De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 17 oktober pagina 10

17 oktober 1915 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

ff ' ' \ " 10 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 17 Oct. '15. No. 1999 eigenlijk een onafhankelijke vrouw is, die zich door haar geschriften reeds eenigen naam heeft verworven en daarop niet weinig trotsch is. Toch durft hij het blijkbaar nog niet met haar aan en vertrekt onverwachts. Eenigen tijd later komt hij haar op haar kamer in de universiteitsstad bezoeken. Hij heeft nu vernomen wie zij is en is erg van de verhalen over haar geleerdheid geschrikt. Hij ziet een fotografie, waarop zij met haar vrienden, de genieënclub, is afgebeeld en deinst terug. Dat valt haar tegen; zij had erg naar hem verlangd en zou nu wat toe nadering van hem wenschen. Maar zij kan toch niet zeggen, dat zij zich zoo heel hoog niet voelt. Weer scheiden zij, maar nu met de afspraak elkaar te zullen schrijven. Maar dat gaf niet veel. Hij schreef onbeholpen en zij hield zich in haar brieven vooral met psychologische analyse bezig (zij had ook een brochure van Freud gelezen), hetgeen, zooals zij later begon in te te zien, toch minder geschikt was. Met genoegen nam zij daarom een voorstel aan van Joost, om eens bij hem te komen te Brussel, waar hij nu studeerde. Twee malen kwam zij daar bij hem. Eens logeerde zij in een hotel, den tweeden {keer op zijn kamer, terwijl hij zich met een bed op den zolder vergenoegde. Zij praatten veel en mooi samen, kusten elkaar een enkelen keer, maar het slot was toch dat Joost zei den grooten stap met haar niet te durven wagen: Ada stond, vond hij, te ver boven hem. Dat kon zij niet tegenspreken; haar meerderheid van geest stond bij haar te vast. Zoo scheidden zij voor goed. Wat er ver der met Joost gebeurde, wordt niet vermeld, maar Ada schrijft van haar zelve: Ik wierp me pp mijn werk en deed mijn doctoraal, terwijl de tantetjes nog steeds de wonder lijke vlugheid van mijn candidaats-examen rondvertelden; ik kocht een terriër, die nacht en dag bij me was en ik legde me toe op het verzamelen van porcelein." Nu ging het weer voort op den weg der verheerlijking. De meisjes met wie zij in aanraking kwam, dweepten met haar, de mannen begeerden haar. Een man, die een lieve vrouw had en twee aardige kinderen, bood haar aan zich te laten scheiden, om met haar te trouwen. Maar zij bleef onvermurwbaar, als een Vestaalsche. Althans voor het uiterlijk. Inder daad kreeg de behoefte aan liefde steeds meer beteekenis voor haar leven. Nu begon het verlangen om kinderen te krijgen op den voorgrond te komen. Zij ging zich al oud vinden en werd beangstigd door de gedachte, dat haar goede tijd van mooie, begeerde vrouw voorbij zou gaan. Onder dien drang gaf zij eindelijk toe. Zij verloofde zich met een vroegeren schoolmakker, die vijftien jaren lang trouw op haar had ge wacht. Hij had," zoo schrijft zij, met den ouden hoogmoed en nu niet zonder perversiteit, een helder, vlug verstand en klare, goeie oogen; maar door zijn afkeer van aanstellerij en pose leek hij minder dan hij was. Ook was hij te weinig gecompliceerd en miste te zeer den aanleg voor mannelijke foute* om fascineerend te kunnen zijn; en wel was ik hem dankbaar voor zijn stille trouw, maar de zekerheid, dat hij het ver mogen miste om ontrouw te zijn, verlamde mijn behoefte aan idealiseering." Van dien man, die eindeloos geduld had met haar onvriendelijkheid, nam zij alles, zonder er aan te denken, dat zij ook van haar kant iets behoorde te geven. Het ongeloofelijk slecht gestelde briefje waarmee hij haar ten huwelijk vraagt, moet dienst doen om den lezer te bewijzen hoe ver Gerard in beschaving beneden haar staat. Zijn liefkoozingen zijn haar veel te beschei den, te zacht, en de hoogst onaangename wijze waarop die worden beantwoord, ma ken het den armen kerel wel onmogelijk zich wat vrijer te uiten. Eindelijk werd de dag van het huwelijk bepaald. Er werd een mooi huis gehuurd en ingericht. Toen zij eens met het in orde brengen van de slaap kamer bezig waren, werd Ada door ontroe ring bevangen, bij de gedachte, waar het wiegje eens zou komen te staan. Maar zij zeide niets, zoodat Gerard niet begreep wat er was en haar met de grootste zachtmoe digheid daarnaar vroeg. Toen werd zij boos en stampte op den grond. Maar zijn vrien delijke betuigingen van liefde, die niets ter zake deden", beantwoordde zij niet. Zij luisterde naar ververs, die een liedje zongen. Onwillekeurig," schrijft zij, luisterde ik en raadde de rijmen voordat zij uitgesproken waren". Nu begon zij wel iets te beseffen van haar zelfverdiept egoisme", maar", zoo gaat zij voort, in 't verborgen wrokte ik worden? Zou het dan niet eerst noodig wezen den duivel van (398) uit Querido te verdrijven? Zou dan niet eerst Querido Querido-af" moeten worden? Het innerlijk van Querido, zooals niet ik, maar Querido zelf het schetst, wettigt die vragen. En wanneer men in de teekening van Querido's innerlijk iets grofs, iets plats, iets onwaardigs meent te ontdekken, dat is dat werkelijk niet mijn schuld. En misschien ook niet eens de schuld van Querido's innerlijk, maar... van zijn methode, waarover hij in Zegepraal" uitweidt als een heuschelijk enfant terrible, als een ratel slang, die wel prooi begeert, maar ze vooruit waarsqhuwt voor zijn komst. Querido treedt iii Zegepraal" op als een geharnast strijder; maar heeft vergeten, dat dat harnas r hij het aantrok, in de repa ratie had moeten gaan om de scheuren ervan na te zien. Zegepraal" is een reclame-prospectus, zooals elke winkelier er een verspreidt bij de opening van zijn zaak. Sedert de kunst een broodwinning is geworden, werd een kunstenaar winkelier en wie den winkelier toestaat een behoorlijke reclame te maken, moet dat ook veroorloven aan den kunste naar-kostwinner en bij diens prospectus ook wat door de vingers zien om alle aandacht te wijden aan wat er beloofd wordt. De handige reclamemaker blijft van zijn concurrenten af, zegt wel mijn cacoa is de beste", maar zegt niet, dat die van anderen niet deugt. Dat Querido dat in Zegepraal" wel doet is dom van hem; maar daar wil ik hem geen verwijt van maken en er niet over spreken. Ik wil alleen maar letten op wat hij over zijn plannen zegt, over zijn kunst. De tirade, die hij geeft over waarne mingskunst" op blz. 393, en die verband toch, omdat mijn aalmoes" hem niet vol doende was geweest, en omdat hij er niet in slaagde zoo volmaakt te wezen, als hij van zich zelf had gehoopt." Met onderling goedvinden ging Ada, met een vriendinnetje, wat uitrusten aan den Moesel. Op een goeden dag hoort zij een Duitsch meisje liedjes van liefde zingen. Nu wordt het haar te machtig. Zij snelt naar haar kamer en schrijft een langen, mooien brief aan Gerard om hem te zeg?gen, dat er van hun huwelijk niets kan komen. Zij erkent nu wel: ik was niet bereid iets te offeren; ik wilde behouden en winnen; niets wilde ik je geven uit vrije beweging en overtuiging!" Maar dat kon nu eenmaal niet anders. Van toen af", zoo besluit het 30-jarige meisje haar boek, wist ik dat mijn innerlijkste leven nogslechts hermneringkon zijn." Indien het wellicht het doel is geweest van de schrijfster, een pleidooi te leveren voor de stelling, dat een begaafde vrouw, die zich aan de beoefening van wetenschap wenscht te wijden, zich met de kans op een gelukkige liefde niet mag vleien, dan heeft zij, naar ik meen, haar doel in geenen deele bereikt. Maar ik wil mij met onderstellingen om trent het doel dat de schrijfster zich wel kan hebben gesteld, niet bezighouden. Voor den lezer is het slechts de vraag, wat zij bereikt heeft. Zeker leert de geschiedenis van Ada Gerlo niet, dat hooge ontwikkeling, werkzame belangstelling in wetenschappelijke vraag stukken en geregelde omgang met jonge mannen, die al hun tijd aan studie wenschen te wijden, de vrouw ongeschikt maakt om zich met volle, natuurlijke liefde aan een man over te geven. Want Ada gaf zich niet aan de studie, zoo min als aan de liefde voor een man; zij trachtte slechts te nemen. Ada Gerlo is, naar het mij voorkomt, niet mislukt (laat ons hopen, niet voor goed; een 30-jarig meisje met een helder verstand kan nog wel tot inkeer komen) omdat zij te hoog, maar veeleer omdat zij niet hoog genoeg stond. Ijdelheid, hoogmoed en, vooral, egoïsme, hebben haar verhinderd haar ver plichtingen te zien en zich in overeenstem ming daarmede te gedragen. Die eigenschappen hebben haar niet alleen als vrouw tegenover den man onmogelijk gemaakt, maar ook, voorzoover men daar omtrent althans uit het boek wijs kan worden, onvruchtbaar doen worden voor de beoefe ning der wetenschap. Ook op dat gebied werkt zij alleen voor haar genoegen, zonder eenige verplichting te erkennen. Niemand kan het kwalijk nemen, dat een begaafd meisje, pas student geworden, alles en nog wat aanpakt en zich al gauw verbeeldt iemand van beteekenis te zijn, als zij onder haar kornuiten over allerlei onderwerpen met een schijn van geleerdheid en gezag kan redeneeren. Dan is zij evenwel niet meer dan een dilettante, die met de studie speelt. Daaraan moet, zoo zij verder wil komen, spoedig een eind zijn. Non lusisse pudet, sed non incidere ludum. Ook goede examens bewijzen nog niet veel; daaruit kan hoogstens een belofte voor de toekomst worden afgeleid. Ada Gerlo is niet weinig ingenomen met de conjec turen die zij heeft gemaakt en die zelfs in een Engelsch tijdschrift met lof wer den vermeld. Maar het is duidelijk, dat zij er slechts pleizier in heeft gehad, met haar vernuft te spelen en dat, bij de aan gename streeling van haar ijdelheid, het belang van de zaak zelve haar onverschillig laat. Hoe ziet zij neer op het type philoloog", met hun zuivere, koele opgewekt heid, hun vakliefde, die geen persoonlijke eerzucht of rancune kent." Haar hart voelde zich wonderlijk misplaatst tusschen deze eenigszins magere blijmoedigheid." Zij be grijpt er niets van, dat wetenschap ernst,diepe ernst is, dat de ontwikkeling en de bescha ving van het menschelijk geslacht slechts door haar kan worden vooruitgebracht, dat een aardige vondst" slechts dan waarde heeft, wanneer alle krachten worden inge spannen om die vondst in verband te bren gen met het reeds bekende en getracht wordt daaruit aanleiding te putten tot verder on derzoek; dat elk man van wetenschap en elke vrouw die mede dien weg op wil gaan, op welk deel van het uitgestrekte gebied zij zich ook bewegen, tot plicht hebben, ook al wordt hun daardoor een tijd lang het ruime uitzicht belemmerd, elk steentje dat zij hebben gevonden in te voegen in het gebouw dat moet worden opgetrokken. Het boek van Ada Gerlo schijnt mij toe geen goede lectuur te zijn, omdat een op zoo aantrekkelijke wijze geschreven verhaal, houdt met wat hij later zegt over realisme en naturalisme" op blz. 455 is gewone reclamebombast en beteekent heel weinig, wanneer men 't in de natuurlijke grootte beziet. Dat photographen geen kunstenaars, geen schep pers, geen bouwers, geen zieners zijn weten we wel zonder die menschen uit te schelden en dat Witsen, wanneer hij sommige zijner etsonderwerpen eerst photographisch op neemt en er dan toch later zijn eigen indivi dualiteit, zijn persoonlijkheid, zijn ziel in legt, weten we ook, maar daarom behoeven we niet laag neer te zien op liet waarnemen zelf, op de waarneming als noodzakelijk ingrediënt van de kunst en niet het te doen voorkomen aisof Witsen's etsen photographieën zijn, want dat zijn ze niet: hoog stens zou men ze kunnen noemen etsen naar photographieën. Toen de dichter van de Icarus-mythe zag hoe honderden verwaande schepsels op hon derlei wijzen een tuimeling maakten, zag hij, nam hij waar en zou honderd verhalen heb ben moeten schrijven om die waarnemingen te boekstaven: een tijdroovend, vervelend werk, wat zeker niet gewaardeerd zou zijn. Daarom maakte hij van die honderd men schen er n, van de honderd verwaandheden n groteske en van de honderd manieren van tuimelen n heel frappante. Dat is kunst: het vinden van n algemeene waarheid, waarin honderd accidenteele waarheden lig gen opgesloten. Die honderd moeten waargenomen zijn met kunstenaarsoog om de eene te kunnen vinden. Maar waarnemen is en blijft essentieel. Niet ieder, die waarneemt is kunstenaar; maar een kunstenaar zonder waarnemen is onbestaanbaar. Dat weet Querido zoo goed als iemand anders; maar een reclameprospectus is geen bergplaats voor algemeen bekende en erkende waarheden en zulke waarheden stempelen waarin ongebreidelde zelfzucht als geheel natuurlijk wordt voorgesteld, licht al te ver leidelijk wordt. Juist bij studenten, manne lijke zoowel als vrouwelijke, moet waarlijk de opvatting niet worden aangewakkerd, dat een weinig oppervlakkige kennis, die men door wat grasduinen" gemakkelijk kan verkrijgen, wel voldoende is om zich van wetenschappelijke zaken op de hoogte te stellen. Er zijn er toch al zoovelen, die, hun gemakzucht vleiend, zich wijsmaken, of zich laten wijsmaken, dat men het best doet door, zooals het dan wel wordt uitge drukt, zijn leven mooi te maken en zich aan verplichtingen tegenover anderen en tegenover de maatschappij niet te storen. Een leven als dat van Ada Gerlo kan geen bevrediging geven. De fout van het boek is, mijns inziens, dat het haar voor stelt als een voortreffelijk meisje, dat zelve geen schuld heeft aan haar mislukking. Prof. C. A. PEKELHARING Zomerleven, van CYRIEL BUYSSE. Uit gave C. A. J. van Dishoeck, Bussum. Niet zonder eenige verwondering en dit pleit, n voor zijn sterke, gave natuur, n voor de kracht van den Vlaamschen bodem en de duurzaamheid van den Vlaamschen bloede zijn vele zijner landgenooten ge tuige van de gehechtheid van Buysse aan zijn land en volk. Maar waar velen zich afvragen door welke geheime invloeden deze Haagsche rentenier en cosmopolitische auto conducteur zoo dór en dór een kind van Vlaanderen is gebleven en nog altijd met al de worteltjes van zijn wezen vastzit in den bakergrond, schijnt het me niet over bodig er op te wijzen dat, in weinige onzer schrijvers, de Vlaamsche ziel zich met zoo veel volheid, zooveel kruim en kern, zooveel echtheid en zuiverheid heeft geuit. In Buysse vinden we eene zeer kompleete, zeer intense belichaming van Vlaanderen's geest en kunst. Hij heeft van den ras-Vlaming de koloristische vizie, den dramatischen zin, de gul heid, gemoedelijkheid en levensuitbundigheid, ook de romantiek. In de blije en levendige vormen van zijn Vlaamsen-zinnelijk wezen, in zijn rijp en volbloedig besef van de werkelijkheid mengt zich het sentimenteele van het Vlaamsche romantisme, het idyllische van onzen volksgeest, de schoone en harmonieuse rijkdom van oolijkheid en ernst, geestigheid en nuchterheid, geestdrift en zelfbeheersching, welke aan ons volk is gegeven geworden, door de werking van natuur, klimaat, geschiedenis, door aard en aanleg, vorming en evolutie, wil en daad. En laat Buysse meer modern dan de meeste Vlamingen zijn, mondainer(ofschoon gezond), beschaafder (ofschoon simpel), aan de veel vuldigheid van zijn geestes- en gevoels leven, danken we zoozeer verschillende boeken als Het Bolleken of Het Ezelken met hun leuken spot en hunne gulle sympathie, of als het fijn-psychologische Daarna, het epische, levenswarme Rozeken van Dalen, het teere Lente . . . In het uitgebreid werk van Buysse, zal een boek als Zomerleven evenals zijn vroegeren Vroolijke Tocht en zijn Per Auto als een intermezzo" worden ge lezen, met andere oogen dan waarmede men zijne stoere, frissche romans keurt, met luch tiger aandacht en meer nonchalentie ... als een dier boeken, die men doorloopt, terwijl men soms dór het venster kijkt, naar de blauwe lucht, het dobberende water, de kleurige velden of luistert naar de stilte van het huis, den zang van een vogel, het gesuis van een vlieg, mijmerende een beetje . . . Vele Vlamingen vooral zullen, thans dit dagboek lezende, den bundel half-tpevouwen, achteloos laten zakken op hun knie en droomen n oogenblik, omdat dit boek wekken zal in hen veel weemoed, veel heimwee, veel teederheid . . . Zomerleven is het dagboek van Buysse tijdens een verblijf van 21 Maart tot 10 November, van Lente's bloei tot Winter's nakende treurigheid - pp den Molenberg, in Vlaanderen, het mooiste land der aarde"; en in dit zwelgen van de zomerweelde, die Vlaanderen biedt op rijke schalen vol ooft en schoonheid, in ruime bekers vol sap en levensheerlijkheid, ligt thans voor ons een bitterheid, als voor den zwakke, die een wrang apotheekersdrankjèslikt, als voor den arme, die met schuwe en weemoedsvolle oogen blikt naar het festijn, waarvan hij gespeend moet blijven... Toen Buysse beleefde de rustige, schoone uren, welke door hem in dit dagboek, als gulden aren van een thans voorbij gegaan geluk gelezen worden, toen had Vlaanderen iemand niet tot uitvinder; terwijl deze waar heid in 't bijzonder niet bemoedigend is voor wie haast heeft om beroemd te worden. Waarnemen is geen kinderspel; waarnemen lijkt weinig bijzonders, om dat iedereen meent het te kunnen en het tot op zekere hoogte ook kan en daar Querido een pros pectus schrijft, iets bijzonders wil vertellen en eigenlijk meent reeds lang zijn roem ge vestigd te moeten hebben, geeft hij aan de algemeene waarheid een draai, die... het is zijn ongeluk, waarom ik hem een ratel slang noem... ons den weg wijst tot zijn onvermogen om ooit, al bestudeert hij Van Looy, een juist beeld van de Jordaan of van wat ook te geven. Wie Querido heeft hooren uitvaren tegen waarnemingskunstenaars en gehoord heeft hoe hij hen vrachtdragers, sjouwerlui noemt en niet er op gelet heeft, dat hij alleen over photographen spreekt, valt er ook niet over, als Querido op blz. 401 zijn methode om schrijft door te zeggen : Alles wat ik in m'n romans verwerk is geheel uit de verbeeldings sfeer geschapen leven, in kompositie en af wikkeling." Ah zoo," denkt men, dat is heel wat anders dan met een notitieboekje naar 't Amstelveld te gaan, zooals die stumperige waarnemers doen." Maar wij raken toch weer in de war, als wij een paar regels verder lezen. Mijn ver beelding bouwt alles voor mij op. En mijn geziene menschenleven is verbeeldingsleven anders niet. Maar verbeeldingsleven, dat in z'n dramaturgische diepte symbool is van de menschheidsziel. Ik heb alles doorleefd in verbeeldingsrealiteit; maar daarvór heb ik waargenomen, bestudeerd, met fijnste ver takking in de te tastene werkelijkheid." Dus toch waarnemen ? Neen," zegt Querido op blz. 450, wat ik zei op blz. 401 is maar een praatje voorde vaak. Ik neem niet waar, ik bestudeer niet; nog niet de zware slagen van den oorlog gevoeld. Van het gezegende, weelderige, heilvolle Vlaanderen van weleer vinden we hier de heilig-geworden herinnering. En daarom zullen we het lezen allen met gretigheid, met spijt, maar met voldoening ook, uit vroomheid, en als een troost, een hoop. Men heeft gemeend, in zekere Nederlandsche bladen, dat van Vlaamsche zijde aanmerking zou gemaakt worden op de verschijning van dit dagboek. Waarom?... Zomerleven is een daad van liefde, het is opwekkend, het dient tot leering en ter verstrooing, het geeft de verteedering van de emoties waarvan men smartelijk maar wel lustig houdt. En omdat het met ontroering is geschreven, met dankbaarheid, met piëteit, weegt het zwaarder van vaderlandsliefde, ook op dit oogenblik al werd door de ramp, die ons landeken trof, het verleden brutaal van het heden gescheiden dan veel actueel werk, dat door den oorlog en door Vlaanderen's wee geïnspireerd werd, maar niet in even groote mate kracht tot verteedering, kracht tot opbeuring, kracht tot betrouwen geeft. In een bundel als Zomerleven zooals in het scheppend en van het dagelijksch en eenvoudig patriotisme der schoonheid getuigende werk van een Streuvels, een Gezelle, een Teirlinck, een Van de Woestijne - is Vlaanderen levend; daar leeft Vlaanderen en zal Vlaanderen blijven leven, al werpen de Duitsche gra naten en kartetsen nog honderd onzer ker ken en hallen neer, al ploegen ze onze vlakke akkers om tot heuvels en valleien. Den indruk der raak-geziene en warm-gevoelde schoonheid wischt men niet weg. Uit het beeld onzer grooten in de kunst zal men later een nieuw en onsterfelijk rijk opbouwen... Een loflied voor Vlaanderen, dat is Zomer leven, van dag tot dag. En vór ons toovert Buysse op de gouden avonden en de mistige morgenden en de vurige middagen, op de blonde vlakten, de purperen hei, het groene weiland, op de velden en bosschen en boom gaarden, op de molens en kerken van het vader land. Hij zelf heet zijn boek de vrucht van een eenzame, die in bespiegeling met de natuur leeft," in extaze voor al wat natuurschoon heid is. Een bloeiend boomken, de wonder bare freelheid van een bloem, het dolle lied van een vogeltje, de ruischende rankheid van een haver-bel, een zucht van den wind, een schemer van de zon, het paarlemoeren stramien van den regen, alles is voor hem een motief van geestdrift, ontroering, geluk in het zomerland. Hij schijnt de stad te hoonen, het werk der menschen te hekelen, te spotten met al wat buiten den groei en bloei van het openluchtsleven ligt omdat hij is geworden een willoos onderdeeltje van de almachtig-willende, grootsche, forsche, harmonische natuur" maar laten we maar aannemen dat in dien haat van voorbijgaanden aard, geloof ik, behoorend tot de zomerstemming als een wit pak en een strooien hoed een beetje literaire pose", veel aanpassing vooral schuilt. Al moet ik be kennen dat in de béton-gebouwen van eene wereldtentoonstelling, in de uitingen van kinema- en variété-kunst, van footballsport enz. niet veel opwekking tot voelen in schoon heid en kalmte en geluk ligt. Maar heeft Buysse zelf niet heel anders de stad gevoeld, gezien, genoten ? En in den wrevel waarmede hij nu en dan toch eens de stad betreedt maar hij móet ze opzoeken, kan er niet buiten, hoe schoon het schouwspel van den Molenberg ook zij in de niet heelemaal bekende voldoening waarmede hij nu en dan zijn auto buiten het kleine panorama van den Molenberg stuurt, litt de aanduiding van iemand, die de natuur heel diep en intens voelt maar daarom niet exclusief, die weinig aanleg heeft om voor zijn leven lang als eremijt in een buitenhoek te blijven nestelen, die op de stad scheldt en op de menschen schimpt, omdat het noodzakelijk is bij gelegenheid eens te smalen op wat men zeer bemint... Was sich Hebt, das neckt sich". En op de breede liefde van Buysse, voor alle schoonheid, voor elke uiting van natuur en menschelijk vernuft, steunt het beste, het sterkste en het blijvendste in zijn literair kunnen. Jammer dat Zomerleven, al wil 't niet mér dan een dagboek zijn, heelemaal zonder coquetterie is geschreven, in zomerschen négligé", heel weinig afgewerkt, weinig verfijnd. Maar al vinden we in Buysse's romans betere indrukken van veel dat hij in Vlaanderen, ook vorige zomers, bewon deren mocht, dit dagboek heeft iets echt, iets spontaan, iets los en aandoenlijk, dat men vruchteloos elders, in strenger gestyliseerd werk, zoeken zal. Men leest het boek iemand met mijn verbeelding behoeft dat niet te doen; want, zonder iets gezien te hebben, maak ik toch den indruk van alles te hebben waargenomen." Men ziet, in raadselen wandelt de mensen! Niet waarnemen toch zeer nauwkeurig waarnemen niets gezien hebben en toch den indruk maken van alles te hebben waar genomen : ziedaar Querido's methode, ver klaard, uitgelegd en geïllustreerd in 500 blad zijden. De illustratie van de laatste phase vooral is frappant; het is het verhaal van het feit, een omschrijving van de prachtwijze" waarop, al zijn lezers en critici er in loopen" om Querido's eigen woorden te gebruiken (450). . Ik heb," zoo verhaalt de niet waarnemende kunstenaar, een hoofdstuk geschreven over fabrieksleven, zooals een goed socialist, die met Marx dweept, dat behoort te doen : alles erin kreunt, weent en knarsetandt. Dat is het kenmerkende van een fabriek. Ik heb dat hoofdstuk te lezen gegeven aan een arbeider, die twintig jaar meegekreund, meegeweend en meegeknarsetand heeft. Twee of drie dagen lang heeft die man, die niet eens een vriend van mij is, dat hoofdstuk gehouden zonder in te slapen, want hij hoorde al het gekreun, geween en geknars van al de fabrieksmenschen en van zichzelf. Toen na twee of drie dagen, daar wil ik afwezen, geluisterd en niet geslapen te heb ben, kwam hij met het hoofdstuk in zijn eene hand naar mij toe en pakje mij... met den anderen arm om den hals en beklaagde mij uit het diepst van zijn hart, dat ik, met een zoo fijnbesnaarde ziel, zoo ijselijk veel had moeten lijden. De stumperd dacht, dat ik ook gekreund, geweend en geknarsetand had en het anderen ook had hooren doen." als een brief van vriend tot vriend, en nu het ons zooveel nieuws uit het land brengt, dat we hebben moeten verlaten, zoovele levendige impressies, zoovele eigenaardige typeeringen, zooveel schoonheid en vreugd, is die lezing des te ontroerender en genoegelijker... ANDRÉDE RIDDER ",] m ? m De Boekencommissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond De afdeeling Zaanstreek en sector Zaandam van het Algemeen Nederlandsch Verbond vestigt de aandacht op de arbeid harer boeken-commissie. De verspreiding van lectuur onder de 2200 militairen in de 9 forten die tot dezen sector behooren wordt, nu de winter nadert, een urgente zaak. Boeken, ook leer- en woordenboeken, zijn zeer welkom. * * * Nieuwe boeken van deze week: Dr. A. PANNEKOEK, Uit de voorgeschiedenis van den Wereldoorlog,^ pag., f 0.30. Zutphen, W. J. Thieme en Co. Grosser Bilder Atlas des Weltkrieges, \. München, Verlag von F. Bruckmann. Dr. P. MOLENBROEK, De onwaarheid van J'Accuse, 56 pag., f 0.50. Rotterdam, W. L. & J. Brusse. KEES VALKENSTEIN, Het Bivak van de Ratelslang, 244 pag. Utrecht, W. de Haan. WALTER BLOEM, Volk tegen Vo/£(2deelen) 500 pag., f 0.75 p. d. Utrecht, W. de Haan. LIZE DEUTMAN, Mystiek en Officié'ele Wetenschap, 84 pag., f 0.90. 's Gravenhage, G. A. W. van Straaten. W. GRAADT VAN ROGGEN, De voorge schiedenis van den Oorlog, 200 pag. Utrecht, L. E. Bosch en Zoon. PETER ROSEQGER, Het eeuwige licht, be werkt door W. ZAALBERG, 352 pag., f 0.90. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. F. A. F. C. WENT, 's Lands plantentuin te Buitenzorg (Onze Koloniën) 47 pag., f 0.40. Baarn, Hollandia-drukkerij. D. J. VAN DER VEN, Het wondere leven der Paddestoelen, 380 pag. f 0.95. Amsterdam, Meulenhoff & Co. A. WENSMA-KLAASSEN, Grootmoeder komt sprookjes vertellen, met teekeningen van JAN WIEGMAN, 111 pag. Amsterdam, Meulenhoff & Co. Jos. J. SCHÜRMANN, Achter de schermen, bewerkt door J. H. v. D. HOEVEN, 193 pag., f 0.95. Amsterdam, Meulenhoff & Co. Jaarverslag over 1914 van het CentraalBureau voor sociale adviezen, afd. Rechts kundige hulp aan on- en minvermogenden te Amsterdam. J. A. BLOK. Het bewegende licht, 32 pag. Amersfoort, Valkhoff & Co. HENRI EVERS, De Architectuur in hare hoofdtijdperken, dl. I. Egypte, Mesopotamië, 64 pag. Amsterdam, L. J. Veen. H. J. E. WESTERMAN HOLSTIJN, Het pro bleem van den Oorlog en de roeping van den godsdienstigen mensch, (serie: Levensvragen) 43 pag., f 0.40. Baarn, Hollandia-drukkerij. JUST HAVELAAR, Vincent van Gogh, 77 pag. (geïllustreerd) f 0.60. Amsterdam, Maat schappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. HENDR. C. DIFEREE, Van Scheveningen tot Waterloo, 204 pag. (geïllustreerd) f 0.90. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. Mr. Auo. MESRITZ, Het ontwerp- Straf vordering, 20 pag. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. Gruweldaden bedreven door Russische troe pen tegenover Duitsche Burgers en Duitsche Krijgsgevangenen, met 81 bijlagen (Hollandsche vertaling). Prof. mr. A. A. H. STRUYCHEN, De Oorlog in België, 82 pag., f 0.90. Arnhem, S. Gouda Quint. Welnu ik ben nooit op een fabriek geweest, heb nooit fabrieksleven gezien, nooit eenige tragische scène bijgewoond. Zie je nu wel, dat ik geen pakjes behoef te dragen, niet behoef te sjouwen, niet behoef waar te nemen: mijn zoogenaamd geziene leven is verbeeldingsleven, anders niet. Is zoo'n verbeelding geen goud waard ?" (451). Wat leeren wij nu uit deze illustratie, die niet ik heb verzonnen, maar die Querido ons aan de hand doet? Wie op die vraag een ander antwoord geeft, dan : ik houd me voor gewaarschuwd", noem ik Querido's Pappenheimer. En wie nu Querido beklaagt, omdat hij met zijn fijnbesnaarde ziel zooveel nachten heeft moeten doorbrengen in de kroegen ' van de Jordaan, de pestholen van den Zee dijk en de tingeltangels van de Nes, lijkt me veel op zoo'n Pappenheimer. En het malste van de heele historie is, dat Querido zelf zoo iemand uitlacht, want in Zegepraal" staat zeer in 't bijzonder omtrent het toen nog niet geboren Jordaan-epos: Beeld ik Amsterdam, dan doe ik 't in de grootheid, waarmee ik Londen zie." (446) Querido nu heeft Amsterdam geheeld in de grootheid, waarmee hij Parijs gezien heeft op de krabbeltjes van Steinlen. Voila mon opinion. Daarom is er geen eenjordaanbewoner, die zich herkent en noemt de heer Van Hulzen het Jordaanbeeld onvolledig; maar Querido's Pappenheimers? ... Ik weet iets beters dan hun meening te vragen. Querido doe, wat hij zegt op bh. 401, late zijn Pappenheimers loopen en ver loochen e Baudelaire. Dan... ik ben er zeker van, ziet hij even veel als Van Looy. W. VAN NES

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl