jongste en misschien wel de sterkste repre sentant van is. Het laatste woord oover de blijvende waarde deezer proza-dichters is niet ge sprooken. Ja, het is ook, naar mijn meening, voorloopig niet te spreeken. En wel om deeze reeden, dat wij geen religieus-meta fysische of zoo men wil, transcendente vastheid hebben. Holland zoo min als eenig ander land hoewel wij er hier zeeker niet verder af zijn dan de ooverige cultuurvolken. Het zou mij niet verwonderen als Eysinga en van Oudshoorn elkanders werk in 't geheel niet waardeeren, en er zelfs een heevige antipathie teegen gevoelen. Een dergelijk antagonisme bestond tusschen van Deijssel en mijzelven, ook tusschen van Deijssel en Borel. Van Deijssel erkende dat het accepteeren van Johannes Viator zijn geheele leevenshouding zou omver werpen. Ik zelf voelde teegen zijn boeken een onbedwing baar verzet, ondanks mijn bewondering voor het taalschoon. Het weezen der zaak komt oovereen met hetgeen ik in mijn Oentsche reede oover de lyrische poëzie in Nederland heb gezegd. Er zijn graden van schoonheids-harmonie, en de hoogste graad is de religieus-wijsgeerige, waarin ethos en aesthesis, het schoone handelen en het zuivere aanschou wen, ineen vloeijen. Nu kan men de lagere harmonieën, de klank-en-kleur-harmonieën, tot volkoomenheid opvoeren, maar toch de hoogste har monie, de ethisch-mystieke eenheid missen. In al het werk van mijn tijdgenooten, van 1880, behalve dan van Jacqnes Perk, ontbrak de religieus-mystieke wijsheid zooals ik dat in de Gentsche reede heb uiteengezet. Daardoor was zoowel hun productie.alshun kritiek.onvolleedigen onbevreedigend. Dit geldt voor Kloos,van Deijssel, Verweij, Gorter, van Looy en hun volgers. Terwijl aan den anderen kant de schrijvers als Eysinga, Ortt, Borel, in wie ethischreligieuse wijsheid hoofdzaak was, artistiek zooveel zwakheid toonden, dat zij voor de teegenpartij in 't geheel niet als dichters in aanmerking kwamen. Ik meen nu, van het aanschouwingspunt van hooger leeftijd, de zaak eenvoudiger en helderder te zien en zal trachten dit inzicht, al is het wat grof-hypothetisch duidelijk te formuleeren. Er is een gestadige kamp om en in ons, tusschen goede en booze machten laat ik ze noemen demonisch" en eu-demonisch". Beide machten zijn noodig in de Alharmonie, en ook de kamp is noodig. Maar voor ons, menschen, is er maar n zijde in het Recht. Voor schrijvers als Van Deyssel, Van Schendel, Van Oudshoorn is er geen recht of onrecht, er is aileen schoon heid of waarheid. Voor schrijvers als Ortt, Borel, Eysinga is het recht hoofdzaak, richt lijn, en de vorm-en-klank schoonheid bij komstig. Het type van Oudshoorn is nu voor mij demonisch, het type Eysinga eu-demonisch. Ge zult het kunnen waarneeraen: van Oudshoorn zal verafschuwd worden door de eu-demonisten, het type Eysinga zal door de demonisten worden geminacht. Voor beide waardeeringen is goede grond. Eysinga is een zwak dichter, en van Oudshoorn, zooals wij hem uit zijn werk leeren kennen kan als mensch zwak genoemd worden. Zijn boek is een werk vol vertwij feling, diep wanhopig, zonder iets wat naar uitkomst of stichting zweemt. En toch en toch hier naderen we een groot mysterie, want het werk van van Oudshoorn is als kunstwerk machtiger, waarachtiger dan dat van Eysinga. Er zou voor onze kuituur meer verlooren gaan in het boek Willem Mertens levensspiegel" dan in al de geschriften van Eysinga. Dat beteekent, naar mijn begrip, dat de booze demon, de vijandelijke macht, ons dwingt tot dieper inkeer, en dat hij eeven als de stoffelijke oorlog der volken, de diepst verborgen waarheeden in ons opwoelt en ten slotte zelf-vernietigend werksaam is. De niets-ontziende analyse van van Ouds hoorn voert onmiddelijker tot de innigste waarheid, door de vreeselijkste jammeren der menschenziel, dan de welluidende vroome en wijze beschouwingen van Eysinga. De held van Oudshoorn's boek is een "volkoomen verloopen, verlaten, verzwabberd mensch. Maar juist door deeze volkoomen verloorenheid met wreede koelheid te observeeren en te beelden, verheft zich de kun stenaar er booven. Eevenmin als de schrijver van Werther zich van kant maakte, als zijn held, eevenmin zal de schrijver van Willem Mertens-zijn held volgen in den eindelijken waanzin. Als hij uit die diepste, diepten van jammer, die akeligste Inferno is weergekeerd zal hij sterker zijn en de boosheid maar ook de zwakten van zijn demon kennen. ; Daarom acht ik dit demonische boek zoo gewigtig, al is het niet schoon door troos tende leevenswijsheid, omdat het als een vuurproef is voor onze oovertuiging en ons prikkelt tot weerstand en verzet. Stichten en troosten is niet moeijelijk, zoo lang men de rechte hel der menschelijke ziel ontwijkt maar alleen de dichter die er eerlijk en onvervaard doorheen is gegaan, heeft recht van spreeken oover wat bij eudemonisten redding en verlossing heet. FREDERIK VAN EEDEN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl