Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
3 Oct. .'15. No. 1991
Twee Engelsche Producten
(teekening voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck)
Present van Engeland" die de appelmarkt beheerscht.
flIllllllllllllttUIIIIIIIMIimillllllllllltllllllll
llllllllllllllllltlllllllllllllHllllllllllllllllllllllllllllllllhltllll
Paria". Tooneelspel in 4 bedrijven, van
H. H. Davies (K. V. Ned. Tooneel").
De toonéelschrijvers maken het zich in
den laatsten tijd gemakkelijk, ze rapen hun
heldinnen zómaar van de straat op, waar
ze 't meest bij de hand zijn, en als ze met
hun helden en heldinnen geen raad meer
weten, tegen 't einde van het stuk, sturen
ze hun met een ruim betaald baantje als
pleister op de wond naar Buenos Ayres (op
't Leidsche Plein uitgesproken Buunos Eeres).
Evenals in Pygmalion" wordt de heldin
hier van 't asphalt gehaald, maar op een
veel eenvoudiger manier, ze wordt namelijk
van uit een venster eventjes naar boven
geroepen, onder een hoeratje van het publiek.
Daar boven" zitten Hugh Brown (de Vos)
en Tony Hewlett (v. Kerckhoven ]t.), die
vruchteloos trachten Geoffrey' Sherwood
(Grmberg) te troosten, op den avond van
den dag dat diens vroegere verloofde
Valentine (mevr. Fie Carelsen) met een rijken
baron trouwt. Geoffrey is n.l. aan de
morphine en de whiskey geraakt, en aardig op
weg om voor goed onder water te raken.
De nachtvlinder, zóvan de Londensche
vlakte (de ordinairste die er bestaat), komt
pardoes in 't fijne milieu van engelsche
gentlemen in een bachelors home", en zie
hier een situatie, waarbij het door Pygma
lion" verwende publiek zich al spitst op
een Ben je belazerd" of iets dergelijks, dat
echter niet komt, of wel op een koeiengeloei,
als van de bloemenmeid uit deze Pyg." Het
tooneel eindigt met een zedepreek van de
juffrouw van de vlakte, aan den
whiskeymorphine-gentleman, waarop deze, ontroerd,
uit dankbaarheid belooft, haar op een kamer
met volle kost enz. te zetten, en waarna
Miriam (zulke meisjes kunnen niet anders
dan Miriam heeten) met het hoofd op de
tafel in snikken (wèlbesteed aan mevr. v. d.
Horst) uitbarst. Men begrijpt waar 't heen
moet: die twee heffen elkaar op." Dat
opheffen" (zie ook Pygmalion)" schijnt in
Engeland verbazend coulant in zijn werk
te gaan, en daar even inheemsch te worden
als boksen en golf. In een minimum van
tijd is Miriam een dame, en zelfs een dame,
die zeer verdienstelijk piano speelt. Ook piano
lessen schijnen dus een engelsche speciali
teit te worden. Het is blijkbaar niet bij de
kamer" gebleven, maar Miriam is ook
Geoffreys maitresse" geworden, zooals een
behoorlijke kamer" dan ook meebracht.
Geoffrey, door Miriams zorgen en invloed,
is een flinke business" man geworden (ók
alweer een engelsch ideaal), die grof geld
verdient in de city," en, in plaats van aan
whiskey en morphine, verslaafd is aan pro-;
spectussen van nieuwe maatschappijen. Hij
is er, dank zij Miriam boven op," en Miriam
heeft toiletten (van Hirsch natuurlijk) en een
boudoir, om menige fatsoenlijke getrouwde
vrouw jaloersch te maken.
In Geoffreys hart smeult echter de liefde
voor de ontrouwe Valentine, en als hij
hoort dat deze ongelukkig' is, en bovendien
Valentine even bij hem op komt loopen
om te hooren hoe hij het maakt (dat schijnt
een beleefdheid te zijn van pas getrouwde
vrouwen in Engeland tegenover verstooten
verloofdes) begint hij Miriams invloed op
hem als een last te voelen. Hij wil vrij
zijn" enz. En, hoewel pas te voren zoo
knus mogelijk een alleraardigst soupertje
voorbereid was, gaat hij plotseling, als Miriam
hem verwijt, zich weer met die vrouw" op
te houden, over tot een scheiding met zijne
ophefster." De auteur, die haar van" de
straat deed oprapen, kan haar natuurlijk even
coulant weer op straat terug zetten. De acte
eindigt met een zwaar weenende, jamme
rende, geknielde mevr. Van der Horst.
In de laatste acte komt Valentine 's nachts
gesluierd bij haar vroegeren verloofde, wien
zij vertelt, dat ze van haar man gruwt, en dat
ze pas na 't huwelijk wist wat daaraan vast
zit. Leven met een man, dien je niet lief
hebt, is voor een vrouw een gruwel, enz.
Haar hart is altijd bij Geoffrey geweest,
maar mama" dreef haar naar den rijken
baron, enz. enz. Geoffry proponeert haar,
naar Buenos Ayres mei hem te vluchten,
waar hem een prachtige betrekking is aan
geboden, een van die betrekkingen, die zoo
langzamerhand een tooneelrequise worden
voor de laatste acte. (Zie Het Kind der
Liefde"). Op 't laatste moment komt echter
Miriam binnen, die Geoffrey de cheque"
komt terug brengen, welke hij haar, zeer cor
rect, na de scheiding door een vriend heeft
doen overhandigen. Ze wil niets van hem
aannemen, voor haar is de Theems er nog
altijd, of de straat. Ze doet hem een
jammervol verhaal, waar Valentine zoet bij zit
te luisteren, en valt dan bewusteloos in
Valentines armen, om door Geoffrey in een
zijkamer te worden gebracht.
En nu komt de clou". De beide gelieven
zien in, dat men geen liefde mag aanvaarden
als men er plicht door verwaarloost. Geoffrey,
door Miriam op te heffen" heeft een ver
antwoordelijkheid" op zich genomen, Valen
tine door den rijken baron te trouwen k.
Zij gaat dus terug naar haar man, bij wien
de verantwoordelijkheidsplicht haar opeischt,
en hij gaat met Miriam naar Buenos-Ayres.
Hij vraagt haar zelfs, met hem te trouwen,
maar Miriam voelt, dat ze dit niet mag aan
vaarden. Ze is namelijk pas in een kerk
geweest, en heeft daar gezien, hoe fatsoen
lijke menschen er trouwen. En ze zegt:
.?trouwen mogen alleen brave, fatsoenlijke
meisjes, als belooning voor haar deugd, enz.
Dit laatste doet de deur dicht achter al
de zoete moraal en weeë sentimentaliteit,
waarvan dit stuk wegkwijnt. De engelsche
society-hypocrisie ligt er dik op.
Gimberg vooral in de Ie acte verdien
stelijk doet zijn best dezen Geoffrey aan
nemelijk te maken, en mevrouw v. d. Horst,
die als Miriam zóvan de straat vél echter en
genietbaarder was dan opgeheven" en dan
te veel jammerend (haar fort en haar zwak)
spant zich in, om Miriam Sympathiek" te
doen zijn, zoodat het publiek dit stuk nu
en dan warm toejuicht. Van Kerkhoven Jr.
doet keer op keer de zaal schateren. Deze
acteur is op 't gevaarlijke punt gekomen,
dat het publiek om alles wat hij zegt grin
nikt en gichelt, ook als 't geenszins om te
lachen is. Hij speelt geen rollen, maar hij
speelt enkel den grappigen" Kerckhoven, in
alle stukken eender. En dat is jammer, want
hij verdient beter aan zich zelf. Als hij lang
wacht met dit te herzien gaat hij in eigen
grappigheid onder.
Mevrouw Fie Carelsen vecht tegen een
ander euvel. Men heeft haar zólang cocottes
en coquettes laten spelen dat men niets
anders meer in haar zien kan. Maar van
den zomer, in 't Scheveningsche Cabaret,
zong zij Bretonsche liedjes, met een van
innigheid stralend gezicht en een van gevoel
brekende stem, zódat mij de tranen in de
oogen sprongen. Hier, in deze, trouwens al te
dwaze Valentine-rol'liet zij mij koud.
Het Neerlandsch" is niet gelukkig met
zijn nieuwe campagne. Hooge Politiek",
ondanks schitterend spel van Warmelo, die
een juweel van een minister was, rake uit
beelding van Musch als een kunsthandelaar,
enj een verrassend goede typeering van J.
Timrott als een kunsthistoricus, kon door
het al te flauwe, tradioneelduitsche Hoflucht"
gegeven, toch moeilijk een succes heeten,
en Paria'' is al evenmin een kunstwerk te
noemen. Zou men nog wel 't verschil weten
tusschen tooneel-amusement en
tooneelkunstwerk ?
HENRI BOREL
De Film Cabiria
Er is n ding, dat vroegere tijdperken
van decadente beschaving hebben voor
gehad boven het onze: zij hebben den bios
coop niet gekend. Den bioscoop als kunst"
bedoel ik.
Onmiddellijk voor de ineenstorting van
de Egyptische, de Grieksche of de Romeinsche
hyper-cultuur zijn er ook verschijnselen van
monsterachtige kunstverkrachting te aan
schouwen geweest, heeft men ook monster
achtige leelijkheid gekend. Doch de
machineleelijkheid van den bioscoop kon alleen
ontstaan in den tijd van de grootste ontwik
keling der machine, dus in het beschaafde"
Europa en Amerika van het begin der
twintigste eeuw.
Deze film Cabiria", het Wonder van
Kunst en Schoonheid", zooals de exploitanten
haar betitelen in hun snurkende advertenties,
is wel een zeer overtuigend bewijs voor de
geestelijke armoede en de artistieke onmacht
van onzen tijd. Het vereischt een arbeid
van diepe bepeinzing om licht te zien in
den chaos van verschijnselen, die alle
tezamen de oorzaak vormen voor het succes
van dergelijke gefilmde historische visioenen
uit de derde eeuw voor Christus".
Een eenvoudig, oningewikkeld antwoord
te geven op de vraag: Hoe is het te ver
klaren, dat in de z.g. beschaafde wereld,
duizenden en duizenden met graagte
extrahooge entreeprijzen willen betalen voor de
permissie drie volle uren achtereen te zitten
staren naar een vertooning, waarvan voor
En een Present van Engeland, .... dat de zeeën beheerscht.
elk kunstgevoelig mensch in hoofdzaak gru
welijke verveling uitgaat, is geen gemakke
lijke taak. Immers geheel alleen op leugen
kan zulk een universeele massa-vereering
niet berusten. Er moeten noodzakelijker
wijs ook enkele elementen schuilen in zulk
een filmsucces, die in harmonie zijn met een
gezonde volkspsyche. Onder de op de lagere
eigenschappen der volksziel speculeerende
succes-oorzaken noem ik als de allerbelang
rijkste de hardnekkig-verwoede,
perversmoderne reclame, die voor Cabiria gemaakt
is. Voor maanden las men al van de
dagelijksche worstelpartijen, door een actrice onder
nomen met een panter; van een reus, ontdekt
onder de havenwerkers van Genua, die een
hoofdrol in het filmdrama zou spelen. En dan
bovenal: de reclame uitgaande van dien
schetterenden, hyper-modernen decadent Gabriele
D'Annunzio. De reclame voor Cabiria ge
maakt laat zich slechts vergelijken met die van
Chantecler. De vele
geldelijk-belanghebbenden weten het bedrog zoo intens en zoo
methodisch te cultiveeren, dat het ten slotte
besmettelijk en ongeneeslijk wordt. Want
ook nadat de kunsttnatig-opgeschroefde en,
gedurende anderhalf jaar
systhematischaangekweekte belangstelling het toppunt
der eerste vertooning overschreden heeft
blijft het fataal-suggestieve van de leugen
werken. De meeste kranten nemen de
cliché's van bewondering over. Men bazuint
elkaar de door de ondernemers in de bom
bastische programma's gesuggereerde
loftuitingen na. Men roemt de schoonheid van
Hannibal's tocht over de Alpen, het
grootsche schouwspel van de door Archimedes
in brand gestoken Romeinsche vloot voor
Syracuse, de angstwekkende uitbarsting van
den Etna om beurten, zonder zich er reken
schap van te geven, dat vroegere groote
films, zooals Quo Vadis, Cleopatra of De
Laatste Dagen van Pompeji ons hetzelfde
kijkgenot der kinematographische Mache"
in aanmerkelijk grootere mate hebben ver
schaft.
Want Cabiria is in de meeste opzichten
veel minder waard dan de reeds bekende
groote historische vizioen"-films, om in de
D'Annunzio terminologie te spreken. Cabiria
is alleen een uur langer en oneindig verve
lender. Qua tooneelspeelkunst is deze film
waardeloos. Qua Mache" is ze hinderlijk
doorzichtig. Iedereen ziet, dat de
Alpensneeuw waardoor Hannibal trekt, door hevig
zonlicht beschenen zand is. De
Massenregie" is niet bijzonder geslaagd. Verschil
lende motieven uit de drie genoemde groote
historische" films vindt men in Cabiria terug.
De komische figuur uit Quo Vadis is beter
dan de waard Bodastoret hier. De uitbar
sting van den Vesuvius in De Laatste Dagen
van Pompeji is veel beter in scène gezet
dan de eruptie van den Etna. De reus Ursus
in Quo Vadis vindt een parallel in den slaaf
Maciste in Cabiria, zooals Sophonisbe er een
vindt in de heldin der Cleopatra-film. Kortom,
D'Annunzio en de regiseur van Cabiria
hebben een product geleverd, dat zeker niet
beter doch stellig oneindig vervelender is
dan de historische beelden, die wij reeds
bezaten.
Een andere oorzaak, die genoemd kan
worden als bij te dragen tot de suggestie
der menigte, die de Cabiria-theaters bestormt,
is het beroep, dat op de ijdelheid der massa
half-ontwikkelden bij deze vertooning ge
daan wordt.
D'Annunzio schijnt den tekst der film
bijschriften zelf geschreven te hebben, doch
het is een tekst, die in het vertaalde
Nederlandsch potsierlijk-pompeus aandoet. Een
enkelen keer is de gezonde, aangeboren zin
voor humor der massa halfontwikkelde toe
schouwers hun te groot. Bij opschriften als:
Spreek, hoe is hij ? Hij is gelijk de lente
wind, die met gevleugelden voet over de
vlakte glijdt en daarbij de reuk van den
leeuw en de boodschap van Astarte mee
brengt," begint men te lachen. Doch overi
gens is de gezwollen, quasi-poëtische tekst
en zijn de ingewikkelde, historische toespe
lingen, (van de soort als: Het geluk heeft
zich van den overwinnaar van Canae afge
wend. De proconsul Marcellus belegert
het met Karthago verbonden Syracuse en
Fulvius Axilla strijdt onder de veldteekens
van den overwinnaar van Nola) juist erop
berekend om de ijdelheid te prikkelen van
half-wetenden, die zichzelven knappe bollen
vinden als men geleerden poespas in hun
tegenwoordigheid uitkraamt.
En wat is nu het gezonde in de volks
psyche, dat de begeerte naar dergelijke
films verklaart? Dat is de wensch naar
kijkgenot, welke is een zeer gewettigde
wensch, die echter volstrekt verschillend is
van het verlangen naar kunstgenot.
Het is niet paradoxaal te zeggen, dat de
bioscoop, hoeveel bezoek hij in den huldigen
vorm ook trekt, er nog verre van is het genot
te geven, dat de menigte er werkelijk hoopt
en verlangt te vinden. Iedereen ondergaat de
bekoring, die van het levende beeld uitgaat,
en naarmate dat beeld zuiverder een werke
lijkheid weergeeft, en er dus minder Mache"
in het spel is, waardeert men het 't meest.
De eenige toekomst-mogelijkheid voor de
kinematographie is de terugkeer tot haar
oorspronkelijk arbeidsveld: het afbeelden
eener ongekunstelde, ongewijzigde, bewe
gende werkelijkheid. Het bioscoop-drama
is eigenlijk allang veroordeeld. Men gaat
films als Cabiria zien in de hoop wat na
tuurschoonheid te zullen aanschouwen. Bij
Cabiria wordt men daarin grootendeels
teleurgesteld, omdat het tooneelmatige er
zoo goedkoop, zoo doorschijnend in is. Doch
de gezonde vraag naar natuur-kijkgenot ver
klaart eveneens de bekoring, die van deze
onnatuurlijke filmsoort uitgaat, voor een deel.
Boven en behalve deze invloeden van
reclame, ijdelheid en natuurlijke begeerte
naar kijkgenot, komt als hoofdoorzaak voor
de verklaring van het universeele succes
de aandacht vragen: de den mensch inge
boren, eeuwigdurende zucht naar romantiek,
die zich bij de half-ontwikkelde groote massa
van onzen tijd in onze samenleving des te
interser uitleeft, naarmate de bevrediging
ervan minder inspanning van het verstand
en het gemoed vereischt.
SIMON B. STOKVIS
Frans Hals en Jan Steen
In de serie Onze groote Mannen" heeft
Cornelis Veth een verhandeling gegeven
over het leven en de werken van deze beide
schilders.
In een voorbericht vindt hij het noodig
een motief te geven, waarom hij beide
meesters tezamen behandeld, dat wel wat
op een excuus gelijkt. Hij haalt daarin aan,
dat beide, hoewel geheel en al verschillend
wat betreft het onderwerp en de behande
ling van hunne werken, toch overeenstem
men, omdat zij de ziel van Holland's burgerij
zoo niet op het diepst, dan toch op het
stevigst, gezondst en geestigst, elk op hunne
wijze en in hunne taal hebben gegeven.
Zij ontmoeten elkaar, schrijft Veth verder
tevens op een ander terrein, dat van de
romantische legende en de kwaadwillige
anecdote."
Zeker is het dat van geen andere kunste
naars zooveel zwartmakende phantasie be
staat als van dit schilderspaar.
Niet straffeloos schijnt het, kon men in
hunnen tijd als in den onzen vroolij k en levens
lustig zijn, ontvankelijk voor het schoone
en karaktervolle in de uitbundiger en mar
kanter uitingen van het maatschappelijk
leven: niet straffeloos kon en kan men de
dingen bij den naam noemen, de werkelijk
heid onverbloemd en zonder kwezelachtig
commentaar weergeven, doen gevoelen hoe
ook het ruwe, het gemeene, het zotte mani
festaties van menschelijkheid zijn, getuigen,
hoe niets menschelijks den kunstenaar vol
komen vreemd mag zijn, geheel onverschillig
mag laten."
In deze regels toont Veth te begrijpen
wat de plaats is die deze groote schilders
in de Hollandsche Kunst innemen. Vór
hen was het nog een min of meer kiezen,
bestond er een grens tusschen wat kon en
wat niet mocht geschilderd worden. In den
tijd der primitieven werden hoofdzakelijk
godsdienstige onderwerpen geschilderd en
een enkel portret; later ging de keuze ook
naar het wereldsche leven, dat ingezet door
een Breughel in Hals en Jan Steen zijne
opvolgers vond. Het werd nu een schoon
heid vinden in alles.
Of het schitterende schutters zijn of een
afstootende heks, of het deftige regenten
zijn of bont uitgedoschte narren, het leven
is overal en daarom schoon.
Dit leven weer te gevenjn al zijn
vroolijkheid, van den flauwsten glimlach tot den
uitbundigsten schater was het werk van
Frans Hals.
Om de verteller te worden van de wereld,
waarin hij leefde, om het zotte en lachwek
kende daarin met fijnen humor op te tee
kenen die taak had Jan Steen te vervullen.
Zoo werd Hals de uitbeelder van het leven
in het begin van den gouden eeuw en
Steen de kroniekschrijver, die door zijne
verhalen de zedenschilder van het midden
van 1600 werd, de voorlooper van Hogarth.
Wat me in het boekje van Cornelis Veth
bijzonder belangrijk voorkomt is de wijze
waarop deze schrijver de plaats aantoont,
die Hals toekomt in de kunst, zijn verge
lijken met wat illustere voorgangers hadden
bereikt, om aan te geven, waarmee hij de
kunst rijker heeft gemaakt.
En dan is zeer zeker het Frans Hals
museum te Haarlem de aangewezen plaats
om zijn werk aan dat zijner voorgangers
te toetsen.
Daar toch kan men de ontwikkeling van
het groepenstuk al heel juist volgen.
Bij jan van Scorel zijn alle personen nog
stijf achter elkaar geplaatst, is er zelfs nog
geen poging tot schikking.
Frans Pieterszn Grebber, tracht dit te
doen door zijne schutters in twee reien te
plaatsen en evenals Cornelis. Corneliszn van
Haarlem met allen doet, de voorsten om een
tafeltje te wringen.
We zien dan het losser groepeeren, de
natuurlijker pose, en de ongedwongener
bewegingen bij officieren en regenten van
Frans Hals.
Waar echter Veth vergat de aandacht op
te vestigen, dat is op het gemis aan
luchtperspectief, vór Hals, en die door dezen
grootmeester het eerst werd waargenomen.
De leer, dat een voowerp op een afstand
minder duidelijk gezien wordt dan een, dat
zich op den voorgrond bevindt, die leer
kenden Cornelis Engelszen, de Grebber en
Cornelis Corneliszn. van Haarlem niet, althans
in hunne groepen is niets daarvan te be
speuren, waar alle koppen even sterk ver
licht werden, zoodat er geen diepte in hunne
doeken ontstond, maar het precies lijkt als
of alle figuren boven elkaar geplaatst zijn.
Frans Hals voelde de atmospheer. Zijne
figuren ademen in een levende sfeer, het
werden menschen en geen ziellooze afbeel
dingen daarvan. In het oudste doek, dat van
1616, zijn de schaduwen, nog wat donker
en bruin «maar in het schuttersstuk van
1627 heeft hij de dagkleur gegeven vaneen
groote feestzaal zoo fijn als nooit iemand
voor zijnen tijd, zelfs Velasquez niet.
Dat is het waarmee hij de kunst rijker
heeft gemaakt; naast de voortreffelijke karak
teristiek der personen, het geven van den
interieurtoon in zijn teerste valeurs in zijn
rijkste schakeeringen. Vandaar ook dat de
impressionisten hem bewonderen en als hun
nen grooten voorlooper erkennen, dat een
Manet en een Whistler hem bestudeerden.
Dat zijne tijdgenooten niet blind waren
voor zijne ontdekkingen dat hij hun de
oogen opende voor ongekende, niet ver
moede verschieten, blijkt uit een schutter
stuk van Frans Pieterszn. Grebber, een
jaar vervaardigd na de oudst bekende
schilderij van Hals waar deze getracht heeft
den knecht op den achtergrond te schilderen.
Hij portretteert kleiner van afmeting, en
tracht, dezen door een grijze saus over hem te
smeren, de figuur op een afstand te krijgen.
Later op tachtigjarigen leeftijd, in het ook
door Veth zoo bewonderde regentessestuk,
wordt hij van zuivere realist, stemmings
kunstenaar.
Daar vloeit het sentiment, dat die oude
afgeleefde matronen bij hem opwekten
samen met de grijze tonaliteit tot een
wonderheerlijke harmonie.
Hier werd het zielsprobleem meer op den
voorgrond gebracht en dieper doorgrond
dan in een zijner vroegere scheppingen.
Wat betreft de data, aangegeven door
Veth, zij zijn niet geheel en al onaan
vechtbaar.
Dat Frans Hals het levenslicht zag in
1580 staat niet vast. Over zijn geboortejaar
bestaat geen zekerheid; 1584 wordt ook
wel aangenomen.
Zijn vader heette, volgens de doopakte
van zijnen broeder Dirck, door den heer
C. J. Gonnet in het archief van de Gemeente
Haarlem gevonden, Franchoys Hals, en was
afkomstig van Mechelen. Hij was
droogscheerder en lakenbereider van zijn beroep,
en heeft niets te maken met mr. Pieter Hals,
schepen van Haarlem door Veth voor den
vader gehouden.
Ook de jaartallen van Jan Havickszn. Steen
lijken mij onjuist. Hij toch leefde volgens
von Wurzbach van 1626?1679 en niet van
1636-1678, wat maar even 11 jaar korter is.
Behoudens deze kleine aanmerkingen heb
ik niet anders dan lof voor dit prettig ge
schreven boekje over de twee schilders, die
zoo typeerend Hollandsen zijn, en dat op
populaire wijze sympathiek de levens van
deze kunstenaars belicht, hunne plaats in de
kunst aanwijst, door hunne werken te ver
klaren en hunne geschiedenis te vertellen,
ontdaan van alle opsmuk en babbelachtige
achterklap, die vroegere zwetsende levens
beschrijvers over hen hebben rondgebazuind.
G. D. GRATAMA
Le Fauconnier
?' De kunsthandel Elion geeft in een der
bovenzalen van de Mij. tot bevordering der
bouwkunst (Marnixstraat 402) een overzicht
van het laatste werk van Le Fauconnier. De
zaal is met eenige oude meubeltjes en oude
ceramiek aangenaam aangekleed. Van de 50
schilderijen werden er naar eene
mededeeling in den catalogus een 36 nog niet
geëxposeerd. Zij zijn afkomstig uit parti
culier bezit. Onder de overigen zijn er,
waarop in een uitvoerige karakteristiek in
dit blad, reeds werd gewezen.
De nog niet vertoonde werken bestaan
voor een goed deel uit bloemstukken. Dit
komt het geheel ten goede, want daarin schijnt
de schilder zich het zuiverst, het meest onbe
vangen, het minst bizar te hebben uitge
sproken. Zij vertoonen weinig van eene uit
mijmering ontsproten herschepping in kleur
en lijnenspel, van de natuur. Het be
schouwende, decoratieve, stijlistische ele
ment schijnt gering. Maar zij boeien door
diepe, bezonken, bloeiende, heldere kleur,
door fijne schakeering, door durf in de tegen
stellingen bij het naast elkaar zetten der
reine, bijna ongemengde kleuren, door de
tintelend doorschijnende achtergronden. Hier
is geen uitbundige, zich nauw bedwingende
hartstocht als bij Vincent, maar een
wel-over