De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 3 oktober pagina 6

3 oktober 1915 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 3 Oct. .'15. No. 1991 Twee Engelsche Producten (teekening voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck) Present van Engeland" die de appelmarkt beheerscht. flIllllllllllllttUIIIIIIIMIimillllllllllltllllllll llllllllllllllllltlllllllllllllHllllllllllllllllllllllllllllllllhltllll Paria". Tooneelspel in 4 bedrijven, van H. H. Davies (K. V. Ned. Tooneel"). De toonéelschrijvers maken het zich in den laatsten tijd gemakkelijk, ze rapen hun heldinnen zómaar van de straat op, waar ze 't meest bij de hand zijn, en als ze met hun helden en heldinnen geen raad meer weten, tegen 't einde van het stuk, sturen ze hun met een ruim betaald baantje als pleister op de wond naar Buenos Ayres (op 't Leidsche Plein uitgesproken Buunos Eeres). Evenals in Pygmalion" wordt de heldin hier van 't asphalt gehaald, maar op een veel eenvoudiger manier, ze wordt namelijk van uit een venster eventjes naar boven geroepen, onder een hoeratje van het publiek. Daar boven" zitten Hugh Brown (de Vos) en Tony Hewlett (v. Kerckhoven ]t.), die vruchteloos trachten Geoffrey' Sherwood (Grmberg) te troosten, op den avond van den dag dat diens vroegere verloofde Valentine (mevr. Fie Carelsen) met een rijken baron trouwt. Geoffrey is n.l. aan de morphine en de whiskey geraakt, en aardig op weg om voor goed onder water te raken. De nachtvlinder, zóvan de Londensche vlakte (de ordinairste die er bestaat), komt pardoes in 't fijne milieu van engelsche gentlemen in een bachelors home", en zie hier een situatie, waarbij het door Pygma lion" verwende publiek zich al spitst op een Ben je belazerd" of iets dergelijks, dat echter niet komt, of wel op een koeiengeloei, als van de bloemenmeid uit deze Pyg." Het tooneel eindigt met een zedepreek van de juffrouw van de vlakte, aan den whiskeymorphine-gentleman, waarop deze, ontroerd, uit dankbaarheid belooft, haar op een kamer met volle kost enz. te zetten, en waarna Miriam (zulke meisjes kunnen niet anders dan Miriam heeten) met het hoofd op de tafel in snikken (wèlbesteed aan mevr. v. d. Horst) uitbarst. Men begrijpt waar 't heen moet: die twee heffen elkaar op." Dat opheffen" (zie ook Pygmalion)" schijnt in Engeland verbazend coulant in zijn werk te gaan, en daar even inheemsch te worden als boksen en golf. In een minimum van tijd is Miriam een dame, en zelfs een dame, die zeer verdienstelijk piano speelt. Ook piano lessen schijnen dus een engelsche speciali teit te worden. Het is blijkbaar niet bij de kamer" gebleven, maar Miriam is ook Geoffreys maitresse" geworden, zooals een behoorlijke kamer" dan ook meebracht. Geoffrey, door Miriams zorgen en invloed, is een flinke business" man geworden (ók alweer een engelsch ideaal), die grof geld verdient in de city," en, in plaats van aan whiskey en morphine, verslaafd is aan pro-; spectussen van nieuwe maatschappijen. Hij is er, dank zij Miriam boven op," en Miriam heeft toiletten (van Hirsch natuurlijk) en een boudoir, om menige fatsoenlijke getrouwde vrouw jaloersch te maken. In Geoffreys hart smeult echter de liefde voor de ontrouwe Valentine, en als hij hoort dat deze ongelukkig' is, en bovendien Valentine even bij hem op komt loopen om te hooren hoe hij het maakt (dat schijnt een beleefdheid te zijn van pas getrouwde vrouwen in Engeland tegenover verstooten verloofdes) begint hij Miriams invloed op hem als een last te voelen. Hij wil vrij zijn" enz. En, hoewel pas te voren zoo knus mogelijk een alleraardigst soupertje voorbereid was, gaat hij plotseling, als Miriam hem verwijt, zich weer met die vrouw" op te houden, over tot een scheiding met zijne ophefster." De auteur, die haar van" de straat deed oprapen, kan haar natuurlijk even coulant weer op straat terug zetten. De acte eindigt met een zwaar weenende, jamme rende, geknielde mevr. Van der Horst. In de laatste acte komt Valentine 's nachts gesluierd bij haar vroegeren verloofde, wien zij vertelt, dat ze van haar man gruwt, en dat ze pas na 't huwelijk wist wat daaraan vast zit. Leven met een man, dien je niet lief hebt, is voor een vrouw een gruwel, enz. Haar hart is altijd bij Geoffrey geweest, maar mama" dreef haar naar den rijken baron, enz. enz. Geoffry proponeert haar, naar Buenos Ayres mei hem te vluchten, waar hem een prachtige betrekking is aan geboden, een van die betrekkingen, die zoo langzamerhand een tooneelrequise worden voor de laatste acte. (Zie Het Kind der Liefde"). Op 't laatste moment komt echter Miriam binnen, die Geoffrey de cheque" komt terug brengen, welke hij haar, zeer cor rect, na de scheiding door een vriend heeft doen overhandigen. Ze wil niets van hem aannemen, voor haar is de Theems er nog altijd, of de straat. Ze doet hem een jammervol verhaal, waar Valentine zoet bij zit te luisteren, en valt dan bewusteloos in Valentines armen, om door Geoffrey in een zijkamer te worden gebracht. En nu komt de clou". De beide gelieven zien in, dat men geen liefde mag aanvaarden als men er plicht door verwaarloost. Geoffrey, door Miriam op te heffen" heeft een ver antwoordelijkheid" op zich genomen, Valen tine door den rijken baron te trouwen k. Zij gaat dus terug naar haar man, bij wien de verantwoordelijkheidsplicht haar opeischt, en hij gaat met Miriam naar Buenos-Ayres. Hij vraagt haar zelfs, met hem te trouwen, maar Miriam voelt, dat ze dit niet mag aan vaarden. Ze is namelijk pas in een kerk geweest, en heeft daar gezien, hoe fatsoen lijke menschen er trouwen. En ze zegt: .?trouwen mogen alleen brave, fatsoenlijke meisjes, als belooning voor haar deugd, enz. Dit laatste doet de deur dicht achter al de zoete moraal en weeë sentimentaliteit, waarvan dit stuk wegkwijnt. De engelsche society-hypocrisie ligt er dik op. Gimberg vooral in de Ie acte verdien stelijk doet zijn best dezen Geoffrey aan nemelijk te maken, en mevrouw v. d. Horst, die als Miriam zóvan de straat vél echter en genietbaarder was dan opgeheven" en dan te veel jammerend (haar fort en haar zwak) spant zich in, om Miriam Sympathiek" te doen zijn, zoodat het publiek dit stuk nu en dan warm toejuicht. Van Kerkhoven Jr. doet keer op keer de zaal schateren. Deze acteur is op 't gevaarlijke punt gekomen, dat het publiek om alles wat hij zegt grin nikt en gichelt, ook als 't geenszins om te lachen is. Hij speelt geen rollen, maar hij speelt enkel den grappigen" Kerckhoven, in alle stukken eender. En dat is jammer, want hij verdient beter aan zich zelf. Als hij lang wacht met dit te herzien gaat hij in eigen grappigheid onder. Mevrouw Fie Carelsen vecht tegen een ander euvel. Men heeft haar zólang cocottes en coquettes laten spelen dat men niets anders meer in haar zien kan. Maar van den zomer, in 't Scheveningsche Cabaret, zong zij Bretonsche liedjes, met een van innigheid stralend gezicht en een van gevoel brekende stem, zódat mij de tranen in de oogen sprongen. Hier, in deze, trouwens al te dwaze Valentine-rol'liet zij mij koud. Het Neerlandsch" is niet gelukkig met zijn nieuwe campagne. Hooge Politiek", ondanks schitterend spel van Warmelo, die een juweel van een minister was, rake uit beelding van Musch als een kunsthandelaar, enj een verrassend goede typeering van J. Timrott als een kunsthistoricus, kon door het al te flauwe, tradioneelduitsche Hoflucht" gegeven, toch moeilijk een succes heeten, en Paria'' is al evenmin een kunstwerk te noemen. Zou men nog wel 't verschil weten tusschen tooneel-amusement en tooneelkunstwerk ? HENRI BOREL De Film Cabiria Er is n ding, dat vroegere tijdperken van decadente beschaving hebben voor gehad boven het onze: zij hebben den bios coop niet gekend. Den bioscoop als kunst" bedoel ik. Onmiddellijk voor de ineenstorting van de Egyptische, de Grieksche of de Romeinsche hyper-cultuur zijn er ook verschijnselen van monsterachtige kunstverkrachting te aan schouwen geweest, heeft men ook monster achtige leelijkheid gekend. Doch de machineleelijkheid van den bioscoop kon alleen ontstaan in den tijd van de grootste ontwik keling der machine, dus in het beschaafde" Europa en Amerika van het begin der twintigste eeuw. Deze film Cabiria", het Wonder van Kunst en Schoonheid", zooals de exploitanten haar betitelen in hun snurkende advertenties, is wel een zeer overtuigend bewijs voor de geestelijke armoede en de artistieke onmacht van onzen tijd. Het vereischt een arbeid van diepe bepeinzing om licht te zien in den chaos van verschijnselen, die alle tezamen de oorzaak vormen voor het succes van dergelijke gefilmde historische visioenen uit de derde eeuw voor Christus". Een eenvoudig, oningewikkeld antwoord te geven op de vraag: Hoe is het te ver klaren, dat in de z.g. beschaafde wereld, duizenden en duizenden met graagte extrahooge entreeprijzen willen betalen voor de permissie drie volle uren achtereen te zitten staren naar een vertooning, waarvan voor En een Present van Engeland, .... dat de zeeën beheerscht. elk kunstgevoelig mensch in hoofdzaak gru welijke verveling uitgaat, is geen gemakke lijke taak. Immers geheel alleen op leugen kan zulk een universeele massa-vereering niet berusten. Er moeten noodzakelijker wijs ook enkele elementen schuilen in zulk een filmsucces, die in harmonie zijn met een gezonde volkspsyche. Onder de op de lagere eigenschappen der volksziel speculeerende succes-oorzaken noem ik als de allerbelang rijkste de hardnekkig-verwoede, perversmoderne reclame, die voor Cabiria gemaakt is. Voor maanden las men al van de dagelijksche worstelpartijen, door een actrice onder nomen met een panter; van een reus, ontdekt onder de havenwerkers van Genua, die een hoofdrol in het filmdrama zou spelen. En dan bovenal: de reclame uitgaande van dien schetterenden, hyper-modernen decadent Gabriele D'Annunzio. De reclame voor Cabiria ge maakt laat zich slechts vergelijken met die van Chantecler. De vele geldelijk-belanghebbenden weten het bedrog zoo intens en zoo methodisch te cultiveeren, dat het ten slotte besmettelijk en ongeneeslijk wordt. Want ook nadat de kunsttnatig-opgeschroefde en, gedurende anderhalf jaar systhematischaangekweekte belangstelling het toppunt der eerste vertooning overschreden heeft blijft het fataal-suggestieve van de leugen werken. De meeste kranten nemen de cliché's van bewondering over. Men bazuint elkaar de door de ondernemers in de bom bastische programma's gesuggereerde loftuitingen na. Men roemt de schoonheid van Hannibal's tocht over de Alpen, het grootsche schouwspel van de door Archimedes in brand gestoken Romeinsche vloot voor Syracuse, de angstwekkende uitbarsting van den Etna om beurten, zonder zich er reken schap van te geven, dat vroegere groote films, zooals Quo Vadis, Cleopatra of De Laatste Dagen van Pompeji ons hetzelfde kijkgenot der kinematographische Mache" in aanmerkelijk grootere mate hebben ver schaft. Want Cabiria is in de meeste opzichten veel minder waard dan de reeds bekende groote historische vizioen"-films, om in de D'Annunzio terminologie te spreken. Cabiria is alleen een uur langer en oneindig verve lender. Qua tooneelspeelkunst is deze film waardeloos. Qua Mache" is ze hinderlijk doorzichtig. Iedereen ziet, dat de Alpensneeuw waardoor Hannibal trekt, door hevig zonlicht beschenen zand is. De Massenregie" is niet bijzonder geslaagd. Verschil lende motieven uit de drie genoemde groote historische" films vindt men in Cabiria terug. De komische figuur uit Quo Vadis is beter dan de waard Bodastoret hier. De uitbar sting van den Vesuvius in De Laatste Dagen van Pompeji is veel beter in scène gezet dan de eruptie van den Etna. De reus Ursus in Quo Vadis vindt een parallel in den slaaf Maciste in Cabiria, zooals Sophonisbe er een vindt in de heldin der Cleopatra-film. Kortom, D'Annunzio en de regiseur van Cabiria hebben een product geleverd, dat zeker niet beter doch stellig oneindig vervelender is dan de historische beelden, die wij reeds bezaten. Een andere oorzaak, die genoemd kan worden als bij te dragen tot de suggestie der menigte, die de Cabiria-theaters bestormt, is het beroep, dat op de ijdelheid der massa half-ontwikkelden bij deze vertooning ge daan wordt. D'Annunzio schijnt den tekst der film bijschriften zelf geschreven te hebben, doch het is een tekst, die in het vertaalde Nederlandsch potsierlijk-pompeus aandoet. Een enkelen keer is de gezonde, aangeboren zin voor humor der massa halfontwikkelde toe schouwers hun te groot. Bij opschriften als: Spreek, hoe is hij ? Hij is gelijk de lente wind, die met gevleugelden voet over de vlakte glijdt en daarbij de reuk van den leeuw en de boodschap van Astarte mee brengt," begint men te lachen. Doch overi gens is de gezwollen, quasi-poëtische tekst en zijn de ingewikkelde, historische toespe lingen, (van de soort als: Het geluk heeft zich van den overwinnaar van Canae afge wend. De proconsul Marcellus belegert het met Karthago verbonden Syracuse en Fulvius Axilla strijdt onder de veldteekens van den overwinnaar van Nola) juist erop berekend om de ijdelheid te prikkelen van half-wetenden, die zichzelven knappe bollen vinden als men geleerden poespas in hun tegenwoordigheid uitkraamt. En wat is nu het gezonde in de volks psyche, dat de begeerte naar dergelijke films verklaart? Dat is de wensch naar kijkgenot, welke is een zeer gewettigde wensch, die echter volstrekt verschillend is van het verlangen naar kunstgenot. Het is niet paradoxaal te zeggen, dat de bioscoop, hoeveel bezoek hij in den huldigen vorm ook trekt, er nog verre van is het genot te geven, dat de menigte er werkelijk hoopt en verlangt te vinden. Iedereen ondergaat de bekoring, die van het levende beeld uitgaat, en naarmate dat beeld zuiverder een werke lijkheid weergeeft, en er dus minder Mache" in het spel is, waardeert men het 't meest. De eenige toekomst-mogelijkheid voor de kinematographie is de terugkeer tot haar oorspronkelijk arbeidsveld: het afbeelden eener ongekunstelde, ongewijzigde, bewe gende werkelijkheid. Het bioscoop-drama is eigenlijk allang veroordeeld. Men gaat films als Cabiria zien in de hoop wat na tuurschoonheid te zullen aanschouwen. Bij Cabiria wordt men daarin grootendeels teleurgesteld, omdat het tooneelmatige er zoo goedkoop, zoo doorschijnend in is. Doch de gezonde vraag naar natuur-kijkgenot ver klaart eveneens de bekoring, die van deze onnatuurlijke filmsoort uitgaat, voor een deel. Boven en behalve deze invloeden van reclame, ijdelheid en natuurlijke begeerte naar kijkgenot, komt als hoofdoorzaak voor de verklaring van het universeele succes de aandacht vragen: de den mensch inge boren, eeuwigdurende zucht naar romantiek, die zich bij de half-ontwikkelde groote massa van onzen tijd in onze samenleving des te interser uitleeft, naarmate de bevrediging ervan minder inspanning van het verstand en het gemoed vereischt. SIMON B. STOKVIS Frans Hals en Jan Steen In de serie Onze groote Mannen" heeft Cornelis Veth een verhandeling gegeven over het leven en de werken van deze beide schilders. In een voorbericht vindt hij het noodig een motief te geven, waarom hij beide meesters tezamen behandeld, dat wel wat op een excuus gelijkt. Hij haalt daarin aan, dat beide, hoewel geheel en al verschillend wat betreft het onderwerp en de behande ling van hunne werken, toch overeenstem men, omdat zij de ziel van Holland's burgerij zoo niet op het diepst, dan toch op het stevigst, gezondst en geestigst, elk op hunne wijze en in hunne taal hebben gegeven. Zij ontmoeten elkaar, schrijft Veth verder tevens op een ander terrein, dat van de romantische legende en de kwaadwillige anecdote." Zeker is het dat van geen andere kunste naars zooveel zwartmakende phantasie be staat als van dit schilderspaar. Niet straffeloos schijnt het, kon men in hunnen tijd als in den onzen vroolij k en levens lustig zijn, ontvankelijk voor het schoone en karaktervolle in de uitbundiger en mar kanter uitingen van het maatschappelijk leven: niet straffeloos kon en kan men de dingen bij den naam noemen, de werkelijk heid onverbloemd en zonder kwezelachtig commentaar weergeven, doen gevoelen hoe ook het ruwe, het gemeene, het zotte mani festaties van menschelijkheid zijn, getuigen, hoe niets menschelijks den kunstenaar vol komen vreemd mag zijn, geheel onverschillig mag laten." In deze regels toont Veth te begrijpen wat de plaats is die deze groote schilders in de Hollandsche Kunst innemen. Vór hen was het nog een min of meer kiezen, bestond er een grens tusschen wat kon en wat niet mocht geschilderd worden. In den tijd der primitieven werden hoofdzakelijk godsdienstige onderwerpen geschilderd en een enkel portret; later ging de keuze ook naar het wereldsche leven, dat ingezet door een Breughel in Hals en Jan Steen zijne opvolgers vond. Het werd nu een schoon heid vinden in alles. Of het schitterende schutters zijn of een afstootende heks, of het deftige regenten zijn of bont uitgedoschte narren, het leven is overal en daarom schoon. Dit leven weer te gevenjn al zijn vroolijkheid, van den flauwsten glimlach tot den uitbundigsten schater was het werk van Frans Hals. Om de verteller te worden van de wereld, waarin hij leefde, om het zotte en lachwek kende daarin met fijnen humor op te tee kenen die taak had Jan Steen te vervullen. Zoo werd Hals de uitbeelder van het leven in het begin van den gouden eeuw en Steen de kroniekschrijver, die door zijne verhalen de zedenschilder van het midden van 1600 werd, de voorlooper van Hogarth. Wat me in het boekje van Cornelis Veth bijzonder belangrijk voorkomt is de wijze waarop deze schrijver de plaats aantoont, die Hals toekomt in de kunst, zijn verge lijken met wat illustere voorgangers hadden bereikt, om aan te geven, waarmee hij de kunst rijker heeft gemaakt. En dan is zeer zeker het Frans Hals museum te Haarlem de aangewezen plaats om zijn werk aan dat zijner voorgangers te toetsen. Daar toch kan men de ontwikkeling van het groepenstuk al heel juist volgen. Bij jan van Scorel zijn alle personen nog stijf achter elkaar geplaatst, is er zelfs nog geen poging tot schikking. Frans Pieterszn Grebber, tracht dit te doen door zijne schutters in twee reien te plaatsen en evenals Cornelis. Corneliszn van Haarlem met allen doet, de voorsten om een tafeltje te wringen. We zien dan het losser groepeeren, de natuurlijker pose, en de ongedwongener bewegingen bij officieren en regenten van Frans Hals. Waar echter Veth vergat de aandacht op te vestigen, dat is op het gemis aan luchtperspectief, vór Hals, en die door dezen grootmeester het eerst werd waargenomen. De leer, dat een voowerp op een afstand minder duidelijk gezien wordt dan een, dat zich op den voorgrond bevindt, die leer kenden Cornelis Engelszen, de Grebber en Cornelis Corneliszn. van Haarlem niet, althans in hunne groepen is niets daarvan te be speuren, waar alle koppen even sterk ver licht werden, zoodat er geen diepte in hunne doeken ontstond, maar het precies lijkt als of alle figuren boven elkaar geplaatst zijn. Frans Hals voelde de atmospheer. Zijne figuren ademen in een levende sfeer, het werden menschen en geen ziellooze afbeel dingen daarvan. In het oudste doek, dat van 1616, zijn de schaduwen, nog wat donker en bruin «maar in het schuttersstuk van 1627 heeft hij de dagkleur gegeven vaneen groote feestzaal zoo fijn als nooit iemand voor zijnen tijd, zelfs Velasquez niet. Dat is het waarmee hij de kunst rijker heeft gemaakt; naast de voortreffelijke karak teristiek der personen, het geven van den interieurtoon in zijn teerste valeurs in zijn rijkste schakeeringen. Vandaar ook dat de impressionisten hem bewonderen en als hun nen grooten voorlooper erkennen, dat een Manet en een Whistler hem bestudeerden. Dat zijne tijdgenooten niet blind waren voor zijne ontdekkingen dat hij hun de oogen opende voor ongekende, niet ver moede verschieten, blijkt uit een schutter stuk van Frans Pieterszn. Grebber, een jaar vervaardigd na de oudst bekende schilderij van Hals waar deze getracht heeft den knecht op den achtergrond te schilderen. Hij portretteert kleiner van afmeting, en tracht, dezen door een grijze saus over hem te smeren, de figuur op een afstand te krijgen. Later op tachtigjarigen leeftijd, in het ook door Veth zoo bewonderde regentessestuk, wordt hij van zuivere realist, stemmings kunstenaar. Daar vloeit het sentiment, dat die oude afgeleefde matronen bij hem opwekten samen met de grijze tonaliteit tot een wonderheerlijke harmonie. Hier werd het zielsprobleem meer op den voorgrond gebracht en dieper doorgrond dan in een zijner vroegere scheppingen. Wat betreft de data, aangegeven door Veth, zij zijn niet geheel en al onaan vechtbaar. Dat Frans Hals het levenslicht zag in 1580 staat niet vast. Over zijn geboortejaar bestaat geen zekerheid; 1584 wordt ook wel aangenomen. Zijn vader heette, volgens de doopakte van zijnen broeder Dirck, door den heer C. J. Gonnet in het archief van de Gemeente Haarlem gevonden, Franchoys Hals, en was afkomstig van Mechelen. Hij was droogscheerder en lakenbereider van zijn beroep, en heeft niets te maken met mr. Pieter Hals, schepen van Haarlem door Veth voor den vader gehouden. Ook de jaartallen van Jan Havickszn. Steen lijken mij onjuist. Hij toch leefde volgens von Wurzbach van 1626?1679 en niet van 1636-1678, wat maar even 11 jaar korter is. Behoudens deze kleine aanmerkingen heb ik niet anders dan lof voor dit prettig ge schreven boekje over de twee schilders, die zoo typeerend Hollandsen zijn, en dat op populaire wijze sympathiek de levens van deze kunstenaars belicht, hunne plaats in de kunst aanwijst, door hunne werken te ver klaren en hunne geschiedenis te vertellen, ontdaan van alle opsmuk en babbelachtige achterklap, die vroegere zwetsende levens beschrijvers over hen hebben rondgebazuind. G. D. GRATAMA Le Fauconnier ?' De kunsthandel Elion geeft in een der bovenzalen van de Mij. tot bevordering der bouwkunst (Marnixstraat 402) een overzicht van het laatste werk van Le Fauconnier. De zaal is met eenige oude meubeltjes en oude ceramiek aangenaam aangekleed. Van de 50 schilderijen werden er naar eene mededeeling in den catalogus een 36 nog niet geëxposeerd. Zij zijn afkomstig uit parti culier bezit. Onder de overigen zijn er, waarop in een uitvoerige karakteristiek in dit blad, reeds werd gewezen. De nog niet vertoonde werken bestaan voor een goed deel uit bloemstukken. Dit komt het geheel ten goede, want daarin schijnt de schilder zich het zuiverst, het meest onbe vangen, het minst bizar te hebben uitge sproken. Zij vertoonen weinig van eene uit mijmering ontsproten herschepping in kleur en lijnenspel, van de natuur. Het be schouwende, decoratieve, stijlistische ele ment schijnt gering. Maar zij boeien door diepe, bezonken, bloeiende, heldere kleur, door fijne schakeering, door durf in de tegen stellingen bij het naast elkaar zetten der reine, bijna ongemengde kleuren, door de tintelend doorschijnende achtergronden. Hier is geen uitbundige, zich nauw bedwingende hartstocht als bij Vincent, maar een wel-over

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl