Historisch Archief 1877-1940
ff ' '
\
" 10
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 17 Oct. '15. No. 1999
eigenlijk een onafhankelijke vrouw is, die
zich door haar geschriften reeds eenigen
naam heeft verworven en daarop niet weinig
trotsch is. Toch durft hij het blijkbaar nog
niet met haar aan en vertrekt onverwachts.
Eenigen tijd later komt hij haar op haar
kamer in de universiteitsstad bezoeken. Hij
heeft nu vernomen wie zij is en is erg van
de verhalen over haar geleerdheid geschrikt.
Hij ziet een fotografie, waarop zij met haar
vrienden, de genieënclub, is afgebeeld en
deinst terug. Dat valt haar tegen; zij had
erg naar hem verlangd en zou nu wat toe
nadering van hem wenschen. Maar zij kan
toch niet zeggen, dat zij zich zoo heel hoog
niet voelt. Weer scheiden zij, maar nu met
de afspraak elkaar te zullen schrijven. Maar
dat gaf niet veel. Hij schreef onbeholpen
en zij hield zich in haar brieven vooral met
psychologische analyse bezig (zij had ook
een brochure van Freud gelezen), hetgeen,
zooals zij later begon in te te zien, toch
minder geschikt was. Met genoegen nam zij
daarom een voorstel aan van Joost, om eens
bij hem te komen te Brussel, waar hij nu
studeerde.
Twee malen kwam zij daar bij hem. Eens
logeerde zij in een hotel, den tweeden {keer
op zijn kamer, terwijl hij zich met een bed
op den zolder vergenoegde. Zij praatten veel
en mooi samen, kusten elkaar een enkelen
keer, maar het slot was toch dat Joost zei
den grooten stap met haar niet te durven
wagen: Ada stond, vond hij, te ver boven
hem. Dat kon zij niet tegenspreken; haar
meerderheid van geest stond bij haar te vast.
Zoo scheidden zij voor goed. Wat er ver
der met Joost gebeurde, wordt niet vermeld,
maar Ada schrijft van haar zelve: Ik wierp
me pp mijn werk en deed mijn doctoraal,
terwijl de tantetjes nog steeds de wonder
lijke vlugheid van mijn candidaats-examen
rondvertelden; ik kocht een terriër, die nacht
en dag bij me was en ik legde me toe op
het verzamelen van porcelein."
Nu ging het weer voort op den weg der
verheerlijking. De meisjes met wie zij in
aanraking kwam, dweepten met haar, de
mannen begeerden haar.
Een man, die een lieve vrouw had en
twee aardige kinderen, bood haar aan zich
te laten scheiden, om met haar te trouwen.
Maar zij bleef onvermurwbaar, als een
Vestaalsche. Althans voor het uiterlijk. Inder
daad kreeg de behoefte aan liefde steeds
meer beteekenis voor haar leven. Nu begon
het verlangen om kinderen te krijgen op
den voorgrond te komen. Zij ging zich al
oud vinden en werd beangstigd door de
gedachte, dat haar goede tijd van mooie,
begeerde vrouw voorbij zou gaan. Onder
dien drang gaf zij eindelijk toe. Zij verloofde
zich met een vroegeren schoolmakker, die
vijftien jaren lang trouw op haar had ge
wacht. Hij had," zoo schrijft zij, met den
ouden hoogmoed en nu niet zonder
perversiteit, een helder, vlug verstand en klare,
goeie oogen; maar door zijn afkeer van
aanstellerij en pose leek hij minder dan hij
was. Ook was hij te weinig gecompliceerd
en miste te zeer den aanleg voor mannelijke
foute* om fascineerend te kunnen zijn; en
wel was ik hem dankbaar voor zijn stille
trouw, maar de zekerheid, dat hij het ver
mogen miste om ontrouw te zijn, verlamde
mijn behoefte aan idealiseering."
Van dien man, die eindeloos geduld had
met haar onvriendelijkheid, nam zij alles,
zonder er aan te denken, dat zij ook van
haar kant iets behoorde te geven. Het
ongeloofelijk slecht gestelde briefje waarmee
hij haar ten huwelijk vraagt, moet dienst
doen om den lezer te bewijzen hoe ver
Gerard in beschaving beneden haar staat.
Zijn liefkoozingen zijn haar veel te beschei
den, te zacht, en de hoogst onaangename
wijze waarop die worden beantwoord, ma
ken het den armen kerel wel onmogelijk
zich wat vrijer te uiten. Eindelijk werd de
dag van het huwelijk bepaald. Er werd een
mooi huis gehuurd en ingericht. Toen zij
eens met het in orde brengen van de slaap
kamer bezig waren, werd Ada door ontroe
ring bevangen, bij de gedachte, waar het
wiegje eens zou komen te staan. Maar zij
zeide niets, zoodat Gerard niet begreep wat
er was en haar met de grootste zachtmoe
digheid daarnaar vroeg. Toen werd zij boos
en stampte op den grond. Maar zijn vrien
delijke betuigingen van liefde, die niets ter
zake deden", beantwoordde zij niet. Zij
luisterde naar ververs, die een liedje zongen.
Onwillekeurig," schrijft zij, luisterde ik
en raadde de rijmen voordat zij uitgesproken
waren".
Nu begon zij wel iets te beseffen van
haar zelfverdiept egoisme", maar", zoo
gaat zij voort, in 't verborgen wrokte ik
worden? Zou het dan niet eerst noodig
wezen den duivel van (398) uit Querido te
verdrijven? Zou dan niet eerst Querido
Querido-af" moeten worden?
Het innerlijk van Querido, zooals niet ik,
maar Querido zelf het schetst, wettigt die
vragen.
En wanneer men in de teekening van
Querido's innerlijk iets grofs, iets plats, iets
onwaardigs meent te ontdekken, dat is dat
werkelijk niet mijn schuld.
En misschien ook niet eens de schuld van
Querido's innerlijk, maar... van zijn methode,
waarover hij in Zegepraal" uitweidt als
een heuschelijk enfant terrible, als een ratel
slang, die wel prooi begeert, maar ze vooruit
waarsqhuwt voor zijn komst.
Querido treedt iii Zegepraal" op als een
geharnast strijder; maar heeft vergeten, dat
dat harnas r hij het aantrok, in de repa
ratie had moeten gaan om de scheuren ervan
na te zien.
Zegepraal" is een reclame-prospectus,
zooals elke winkelier er een verspreidt bij
de opening van zijn zaak. Sedert de kunst
een broodwinning is geworden, werd een
kunstenaar winkelier en wie den winkelier
toestaat een behoorlijke reclame te maken,
moet dat ook veroorloven aan den kunste
naar-kostwinner en bij diens prospectus ook
wat door de vingers zien om alle aandacht
te wijden aan wat er beloofd wordt.
De handige reclamemaker blijft van zijn
concurrenten af, zegt wel mijn cacoa is de
beste", maar zegt niet, dat die van anderen
niet deugt.
Dat Querido dat in Zegepraal" wel doet
is dom van hem; maar daar wil ik hem
geen verwijt van maken en er niet over
spreken.
Ik wil alleen maar letten op wat hij over
zijn plannen zegt, over zijn kunst.
De tirade, die hij geeft over waarne
mingskunst" op blz. 393, en die verband
toch, omdat mijn aalmoes" hem niet vol
doende was geweest, en omdat hij er niet
in slaagde zoo volmaakt te wezen, als hij
van zich zelf had gehoopt."
Met onderling goedvinden ging Ada, met
een vriendinnetje, wat uitrusten aan den
Moesel. Op een goeden dag hoort zij een
Duitsch meisje liedjes van liefde zingen.
Nu wordt het haar te machtig. Zij snelt
naar haar kamer en schrijft een langen,
mooien brief aan Gerard om hem te
zeg?gen, dat er van hun huwelijk niets kan
komen. Zij erkent nu wel: ik was niet
bereid iets te offeren; ik wilde behouden
en winnen; niets wilde ik je geven uit vrije
beweging en overtuiging!" Maar dat kon
nu eenmaal niet anders.
Van toen af", zoo besluit het 30-jarige
meisje haar boek, wist ik dat mijn
innerlijkste leven nogslechts hermneringkon zijn."
Indien het wellicht het doel is geweest
van de schrijfster, een pleidooi te leveren
voor de stelling, dat een begaafde vrouw,
die zich aan de beoefening van wetenschap
wenscht te wijden, zich met de kans op een
gelukkige liefde niet mag vleien, dan heeft
zij, naar ik meen, haar doel in geenen deele
bereikt.
Maar ik wil mij met onderstellingen om
trent het doel dat de schrijfster zich wel
kan hebben gesteld, niet bezighouden. Voor
den lezer is het slechts de vraag, wat zij
bereikt heeft.
Zeker leert de geschiedenis van Ada Gerlo
niet, dat hooge ontwikkeling, werkzame
belangstelling in wetenschappelijke vraag
stukken en geregelde omgang met jonge
mannen, die al hun tijd aan studie wenschen
te wijden, de vrouw ongeschikt maakt om
zich met volle, natuurlijke liefde aan een
man over te geven. Want Ada gaf zich niet
aan de studie, zoo min als aan de liefde
voor een man; zij trachtte slechts te nemen.
Ada Gerlo is, naar het mij voorkomt, niet
mislukt (laat ons hopen, niet voor goed; een
30-jarig meisje met een helder verstand kan
nog wel tot inkeer komen) omdat zij te
hoog, maar veeleer omdat zij niet hoog
genoeg stond. Ijdelheid, hoogmoed en, vooral,
egoïsme, hebben haar verhinderd haar ver
plichtingen te zien en zich in overeenstem
ming daarmede te gedragen.
Die eigenschappen hebben haar niet alleen
als vrouw tegenover den man onmogelijk
gemaakt, maar ook, voorzoover men daar
omtrent althans uit het boek wijs kan worden,
onvruchtbaar doen worden voor de beoefe
ning der wetenschap. Ook op dat gebied
werkt zij alleen voor haar genoegen, zonder
eenige verplichting te erkennen. Niemand
kan het kwalijk nemen, dat een begaafd
meisje, pas student geworden, alles en nog
wat aanpakt en zich al gauw verbeeldt
iemand van beteekenis te zijn, als zij onder
haar kornuiten over allerlei onderwerpen
met een schijn van geleerdheid en gezag
kan redeneeren. Dan is zij evenwel niet
meer dan een dilettante, die met de studie
speelt. Daaraan moet, zoo zij verder wil
komen, spoedig een eind zijn. Non lusisse
pudet, sed non incidere ludum.
Ook goede examens bewijzen nog niet
veel; daaruit kan hoogstens een belofte voor
de toekomst worden afgeleid. Ada Gerlo
is niet weinig ingenomen met de conjec
turen die zij heeft gemaakt en die zelfs
in een Engelsch tijdschrift met lof wer
den vermeld. Maar het is duidelijk, dat
zij er slechts pleizier in heeft gehad, met
haar vernuft te spelen en dat, bij de aan
gename streeling van haar ijdelheid, het
belang van de zaak zelve haar onverschillig
laat. Hoe ziet zij neer op het type
philoloog", met hun zuivere, koele opgewekt
heid, hun vakliefde, die geen persoonlijke
eerzucht of rancune kent." Haar hart voelde
zich wonderlijk misplaatst tusschen deze
eenigszins magere blijmoedigheid." Zij be
grijpt er niets van, dat wetenschap ernst,diepe
ernst is, dat de ontwikkeling en de bescha
ving van het menschelijk geslacht slechts
door haar kan worden vooruitgebracht, dat
een aardige vondst" slechts dan waarde
heeft, wanneer alle krachten worden inge
spannen om die vondst in verband te bren
gen met het reeds bekende en getracht wordt
daaruit aanleiding te putten tot verder on
derzoek; dat elk man van wetenschap en
elke vrouw die mede dien weg op wil gaan,
op welk deel van het uitgestrekte gebied
zij zich ook bewegen, tot plicht hebben,
ook al wordt hun daardoor een tijd lang
het ruime uitzicht belemmerd, elk steentje
dat zij hebben gevonden in te voegen in
het gebouw dat moet worden opgetrokken.
Het boek van Ada Gerlo schijnt mij toe
geen goede lectuur te zijn, omdat een op
zoo aantrekkelijke wijze geschreven verhaal,
houdt met wat hij later zegt over realisme
en naturalisme" op blz. 455 is gewone
reclamebombast en beteekent heel weinig, wanneer
men 't in de natuurlijke grootte beziet. Dat
photographen geen kunstenaars, geen schep
pers, geen bouwers, geen zieners zijn weten
we wel zonder die menschen uit te schelden
en dat Witsen, wanneer hij sommige zijner
etsonderwerpen eerst photographisch op
neemt en er dan toch later zijn eigen indivi
dualiteit, zijn persoonlijkheid, zijn ziel
in legt, weten we ook, maar daarom behoeven
we niet laag neer te zien op liet waarnemen
zelf, op de waarneming als noodzakelijk
ingrediënt van de kunst en niet het te
doen voorkomen aisof Witsen's etsen
photographieën zijn, want dat zijn ze niet: hoog
stens zou men ze kunnen noemen etsen naar
photographieën.
Toen de dichter van de Icarus-mythe zag
hoe honderden verwaande schepsels op hon
derlei wijzen een tuimeling maakten, zag hij,
nam hij waar en zou honderd verhalen heb
ben moeten schrijven om die waarnemingen
te boekstaven: een tijdroovend, vervelend
werk, wat zeker niet gewaardeerd zou zijn.
Daarom maakte hij van die honderd men
schen er n, van de honderd verwaandheden
n groteske en van de honderd manieren
van tuimelen n heel frappante. Dat is kunst:
het vinden van n algemeene waarheid,
waarin honderd accidenteele waarheden lig
gen opgesloten.
Die honderd moeten waargenomen zijn
met kunstenaarsoog om de eene te kunnen
vinden.
Maar waarnemen is en blijft essentieel.
Niet ieder, die waarneemt is kunstenaar;
maar een kunstenaar zonder waarnemen is
onbestaanbaar.
Dat weet Querido zoo goed als iemand
anders; maar een reclameprospectus is geen
bergplaats voor algemeen bekende en erkende
waarheden en zulke waarheden stempelen
waarin ongebreidelde zelfzucht als geheel
natuurlijk wordt voorgesteld, licht al te ver
leidelijk wordt. Juist bij studenten, manne
lijke zoowel als vrouwelijke, moet waarlijk
de opvatting niet worden aangewakkerd, dat
een weinig oppervlakkige kennis, die men
door wat grasduinen" gemakkelijk kan
verkrijgen, wel voldoende is om zich van
wetenschappelijke zaken op de hoogte te
stellen. Er zijn er toch al zoovelen, die,
hun gemakzucht vleiend, zich wijsmaken,
of zich laten wijsmaken, dat men het best
doet door, zooals het dan wel wordt uitge
drukt, zijn leven mooi te maken en zich
aan verplichtingen tegenover anderen en
tegenover de maatschappij niet te storen.
Een leven als dat van Ada Gerlo kan
geen bevrediging geven. De fout van het
boek is, mijns inziens, dat het haar voor
stelt als een voortreffelijk meisje, dat zelve
geen schuld heeft aan haar mislukking.
Prof. C. A. PEKELHARING
Zomerleven, van CYRIEL BUYSSE. Uit
gave C. A. J. van Dishoeck, Bussum.
Niet zonder eenige verwondering en
dit pleit, n voor zijn sterke, gave natuur, n
voor de kracht van den Vlaamschen bodem
en de duurzaamheid van den Vlaamschen
bloede zijn vele zijner landgenooten ge
tuige van de gehechtheid van Buysse aan
zijn land en volk. Maar waar velen zich
afvragen door welke geheime invloeden deze
Haagsche rentenier en cosmopolitische auto
conducteur zoo dór en dór een kind van
Vlaanderen is gebleven en nog altijd met
al de worteltjes van zijn wezen vastzit in
den bakergrond, schijnt het me niet over
bodig er op te wijzen dat, in weinige onzer
schrijvers, de Vlaamsche ziel zich met zoo
veel volheid, zooveel kruim en kern, zooveel
echtheid en zuiverheid heeft geuit. In Buysse
vinden we eene zeer kompleete, zeer intense
belichaming van Vlaanderen's geest en kunst.
Hij heeft van den ras-Vlaming de
koloristische vizie, den dramatischen zin, de gul
heid, gemoedelijkheid en
levensuitbundigheid, ook de romantiek. In de blije en
levendige vormen van zijn Vlaamsen-zinnelijk
wezen, in zijn rijp en volbloedig besef van
de werkelijkheid mengt zich het
sentimenteele van het Vlaamsche romantisme, het
idyllische van onzen volksgeest, de schoone
en harmonieuse rijkdom van oolijkheid en
ernst, geestigheid en nuchterheid, geestdrift
en zelfbeheersching, welke aan ons volk is
gegeven geworden, door de werking van
natuur, klimaat, geschiedenis, door aard en
aanleg, vorming en evolutie, wil en daad.
En laat Buysse meer modern dan de meeste
Vlamingen zijn, mondainer(ofschoon gezond),
beschaafder (ofschoon simpel), aan de veel
vuldigheid van zijn geestes- en gevoels
leven, danken we zoozeer verschillende
boeken als Het Bolleken of Het Ezelken met
hun leuken spot en hunne gulle sympathie,
of als het fijn-psychologische Daarna, het
epische, levenswarme Rozeken van Dalen,
het teere Lente . . .
In het uitgebreid werk van Buysse, zal
een boek als Zomerleven evenals zijn
vroegeren Vroolijke Tocht en zijn Per
Auto als een intermezzo" worden ge
lezen, met andere oogen dan waarmede men
zijne stoere, frissche romans keurt, met luch
tiger aandacht en meer nonchalentie ... als
een dier boeken, die men doorloopt, terwijl
men soms dór het venster kijkt, naar de
blauwe lucht, het dobberende water, de
kleurige velden of luistert naar de stilte van
het huis, den zang van een vogel, het gesuis
van een vlieg, mijmerende een beetje . . .
Vele Vlamingen vooral zullen, thans dit
dagboek lezende, den bundel half-tpevouwen,
achteloos laten zakken op hun knie en
droomen n oogenblik, omdat dit boek wekken
zal in hen veel weemoed, veel heimwee, veel
teederheid . . .
Zomerleven is het dagboek van Buysse
tijdens een verblijf van 21 Maart tot
10 November, van Lente's bloei tot Winter's
nakende treurigheid - pp den Molenberg,
in Vlaanderen, het mooiste land der aarde";
en in dit zwelgen van de zomerweelde, die
Vlaanderen biedt op rijke schalen vol ooft
en schoonheid, in ruime bekers vol sap en
levensheerlijkheid, ligt thans voor ons een
bitterheid, als voor den zwakke, die een
wrang apotheekersdrankjèslikt, als voor den
arme, die met schuwe en weemoedsvolle
oogen blikt naar het festijn, waarvan hij
gespeend moet blijven...
Toen Buysse beleefde de rustige, schoone
uren, welke door hem in dit dagboek, als
gulden aren van een thans voorbij gegaan
geluk gelezen worden, toen had Vlaanderen
iemand niet tot uitvinder; terwijl deze waar
heid in 't bijzonder niet bemoedigend is voor
wie haast heeft om beroemd te worden.
Waarnemen is geen kinderspel; waarnemen
lijkt weinig bijzonders, om dat iedereen
meent het te kunnen en het tot op zekere
hoogte ook kan en daar Querido een pros
pectus schrijft, iets bijzonders wil vertellen
en eigenlijk meent reeds lang zijn roem ge
vestigd te moeten hebben, geeft hij aan de
algemeene waarheid een draai, die... het
is zijn ongeluk, waarom ik hem een ratel
slang noem... ons den weg wijst tot zijn
onvermogen om ooit, al bestudeert hij Van
Looy, een juist beeld van de Jordaan of van
wat ook te geven.
Wie Querido heeft hooren uitvaren tegen
waarnemingskunstenaars en gehoord heeft
hoe hij hen vrachtdragers, sjouwerlui noemt
en niet er op gelet heeft, dat hij alleen over
photographen spreekt, valt er ook niet over,
als Querido op blz. 401 zijn methode om
schrijft door te zeggen : Alles wat ik in m'n
romans verwerk is geheel uit de verbeeldings
sfeer geschapen leven, in kompositie en af
wikkeling."
Ah zoo," denkt men, dat is heel wat
anders dan met een notitieboekje naar 't
Amstelveld te gaan, zooals die stumperige
waarnemers doen."
Maar wij raken toch weer in de war, als
wij een paar regels verder lezen. Mijn ver
beelding bouwt alles voor mij op. En mijn
geziene menschenleven is verbeeldingsleven
anders niet. Maar verbeeldingsleven, dat in
z'n dramaturgische diepte symbool is van de
menschheidsziel. Ik heb alles doorleefd in
verbeeldingsrealiteit; maar daarvór heb ik
waargenomen, bestudeerd, met fijnste ver
takking in de te tastene werkelijkheid."
Dus toch waarnemen ?
Neen," zegt Querido op blz. 450, wat ik
zei op blz. 401 is maar een praatje voorde
vaak. Ik neem niet waar, ik bestudeer niet;
nog niet de zware slagen van den oorlog
gevoeld. Van het gezegende, weelderige,
heilvolle Vlaanderen van weleer vinden we
hier de heilig-geworden herinnering. En
daarom zullen we het lezen allen met
gretigheid, met spijt, maar met voldoening
ook, uit vroomheid, en als een troost, een
hoop. Men heeft gemeend, in zekere
Nederlandsche bladen, dat van Vlaamsche zijde
aanmerking zou gemaakt worden op de
verschijning van dit dagboek. Waarom?...
Zomerleven is een daad van liefde, het is
opwekkend, het dient tot leering en ter
verstrooing, het geeft de verteedering van de
emoties waarvan men smartelijk maar wel
lustig houdt. En omdat het met ontroering
is geschreven, met dankbaarheid, met piëteit,
weegt het zwaarder van vaderlandsliefde,
ook op dit oogenblik al werd door de
ramp, die ons landeken trof, het verleden
brutaal van het heden gescheiden dan
veel actueel werk, dat door den oorlog en
door Vlaanderen's wee geïnspireerd werd,
maar niet in even groote mate kracht tot
verteedering, kracht tot opbeuring, kracht
tot betrouwen geeft. In een bundel als
Zomerleven zooals in het scheppend en
van het dagelijksch en eenvoudig patriotisme
der schoonheid getuigende werk van een
Streuvels, een Gezelle, een Teirlinck, een
Van de Woestijne - is Vlaanderen levend;
daar leeft Vlaanderen en zal Vlaanderen
blijven leven, al werpen de Duitsche gra
naten en kartetsen nog honderd onzer ker
ken en hallen neer, al ploegen ze onze vlakke
akkers om tot heuvels en valleien. Den
indruk der raak-geziene en warm-gevoelde
schoonheid wischt men niet weg. Uit het
beeld onzer grooten in de kunst zal men
later een nieuw en onsterfelijk rijk opbouwen...
Een loflied voor Vlaanderen, dat is Zomer
leven, van dag tot dag. En vór ons toovert
Buysse op de gouden avonden en de mistige
morgenden en de vurige middagen, op de
blonde vlakten, de purperen hei, het groene
weiland, op de velden en bosschen en boom
gaarden, op de molens en kerken van het vader
land. Hij zelf heet zijn boek de vrucht van een
eenzame, die in bespiegeling met de natuur
leeft," in extaze voor al wat natuurschoon
heid is. Een bloeiend boomken, de wonder
bare freelheid van een bloem, het dolle lied
van een vogeltje, de ruischende rankheid van
een haver-bel, een zucht van den wind, een
schemer van de zon, het paarlemoeren
stramien van den regen, alles is voor hem
een motief van geestdrift, ontroering, geluk
in het zomerland. Hij schijnt de stad te
hoonen, het werk der menschen te hekelen,
te spotten met al wat buiten den groei en
bloei van het openluchtsleven ligt omdat
hij is geworden een willoos onderdeeltje
van de almachtig-willende, grootsche,
forsche, harmonische natuur" maar laten we
maar aannemen dat in dien haat van
voorbijgaanden aard, geloof ik, behoorend tot de
zomerstemming als een wit pak en een
strooien hoed een beetje literaire pose",
veel aanpassing vooral schuilt. Al moet ik be
kennen dat in de béton-gebouwen van eene
wereldtentoonstelling, in de uitingen van
kinema- en variété-kunst, van footballsport
enz. niet veel opwekking tot voelen in schoon
heid en kalmte en geluk ligt.
Maar heeft Buysse zelf niet heel anders
de stad gevoeld, gezien, genoten ? En in
den wrevel waarmede hij nu en dan toch
eens de stad betreedt maar hij móet ze
opzoeken, kan er niet buiten, hoe schoon
het schouwspel van den Molenberg ook zij
in de niet heelemaal bekende voldoening
waarmede hij nu en dan zijn auto buiten
het kleine panorama van den Molenberg
stuurt, litt de aanduiding van iemand, die
de natuur heel diep en intens voelt maar
daarom niet exclusief, die weinig aanleg
heeft om voor zijn leven lang als eremijt
in een buitenhoek te blijven nestelen, die
op de stad scheldt en op de menschen
schimpt, omdat het noodzakelijk is bij
gelegenheid eens te smalen op wat men zeer
bemint... Was sich Hebt, das neckt sich".
En op de breede liefde van Buysse, voor
alle schoonheid, voor elke uiting van natuur
en menschelijk vernuft, steunt het beste, het
sterkste en het blijvendste in zijn literair
kunnen.
Jammer dat Zomerleven, al wil 't niet
mér dan een dagboek zijn, heelemaal zonder
coquetterie is geschreven, in zomerschen
négligé", heel weinig afgewerkt, weinig
verfijnd. Maar al vinden we in Buysse's
romans betere indrukken van veel dat hij
in Vlaanderen, ook vorige zomers, bewon
deren mocht, dit dagboek heeft iets echt,
iets spontaan, iets los en aandoenlijk, dat
men vruchteloos elders, in strenger
gestyliseerd werk, zoeken zal. Men leest het boek
iemand met mijn verbeelding behoeft dat
niet te doen; want, zonder iets gezien te
hebben, maak ik toch den indruk van alles
te hebben waargenomen."
Men ziet, in raadselen wandelt de mensen!
Niet waarnemen toch zeer nauwkeurig
waarnemen niets gezien hebben en toch
den indruk maken van alles te hebben waar
genomen : ziedaar Querido's methode, ver
klaard, uitgelegd en geïllustreerd in 500 blad
zijden.
De illustratie van de laatste phase vooral
is frappant; het is het verhaal van het feit,
een omschrijving van de prachtwijze"
waarop, al zijn lezers en critici er in loopen"
om Querido's eigen woorden te gebruiken
(450). .
Ik heb," zoo verhaalt de niet waarnemende
kunstenaar, een hoofdstuk geschreven over
fabrieksleven, zooals een goed socialist, die
met Marx dweept, dat behoort te doen : alles
erin kreunt, weent en knarsetandt. Dat is
het kenmerkende van een fabriek.
Ik heb dat hoofdstuk te lezen gegeven
aan een arbeider, die twintig jaar
meegekreund, meegeweend en meegeknarsetand
heeft.
Twee of drie dagen lang heeft die man,
die niet eens een vriend van mij is, dat
hoofdstuk gehouden zonder in te slapen,
want hij hoorde al het gekreun, geween en
geknars van al de fabrieksmenschen en van
zichzelf.
Toen na twee of drie dagen, daar wil ik
afwezen, geluisterd en niet geslapen te heb
ben, kwam hij met het hoofdstuk in zijn
eene hand naar mij toe en pakje mij... met
den anderen arm om den hals en beklaagde
mij uit het diepst van zijn hart, dat ik, met
een zoo fijnbesnaarde ziel, zoo ijselijk veel
had moeten lijden.
De stumperd dacht, dat ik ook gekreund,
geweend en geknarsetand had en het anderen
ook had hooren doen."
als een brief van vriend tot vriend, en nu
het ons zooveel nieuws uit het land brengt,
dat we hebben moeten verlaten, zoovele
levendige impressies, zoovele eigenaardige
typeeringen, zooveel schoonheid en vreugd,
is die lezing des te ontroerender en
genoegelijker... ANDRÉDE RIDDER ",]
m ? m
De Boekencommissie van het
Algemeen Nederlandsch Verbond
De afdeeling Zaanstreek en sector Zaandam
van het Algemeen Nederlandsch Verbond
vestigt de aandacht op de arbeid harer
boeken-commissie. De verspreiding van
lectuur onder de 2200 militairen in de 9
forten die tot dezen sector behooren wordt,
nu de winter nadert, een urgente zaak.
Boeken, ook leer- en woordenboeken, zijn
zeer welkom.
* * *
Nieuwe boeken van deze week:
Dr. A. PANNEKOEK, Uit de voorgeschiedenis
van den Wereldoorlog,^ pag., f 0.30. Zutphen,
W. J. Thieme en Co.
Grosser Bilder Atlas des Weltkrieges,
\. München, Verlag von F. Bruckmann.
Dr. P. MOLENBROEK, De onwaarheid van
J'Accuse, 56 pag., f 0.50. Rotterdam, W. L. &
J. Brusse.
KEES VALKENSTEIN, Het Bivak van de
Ratelslang, 244 pag. Utrecht, W. de Haan.
WALTER BLOEM, Volk tegen Vo/£(2deelen)
500 pag., f 0.75 p. d. Utrecht, W. de Haan.
LIZE DEUTMAN, Mystiek en Officié'ele
Wetenschap, 84 pag., f 0.90. 's Gravenhage,
G. A. W. van Straaten.
W. GRAADT VAN ROGGEN, De voorge
schiedenis van den Oorlog, 200 pag. Utrecht,
L. E. Bosch en Zoon.
PETER ROSEQGER, Het eeuwige licht, be
werkt door W. ZAALBERG, 352 pag., f 0.90.
Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
F. A. F. C. WENT, 's Lands plantentuin
te Buitenzorg (Onze Koloniën) 47 pag.,
f 0.40. Baarn, Hollandia-drukkerij.
D. J. VAN DER VEN, Het wondere leven
der Paddestoelen, 380 pag. f 0.95. Amsterdam,
Meulenhoff & Co.
A. WENSMA-KLAASSEN, Grootmoeder komt
sprookjes vertellen, met teekeningen van JAN
WIEGMAN, 111 pag. Amsterdam, Meulenhoff
& Co.
Jos. J. SCHÜRMANN, Achter de schermen,
bewerkt door J. H. v. D. HOEVEN, 193 pag.,
f 0.95. Amsterdam, Meulenhoff & Co.
Jaarverslag over 1914 van het
CentraalBureau voor sociale adviezen, afd. Rechts
kundige hulp aan on- en minvermogenden
te Amsterdam.
J. A. BLOK. Het bewegende licht, 32 pag.
Amersfoort, Valkhoff & Co.
HENRI EVERS, De Architectuur in hare
hoofdtijdperken, dl. I. Egypte, Mesopotamië,
64 pag. Amsterdam, L. J. Veen.
H. J. E. WESTERMAN HOLSTIJN, Het pro
bleem van den Oorlog en de roeping van den
godsdienstigen mensch, (serie: Levensvragen)
43 pag., f 0.40. Baarn, Hollandia-drukkerij.
JUST HAVELAAR, Vincent van Gogh, 77
pag. (geïllustreerd) f 0.60. Amsterdam, Maat
schappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.
HENDR. C. DIFEREE, Van Scheveningen tot
Waterloo, 204 pag. (geïllustreerd) f 0.90.
Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Mr. Auo. MESRITZ, Het ontwerp- Straf
vordering, 20 pag. 's Gravenhage, Gebr.
Belinfante.
Gruweldaden bedreven door Russische troe
pen tegenover Duitsche Burgers en Duitsche
Krijgsgevangenen, met 81 bijlagen
(Hollandsche vertaling).
Prof. mr. A. A. H. STRUYCHEN, De Oorlog
in België, 82 pag., f 0.90. Arnhem, S. Gouda
Quint.
Welnu ik ben nooit op een fabriek
geweest, heb nooit fabrieksleven gezien, nooit
eenige tragische scène bijgewoond.
Zie je nu wel, dat ik geen pakjes behoef
te dragen, niet behoef te sjouwen, niet behoef
waar te nemen: mijn zoogenaamd geziene
leven is verbeeldingsleven, anders niet.
Is zoo'n verbeelding geen goud waard ?"
(451).
Wat leeren wij nu uit deze illustratie, die
niet ik heb verzonnen, maar die Querido
ons aan de hand doet?
Wie op die vraag een ander antwoord
geeft, dan : ik houd me voor gewaarschuwd",
noem ik Querido's Pappenheimer.
En wie nu Querido beklaagt, omdat hij
met zijn fijnbesnaarde ziel zooveel nachten
heeft moeten doorbrengen in de kroegen
' van de Jordaan, de pestholen van den Zee
dijk en de tingeltangels van de Nes, lijkt
me veel op zoo'n Pappenheimer.
En het malste van de heele historie is, dat
Querido zelf zoo iemand uitlacht, want in
Zegepraal" staat zeer in 't bijzonder omtrent
het toen nog niet geboren Jordaan-epos:
Beeld ik Amsterdam, dan doe ik 't in de
grootheid, waarmee ik Londen zie." (446)
Querido nu heeft Amsterdam geheeld in
de grootheid, waarmee hij Parijs gezien heeft
op de krabbeltjes van Steinlen. Voila mon
opinion. Daarom is er geen
eenjordaanbewoner, die zich herkent en noemt de heer
Van Hulzen het Jordaanbeeld onvolledig;
maar Querido's Pappenheimers? ...
Ik weet iets beters dan hun meening te
vragen. Querido doe, wat hij zegt op bh. 401,
late zijn Pappenheimers loopen en ver
loochen e Baudelaire.
Dan... ik ben er zeker van, ziet hij even
veel als Van Looy.
W. VAN NES