Historisch Archief 1877-1940
10
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
10 Oct. '15. NO. 1998
B
LITERAIRE BESCHOUWINGEN
IV Joannes Luiken
Ik wensch onzen lezers in herinnering te
brengen welken schat onze litteratuur bezit
in een klein boekje: ..Jezus en de ziel" be
vattend gedichten en prenten van Joannes
Luiken.
Men kent hem vooral als teekenaar en
illustrator. Hij versierde tal van boeken met
zijn prentkunst. En men weet van hem dat
hij verzen schreef. Maar men kent hem niet
genoeg als een groot, oorspronkelijk dichter
en teekenaar.
Men houdt hem meestal voor een vroom
geworden losbol die aanvankelijk het leeven
lustig genoot, een vroolijke vrijer en een
zwierbol die op rijper leeftijd ernstig
geworden zooals dat meer gaat zich
geheel oovergaf aan vroome bespiegelingen.
In de voorige eeuw, toen Vondel, Hooft en
Breeroo tot hun recht kwamen, werd Luiken
niet gewaardeerd. De kritische literatoren
der 19e eeuw geloofden niet in vroome, mys
tieke dichtwerken, vooral niet als ze kwamen
uit onze zeventiende eeuw, tenzij die zich
onmiddelijk aanslooten bij nog bestaande
kerkelijke gezindheeden. Men eerbiedigde
Vondei's katholicisme, maar om de oor
spronkelijke, onafhankelijke mystiek van
Luiken te begrijpen, daarvoor was men niet
wijsgeerig genoeg ontwikkeld en gestemd.
Het vroome dichtwerk van Luiken werd
beschouwd als bigot, misschien ligtelijk
seniel een soort kunst die voor ons geen
waarde meer heeft. Terwijl zijn prentkunst
die ook maar al te vaak tot geldwinning en
bedrijf bij hem moest dienen - niet werd
geacht een eigene en subtiele schoonheid te
bezitten.
Den losbol en minnezanger Luiken liet men
nog gelden, den vrpomen mijmeraar stelde
men als verouderd in den hoek.
Die miskenning wensch ik te doen op
houden. Wij hebben in Joannes Luiken niet
alleen een merkwaardig en interessant figuur
uit onzen gouden eeuw, maar pok een groot,
oorspronkelijk mystiek en artistiek dichter,
die onmiddellijk doet denken aan een
Engelsch kunstenaar en mysticus van grooten
naam, die een eeuw later kwam: William
Blake. Ik weet niet of Blake het werk van
Joannes Luiken heeft gekend, maar de
oovereenkomst is treffend. Ook Blake was poëet,
teekenaar en mysticus en men weet niet
bij hem, eeven min als bij Luiken, in welke
eigenschap hij het grootst en sterkst was.
De gedichte van Blake zijn intensiever me
lodieuzer, krachtiger dan de meer gemoe
delijke verzen van Luiken. De fantasie van
Blake is somberder, die van Luiken meer
teeder en liefelijk. Maar in sommige prenten
die ik in dit blad zal reproduceeren
is de oovereenkomst opvallend, zooals b.v.
in Luiken's beeld van de ziel in het Vuur
der Loutering.
Ik geef nu hier eerst het prentje: de ziele
haaren God vast aankleevend".
En men merke op hoe geheel
inconventioneel de Godheid wordt voorgesteld. Het
is niet de Katholieke Vader uit de
drieeenheid, noch is het de gemartelde en ge
kruisigde Nazarener, en toch wordt ditzelfde
beeld zoowel als God en als Jezus
aangesprooken.
Het is een baardeloos kind-menschje, met
een lichtende aureool, bijna het eevenbeeld
van de ziel zelve met een fijne uitdruk
king van zachtzinnige meerderheid.
Men zou in de twee figuurtjes ook kunnen
zien, het lager en hooger ego van den mensen.
iiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiitiimiiiiiiiiiiiin
De Staatsbegrooting
van Afdeeling Kunsten en
Wetenschappen voor 1916
In onze nummers van 17 en 24 Januari
van dit jaar werden door ons de bezuini
gingen besproken, die de Staatsbegrooting
van de Afdeeling Kunsten en Wetenschap
pen voor 1915 tengevolge van den oorlogs
toestand had ondergaan. Wij betreurden die
bezuinigingen, maar begrepen, dat zij door
de omstandigheden geboden waren, terwijl
wij tevens moesten erkennen, dat door Mi
nister Cort van der Linden bij het schrappen
of verminderen met overleg en omzichtigheid
was te werk gegaan.
Met een zekere spanning was door hen,
wier naast de materieele ook de ideëele be
langen van ons volk ter harte gaan, uitgezien
naar hetgeen de ontwerp-begrooting voor
1916 betreffende bedoelde Afdeeling zoude
brengen.
Het kan niet anders of voor hen moet,
nu zij in de gelegenheid zijn geweest de
begrooting in te zien, deze in vele opzichten
eene deceptie zijn, al kan gelukkig ook op
enkele lichtpuntjes gewezen worden.
Was reeds ten vorigen jare de Afdeeling
het kind van de rekening immers van de
f 588.402, waarmede de geheele begrooting
van f43.119.653 bij de bekende nota van
wijziging was verminderd, kwam een bedrag
van f 215.872 (op een totaal bedrag van
f 1.359.109) ten laste van die Afdeeling
thans is het eindcijfer f 1.144.805 weder
f 21.662 minder dan voor 1915 ten slotte
was toegestaan. Hierbij zij opgemerkt, dat
bij de Memorie van Antwoord op het
VoorHaegsche Brieven
XII
De Besognekamer, Sept. 1915
Hooggeschatte Heer!
Hedenuchtend, Zondag, ben ik niet opge
gaan", daar een niet al te lichte verkoudheid
mij bezorgdheid gaf en de Groote Kerk in
najaarsdagen ongemeen koud en tochtig is.
Zoowel geneesheer als predikant hadden
mij Vrijdagmiddag bezocht; beiden billijkten
mijn thuisblijven; zoude ik dan niet ver
antwoord zijn?
Ik verheug mij in het bespiegelen van
wat mij het liefst is op Zondaguchtenden.
Wat dit is? Hoe kunt ge het nog vragen?
Waar vindt ge ooit zóvele, zóschoone,
zósmakelijk gediende gedachten vergaard
als in het hoofdartikel van Het Nieuws
van den Dag" ? Hoe kernachtig de taal, hoe
beeld de uitdrukkingen, hoe fijn geslepen
als kristal het sierlijk beweeg der woorden!
In spiegeling van schrijvers en eigen geest
En daarbij de expressieve houding, de fijne
gratie, de teederheid en innigheid die als
weerkaatst wordt door het lichte landschapje
rondom.
Het gedicht geeft aan de volkoomen
oovergave, die zoowel de oostersche Boeddhist als
de Christelijke Quietist heeft gekend en
ondervonden als de eenige uitredding uit
alle vertwijfeling, uit alle aardsche ellende.
Ach neen! ik laat u niet, ach neen!
Gij kunt noch zult mij niet ontvlieden,
Ik houw aan God, mijn eenig Eén,
Het ga zoo 't wil; en of 't geschieden
dat Aarde en heemelrijk verging
Het raakt mij niet, dat mag gebeuren,
Om n verlaat ik alle ding
Wie zou dat mijnen WIL ontscheuren?
Mijn God, mijn Lief, mijn eenig goed
Al ging mijn lijf en ziel te gronde,
Zoolang daar nog in mijn gemoed
Een snak, een vonkje wordt gevonden
Zoolang wordt gij van mij bemind;
Met zoetheid hebt gij mij gevangen
Gelijk men lokt een speelend kind
Nu lust het mij u aan te hangen.
Gij zijt mijn grond, waar zoude ik gaan ?
Gij zijt mijn God, u houde ik stille
Mijn WILLE GEEST grijpt nergens aan,
Gij mengt het maken naar Uw wille.
Zoo men wil erkennen, dat dit niet
gezegd wordt in gehoorzaamheid aan eenig
kerkelijk dogma, maar uit eigen diepe
ervaring en overtuiging zpodra men dit
leest met het voor ieder dichter noodige
§eloof, dat hij innig oprecht en met diepe
edoeling spreekt zoodra ook krijgt ieder
woord een rijke beteekenis.
Niet alleen de aarde, maar ook het heemel
rijk mag vergaan, niet alleen het lijf, maar
ook de ziel mooge te gronde gaan zoolang
er n vonkje van deeze Godsliefde
ooverblijft, dan is het den oprecht vroomen en
wijzen genoeg.
Ditzelfde sentiment vindt men bij den
dichter Tagore. Prentje en gedicht zullen
eeven duidelijk spreeken tot den Oosterling
als tot den Westerschen Christen, die de
Christelijke termen voor zijn aandoeningen
beezigt.
Op deeze sentimenten komt het aan, zij
zijn de gezochte waarheid en werkelijkheid,
die niet speciaal geldt voor deeze of gêne
sekte maar eeven als mathesis, universeel
is, en een kostbaar bezit voor de gansche
menschheid.
FREDERIK VAN EEDEN
loopig Verslag der Tweede Kamer de be
grooting met f 23.230 was verhoogd voor
aankoopen ten behoeve der Rijksmusea,
welke bedragen op den dienst van 1914 on
gebruikt waren gebleven.
In het geheel is derhalve voor Kunsten
en Wetenschappen voor 1916 f 214.403 min
der geraamd dan aanvankelijk op de be
grooting van 1915 was uitgetrokken, dus
een achtergang van p.m. 16 pCt., terwijl
daartegenover staat, dat de geheel begrooting
voor het Departement van Binnenlandsche
Zaken met f 1.689.464 is verhoogd. Behalve
eene kleine vermindering voor de kosten
van het Departement is er bij al de andere
afdeelingen een stijging waar te nemen, iets
dat wij alleszins verklaarbaar achten, als wij
de Memorie van Toelichting inzien, temeer
nu onder dat bedrag f 1.250.000 op rekening
komt van z.g. -wettelijke uitgaven; alleen
daarentegen voor Kunsten en Wetenschappen
valt weder een belangrijke achteruitgang te
constateeren.
En toch schrijft de Minister in de inleiding
der Memorie van Toelichting: Daarentegen
achtte de ondergeteekende zich ondanks het
voortduren van den oorlogstoestand, niet
verantwoord om, evenals ten vorigen jare
bij de Memorie van Antwoord is geschied,
alle onverplichte verhopging van subsidiën
en alle nieuwe subsidiën enz. achterwege
te laten. Hij heeft gemeend dat, nu beter
dan ten vorigen jare de finantieele en
oeconomische toestand is te overzien, uitgaven
ten bate van de moreele (wij spatieeren!),
physieke en psychische ontwikkeling van
ons volk ten volle gerechtvaardigd zijn te
achten." Nu zal toch bezwaarlijK kunnen
worden ontkend, dat de uitgaven ten bate
speleweiden mijn gedachten in de
verborgenste schuilhoeken van geest en herinnering.
Als dit wat meer geschiedde in deze dagen
zou het kwaad ongetwijfeld minder welig
voortwoekeren al die bioscopen, al die
schouwburgen, al die muziekhuizen, al die
sportigheidjes, al die theehuizen, al die
flaneerderij op Scheveningen en in onze
winkelstraten!
Waarvoor dient dat allemaal ? Ging u in
uw jonge jaren naar een bioscoop, naar een
schouwburg, naar een muziekhuis, naar een
sportterrein, naar een theehuis, naar een
openbare kleeding- en
menschen-tentoonstelling? En dat, bij voorkeur, naar het
schijnt, op Zondagen? Zijn we er niet ge
komen, zonder dat alles? Wat heeft men
dan thans met al deze dingsigheidjes van
noode?
* * *
Wat went men toch aan wereldoorlogen.
Mij viel dit onlangs wel erg sterk op, toen
ik het gewoel in de Ridderzaal aanschouwde.
Eén jaar geleden was er zieleonrust in deze
van Kunsten en Wetenschappen niet in de
eerste plaats de moreele belangen van ons
volk te goede komen; zoodat theorie en
praktijk hier met elkander in conflict geraken.
Dit voornamelijk in aanmerking nemende,
komt ons de opmerking niet onbillijk voor,
dat, na de aanzienlijke bekrimping ten vorigen
jare, de zuinigheid nu wel wat al te zeer
is betracht, ook al valt niet te ontkennen,
dat in verband met de tijdsomstandigheden
beperking vooral op het gebied van Kunsten
en Wetenschappen plicht is, omdat de uit
gaven te dezer zake niet altijd even nood
zakelijk en productief zijn en het hier dikwerf
luxe-uitgaven betreft.
Gaan wij thans de bedoelde begrooting
eens na, dan treft ons in de eerste plaats
het feit, dat, wat positieverbetering van de
onder afdeeling Kunsten en Wetenschap
pen ressorteerende ambtenaren aangaat,
hier, hetwelk trouwens op eene enkele
uitzondering na, in tegenstelling met som
mige begroetingen der andere departe
menten, bij de geheele begrooting van
Binnenlandsche zaken het geval is, angst
vallig de hand is gehouden aan het besluit
van de Regeering, medegedeeld door minister
Treub in de Memorie van Toelichting op
het Hde Hoofdstuk (Hooge Colleges van Staat;,
dat de hoogere ambtenaren niet voor ver
betering van positie in aanmerking zouden
komen, behoudens de gevallen, waarin
naar het oordeel van het hoofd van het
betrokken Departement een misstand be
stond." Maar dan vragen wij ons aanstonds
af, of het geen misstand is, dat b.v. de
hoogstverdienstelijke Rijksbouwkundige voor
de gebouwen van onderwijs enz. nog steeds
op een jaarwedde van f4600.?staat, terwijl
zijne collega's bij de Landsgebpuwen, die
per jaar in den regel gezamenlijk nog niet
de helft verwerken van wat onder toezicht
van den Rijksbouwkundige wordt uitgevoerd,
al sinds jaren f 5000.?salaris genieten, al
zeggen wij hier volstrekt niet mee, dat ook
die salarissen in verhouding staan tot hetgeen
de groote gemeenten in deze doen; zoobv.
zou, indien de maatstaf van het
Rotterdamsche Raadhuis werd aangenomen, het salaris
van den Rijksbouwkundige voor de onder
wijsgebouwen het 20-voud bedragen van
hetgeen hij thans geniet.
Verder verwondert het ons, waarom voor
den directeur van het centraal laboratorium
ten behoeve van het Staatstoezicht op de
volksgezondheid na driejarige ambtsver
vulling wel eene weddeverhooging van
f500.?wordt voorgesteld,-die blijkens de
toelichting niet een uitvloeisel van een
periodieke regeling is, en zulks voor den
Rijksbouwkundige en voor andere ambte
naren niet noodig wordt geacht.
Eene teleurstelling is ongetwijfeld ook
het bedrag, uitgetrokken voor restauratie
van monumenten; hier trekt het de aandacht,
dat zooveel mogelijk op alles is beknibbeld.
Men is zelfs zoover gegaan, om het
subsidie voor de St. Janskerk te Gouda,
waarvoor sinds 10 jaren een extra-bedrag
van f 2000.?was uitgetrokken weer op het
oude cijfer terug te brengen, niettegenstaande
de restauratiecommissie op behoud van het
oude subsidie had aangedrongen in verband
met werken, die aanvankelijk niet voorzien
waren. Maar nog'krasser is, dat voor restau
ratie van tot dusver nog niet ondersteunde
historische gedenkteekenen slechts een
memoriepost is uitgetrokken. Zelfs de ten
vorigen jare aanvankelijk uitgetrokken sub
sidies voor een viertal monumenten zijn
niet weder aangevraagd, niettegenstaande
ten aanzien van een van deze door den
Minister toen in de Toelichting uitdrukkelijk
was verklaard, dat het gevaar voor instorten
van daken en gewelven niet denkbeeldig
kon worden geacht. Ook het luttele bedrag
van f1500.?voor onvoorziene uitgaven is
niet meer op de begrooting gebracht, terwijl
toch dit postje zoo menigmaal nuttig heeft
gewerkt om tegemoet te komen bij kleine
restauraties b.v. van een merkwaardigen
gevel van een particulier huis, welke anders
met slooping bedreigd werd.
Eveneens betreuren wij het, dat voor de
restauratie der Rijksmonumenten, welk aantal
in de laatste jaren gestadig is toegenomen,
niet weder het bedrag, dat ten vorigen jare
oorspronkelijk was aangevraagd n.l. f 55000
is uitgetrokken, maar de later aangebrachte
bezuiniging tot f 50000 is. gehandhaafd. Hier
geldt het toch waarlijk geen luxeuitgaven,
immers eerstens dienen de gelden om het
verval der monumenten te verhoeden, ter
wijl verder uit een oogpunt van werkver
schaffing deze gelden doelmatig besteed
worden.
Tegenover al deze klachten verheugt het
ons, dat er althans iets gedaan is voor de
zoo hoog noodige uitbreiding van het per
soneel der Koninklijke Bibliotheek, voor de
verbetering van jaarwedden van de opzich
ters der Rijksmusea en het lagere personeel
van het bouwkundig bureau en dat voor de
materieele uitgaven van het Algemeen
Rijksarchief en de Koninklijke Bibliotheek
een kleine verhooging wordt voorgesteld,
al blijft het voor de Koninklijke Bibliotheek
uitgetrokken cijfer nog f 11000 beneden de
som, die oorspronkelijk voor 1915 werd noo
dig geacht. Ook op het artikel uitgaven
en subsidiën voor ondernemingen van weten
schap en kunst" is voor enkele doeleinden
iets meer dan voor 1915 geraamd.
Dat voor aankoopen voor de Rijksmusea
slechts memorieposten zijn uitgetrokken met
het doel om bij de Memorie van Antwoord
deze posten te vervangen door de bedragen,
die op die artikelen in dit jaar zullen over
schieten, achten wij eenigszins begrijpelijk.
wél hél plechtige vergadering; nu was!het
als van-ouds, zonder een spoor van
buitennissigheid.
Verlang, althans van mij, geen
besprekinkje van de Troonrede. Met Cort heb ik
er twee dagen ernstig over gesproken, er
n dag nog ernstiger over gedacht, ver
volgens er n ochtend het allerernstigst
over geschreven. Het resultaat hebt ge in
alle dagbladen kunnen lezen.
Zijn wij, mijn oude vriend Cort en ik, er
niet tref'lijk in geslaagd in vele woorden
schier niets te zeggen. Als ik bedenk hoe
eenvoudig een Troonrede te schrijven is en
hoe vele, vele dagbladen er zich ongerust
over maken! Maar ge moet deze
wijsgeerigheid maar in eigen boezem besluiten
en er vooral niet bij uw lezers mede komen
aandragen.
Daar ik de Troonrede beter kende dan
iemand anders in de Ridderzaal Cort, die
althans zijn handteekening er aan gegeven
had, nu daargelaten heb ik mijn aandacht
meer uitsluitend aan de vergadering zelve
Voor aankoopen van schilderijen en andere
kunstvoorwerpen is het thans niet het ge
schikte oogenblik; maar van den anderen
kant zoude het toch geen kwaad hebben
gekund, de oude cijfers wederom te her
stellen, te meer, daar in verband met de
aangenomen regeling het niet in de bedoe
ling ligt om die gelden steeds te gebruiken,
maar ze van jaar op jaar op te sparen, tot
dat bij belangrijk voorkomende gevallen de
noodige gelden aanwezig zijn en het dan
niet noodig is met een suppletoire begrooting
bij de Kamers te komen.
Ook is het te verklaren, dat de Minister
den tijd nog niet gekomen acht om de ten
vorigen jare in het uitzicht gestelde nieuwe
wijze van subsidieering der openbare lees
zalen in te voeren. In het algemeen kunnen
de leeszalen met de tegenwoordige subsidies
wel tevreden zijn, te meer nu voor dit doel
in het geheel weer f 3700 meer wordt aan
gevraagd. Dat het subsidie aan de Vereeniging
voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken
niet weder op het oude cijfer van f 2000 is
teruggebracht, vinden wij zoo erg niet, al
hadden wij het aan de vereeniging, die veel
nut sticht en goed werkt, gaarne gegund.
Ook kunnen wij er ons indenken, dat enkele
van de in het vorige jaar geschrapte sub
sidies niet opnieuw zijn aangevraagd, zooals
bijv. op n uitzondering na, de ondersteu
ningen voor muziekstudie nog niet weder
zijn uitgetrokken. Daarentegen vinden wij
het zeer jammer, dat voor subsidies aan
leerlingen der Rijksnormaalschool voor Tee
kenonderwijzers, de Rijksschool voor Kunst
nijverheid en de Rijks-Academie van Beel
dende Kunsten alleen die voor de leerlingen
der laatstgenoemde instelling zijn hersteld,
enkel en alleen op grond, dat de subsidies
weer als schoolgeld in de schatkist worden
teruggestort en niet voor levensonderhoud
dienen.
Hier viert het Holland op zijn smalst"
weer eens op onvervalschte wijze hoogtij.
Toch is het ons bekend, dat de tegenwoor
dige chef van de afdeeling Kunsten en
Wetenschappen alle pogingen in het werk
stelt om zooveel doenlijk de belangen van
die afdeeling te bevorderen, doch schijnt hij,
gelijk wij herhaaldelijk vernomen hebben,
met dezelfde moeilijkheden te worstelen te
hebben, als indertijd zijn voorganger Jhr.
mr. Victor de Stuers. Wij dachten, dat, vooral
door de steeds milder wordende medewer
king derStaten-Generaal, deze moeilijkheden
langzamerhand overwonnen waren, doch het
blijkt helaas dat zulks nog niet het geval
is en dat aan het Departement van Binnen
landsche Zaken niet steeds voldoende het
oor worde geleend aan de belangen van
kunst en wetenschap.
Ook hadden wij gaarne gezien, dat het
subsidie aan de Vereeniging voor Veredeling
van het Ambacht weer van f3000 op het
oude bedrag van f 6000 was teruggebracht.
Deze vereeniging werkt toch zeker even nuttig
als de vakscholen voor kleermakers en
kappers te 's Gravenhage, waarvoor wel meer
subsidie wordt aangevraagd en de
Kantwerkscholen te 's Gravemoer en te Wijdenes,
voor welke nieuwe subsidies zijn uitgetrokken.
Gelukkig is aan het Algemeen Nederlandsen
Verbond reeds in 1915 het subsidie volgens
het oude bedrag uitgekeerd, terwijl ook de
ten vorigen jare geschrapte verhoogingen
voor de teekenscholen te Arnhem, Groningen
en Utrecht weer op nieuw zijn aangevraagd
en het Haagsche Conservatorium zich uit
zijn geldverlegenheid gered ziet door een
verhoogde bijdrage van ?3000.
Wel daarentegen hadden o. i. de subsidies
aan de orkesten, de maatschappij tot bevor
dering der Toonkunst en vooral aan het
Openluchtmuseum te Arnhem hersteld moeten
zijn. Hier zijn het toch zeer zeker productieve
uitgaven, waarvan een menigte ingezetenen
direkt of indirekt profiteeren, terwijl ook
het motief van werkverschaffing hier een
doorslag had kunnen geven. Vergelijkt men
daarmede wat, niettegenstaande den oorlog,
in de groote gemeenten op het gebied van
kunsten en wetenschappen geschiedt, men
denke bv. aan Utrecht, waar ? 250.000 wordt
aangevraagd voor een nieuw gemeente
museum, aan den Haag, dat o. a. de jaar
wedde van den directeur van het museum
aanmerkelijk gaat verhoogen, dan komen
wij tot de conclusie, dat bij deze begrooting
ten aanzien van de moreele en ideëele be
langen van ons volk wat al te karig te werk is
gegaan en, al betwijfelen wij, of verzet van
de Kamers voor dit jaar vee! helpen zal,
zoo vertolken wij toch de gevoelens van
talrijke belangstellenden in kunsten en
wetenschappen, indien wij de hoop uitspre
ken, dat in een volgend jaar de toestand
van 's lands financiën het mogelijk zal maken
om ook voor de hier bedoelde aangelegen
heden de koorden van de beurs niet al te
strak gespannen te houden.
X. Y.
Willy Sluiter
(ROTTERDAM, UNGER EN VAN MENS)
Het is de vraag bij vele werken van
tegenwoordig: hoe lang weer-staan zij den
kijkenden blik, het zoekend oog van den
beschouwer? Hoeveel ontroering vereenden
zij in hun kleur, in hunne voorstelling, in
hun vorm, in hunne psychologie? Genoeg
voor 't durend uur ?
Bij Willy Sluiter's werk rees op nieuw
deze vraag. Wat hij maakt is hard geobser
veerd, hard neergeschreven. Hij vermag meer
dan menigeen. Hij kan een beweging vol
doende geven; een figuur construeert hij
IIIIIMIIIIIIIII
gewijd. Wat kleeden deze volksvertegen
woordigers zich toch slecht en indien
mogelijk! hoe slagen ze er toch volkomen
in zich nog slechter te bewegen. Wanneer
ik mijn vrienden en kennissen uit de diplo
matieke kringen uitsluit en eveneens eenige
senatoren ampart" zet evenals de nou
gat uit Klikspaan's dagen dan is de rest
eenvoudig: bedroevend.
Waar zouden de Edelmogenden van het
jaar 1915 trouwens hebben moeten leeren
galakleeding te dragen? Ze overdrijven
steeds in eenigerlei opzicht. Of ze dragen
hun kleedij van den derden Dinsdag in
September op eene wijze, die 'al te duidelijk
hun innerlijke gedachte verraadt:
ik-heber-lak-aan !", dan wel ze pronken in hun
gewaad als, nu ja, als menschelijke pauwen.
Heeft Loudon niet eenige jongelui van
zijn Kabinet beschikbaar, die aan onwennige
Kamerleden kunnen voordoen ihoe men de
toch niet overdadige gala-uniform van volks
vertegenwoordiger te dragen behoort?
Toen Anton mij, na afloop van de
plechtigrap. Dit zijn echter eischen voor journalistiek;
scherpe momentopnamen. Maar wat bezit
hij meer? Zijn kleur is van 'talgemeene,
overal te vinden, aspect. Dit beteekent niet,
dat zij algemeens bezit, omdat zij
persoonlijks diepzinnig openbaart; het beteekent
dat zij in den vlotten tegenwoordigen om
gangstijl van velen haar ontroeringen, eer
haar waarnemingen, uitdrukt. Zij is nooit
nog gestegen tot die zoetzinnige eenzaam
heid die de schoonheid is, tot die eenzaam
heid waar het tegenwoordige slechts als
een schemer over 't eeuwige vlaagt.
En zijn psychologie?
Er is in haar geen enkele bekentenis, vondst,
samenstel, nieuwe aanduiding. Zij
karikaturiseert hardweg, niet al te zeer, maar toch
te veel om verfijnd te zijn. Ook hier is
Sluiter vlot; voor een Hollander echter te
snel, niet langzaam genoeg. Ook dit is een
fout van gewonen aard; wie en wat zal
ooit hem de diepzinnige langzaamheid weer
brengen van conceptie, zoo al niet van
uitvoering ?
PLASSCHAERT
* * *
Democratiseering van Kunst"
De Directie van Magazijn Nederland"
(Kattenburg en Co.) in den Haag heeft haar
nieuwe gebouw geopend in de Spuistraat,
en bij die gelegenheid een boek uitgegeven
(gratis voor klanten, en a ? 1.?voor
nietklanten) getiteld: Kleeding en de Man".
Dit reclameboek bevat Letterkundige Bij
dragen" van Louis Couperus, Top Naeff,
Brusse, Feith e. a. en teekeningen van Willy
Sluiter e. a. Louis Couperus geeft in Het
Vad." van 25 Sept. 1.1. onder den titel
Democratiseering van Kunst" ongevraagd
een soort excuus voor deze reclame-litera
tuur. Hij zegt daarin o. a. dat Mathilde Serao
ook wel reclame schreef voor den grooten
parfumeur Dertelli en zegt: Laten wij, kun
stenaars, niet te bang zijn, nu en dan onze
Muze eens te democratiseeren".
Door deze reclame-kunst openen zich
nieuwe horizonnen, en nieuwe inkomsten
bronnen voor literatoren, die in deze crisis
tijden welkom zijn. Wij zien in de toekomst
al ulevellen, verpakt in sonnetten van Kloos
en verzen van Boutens, onderbroeken, waarbij
eene ontboezeming van Carel Scharten wordt
cadeau gegeven, corsetten, gepakt in be
spiegelingen van Borel, oude kaas met eene
realistische beschrijving van Querido, hand
schoenen met eene teekening van van der
Hem cadeau, nachtjaponnen met een bun
deltje zwoele verzen van Madame Lautère
er bij cadeau, enz. enz. De prijscouranten
der diverse magazijnen in sonnettenvorm,
met teekeningen van Toorop.
In Parijs doen ze 't nog beter. Daar laten
eerste rangs tailleurshuizen een of anderen
prince" of duc" gratis niet alleen, maar
zelfs tegen hoog salaris in hun kleeding
rondloopen, en prima restaurants betalen
royaal, met prima diner toe, voor de aan
wezigheid van een hoog chic, adellijk poten
taat.
En nu een vraag: zou Couperus, wiens
tadellose" toilet denk maar eens om
het klassiek geworden patante witte vest
alleen zich ook durven vertoonen in...
een costuum der firma Kattenburg, voor
welke hij zoo'n reclame maakt, en op die
manier ook zich zelf durven democratiseeren ?
Onder de reclame voor Couperus lezingen
kan dan staan: de heer Couperus zal ge
kleed zijn in een rok van Kattenburg." B.
VERZEN
Dit is mijn lust...
Dit is mijn lust om dus hoog boven de aarde
op vleuglen der gedachten te verwijlen.
In 't smetloos blauw der horizonten, waar de
zonlicht-omboorde wolkjes doelloos zeilen,
waar nimmer noghet Wonder zich verklaarde,
daar neemt de geest zijn vlucht naar 't verre,
't ijle;
maar nooit vermogen de oogen, hóe ze
staarden,
't onkënbre Schoon door 's hemels ruim te
peilen.
O, onbegrepen smart, die immer schrijnt,
die me altijd drijft en dringt om voort te
dwalen
naar 't verst verwijderd, nooit te reiken Eind.
Nochthans baadt zich als bloem in zonne
stralen
de ziel schoon nóg in 't kleed van ruimte
en tijd
in vreugde-glanzen dier Oneindigheid.
NOTO SOEROTO
?J" >Ji ifc
De Ruiter
Voor W. A. van Konijnenburg.
In vlammenpracht, die pralend hem omvangt,
Rijst hoog de ruiter op zijn donker ros,
De wapperende manen waaien los
Van 't edel dier, dat naar 't gebied verlangt,
Waar reiner lucht hem vonkelend omprangt,
Waar hij zal dolen door 't fantastisch bosch
Van sprookjesrijken, waar met vreemden dos
Onaardsche kleur 't onaardsche land omhangt.
De ruiter is nswillend met zijn dier,
En laat het vrij te vliegen naar zijn aard.
Ook hij streeft naar een hooger land van licht,
Zoo gaan zij beiden, hooggestemd en fier,
Als in apocalyps, n man n paard,
In vlammenpralend, visionair gezicht.
EDWARD B. KOSTER
heid, met het coupeetje kwam halen, reed
juist de heer Rppdhuijzen in een
huurautomobieletje vór mijn rijtuig uit. Zoo
de geachte afgevaardigde voor Brielle, naar
ik verneem, nog eens minister in het klassieke
Torentje mocht worden, dient hij toch
waarlijk een andere kleermaker te
nemen ? Dacht ge dat, Hooggeschatte Heer?
Hoe vergist ge U dan? Het is niet de kleer
maker, die schuldig is, doch de man, die
de kleeding niet te dragen weet.
En de heer Roodhuijzen is zelfs nog niet
de ergste zondaar op dit gebied. Ik voel
iets voor het standpunt van de heeren
S. D. A. P.-leden; er moesten meer Kamer
leden wegblijven alleen om kwetsing
van het oog te vermijden.
Willem waarschuwt mij, dat het noenmaal
gediend is.
Met gevoelens van vriendschap en hoog
achting,
Uw,
Jhr. mr. dr. ERNESTE VAN L. 'T H.
(Oud-Lid van de Stalen van Zaid-Holland)