De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 17 oktober pagina 9

17 oktober 1915 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

17 Oct. '15. No. 1999 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ISAAC ISRAËLS: Markt te Fribourg Isaac Israëls BIJ BUFFA, AMSTERDAM Er is hier werk uit Zwitserland, en uit Londen. In 't algemeen is het Zwitsersche werk niet 700 belangrijk, als wat Isaac Israëls maakte in Parijs of in Londen. Er is in dit Zwitsersch werk, dat de stadjes zuiver typeert", niet die beschaafde rijkdom en zuivere, bloem zuivere, kleur, die fijne bekoring dikwijls gaf en dikwijls geeft aan wat het oog van den schilder in Frankrijk en in Engeland zag. De groote groepeeringen der huizen en die der menigten, onder n lijn gebracht, missen voldoende beweeglijkheid; zijn ajs kleur soms troebel (vooral in de water verwen ')? Toch is deze algemeene opmer king niet voortdurend, in ieder bizpnder geval, geldig. Er is in Fribourg, het schilderij met de vrouw en het kind op den voorgrond, een poëzie (niet ongelijk aan die derFranschen) in het licht en in de teedre schaduw (der blinden). Een Markt" (schilderij) munt uit door vorm, forschheid, kleur geheel. (Isaac Israëls is hier ter tentoonstelling gelukkiger in de kleine groepen dan in de groote). Toch is hij vlietendst van 't licht in het schilderij, (niet uit Zwitserland), van de rivier met de booten; toch is hij het meest expressief in den aquarel van den Boxer (41), hoewel No. 6, de Berner kellnerin vast is van verdeeling en typeering... Te noemen zijn nog in deze korte bespre king de No. 4, 5, 6, 7, 8,12,16, 36, 39, 40, 41. PLASSCHAERT IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIinlIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIHIIIIIIIMIIIIIIIIIHMIIIIIIIIIIIMIIII J. Raedecker MOD. KUNSTKRING, AMSTERDAM Het werk van dezen beeldhouwer is een der meest werkelijke waarden van de geheele tentoonstelling dezer genooten". Het is niet voor de eerste maal, dat ik van Raedecker's uiting den indruk ervaar; het is niet voor de eerste keer, dat ik de eenzaamheid erken, de teruggetrokkenheid, de sobere teruggetrok kenheid van deze figuren, van deze koppen; van dit hout, dat bedwongen leven is Want ge vindt in deze drie voorstellingen, in 't zelfportret zoo zeker als in den kop van Annie", als in den Mannekop, levensinten siteit. Maar er is meer. Rechtstreeksche observatie waardeert ge in dat zelfportret, in den kleinen gansch-uitgeboetseerden kop, die op den steilen nek steil staat. Een eigen aardige, verwonderde oogopslag en -blik maakt niet alleen het belang uit van Anni"; ge gevoelt, dat de houwer van dit hout humoristisch haast neus en modélébezag, ondervond en weergaf. De meeste eenzaam heid" (met den meesten invloed) vindt ge echter in den kop van den Man (No. 67). Het werk lijkt een masker gemaakt door een wilden volkstam; het heeft den om wonden, innerlijken blik daarvan; de haast dichte oogen en de vast getrokken mond maken het vol van een sluimer, die diep is Ge vindt telkens .weer in Raedecker de .natuurlijkheidder kunst; vastheid van model leering; natuurlijkheid in het ongewone en in den stijl; en hij is van dracht psychisch groot genoeg om telkens weer het beste van hem te verwachten. PLASSCHAERT Rik Wouters PRENTENKABINET, AMSTERDAM Inleiding. Voordat ik tot de gedetailleerder kritiseering van Wouters' werk overga, mocht ik, in 't algemeen, het schilderwerk, de teekeningen van dezen beeldhouwer eenigszins bepalen. Ten eerste bespeurt ge de geheel schilderlijke eigenschappen ervan in de acu'e mo derniteit. Hetgeen hier ontstond is niet een teekening van een beeldhouwer, het is de observatie van een schilder: kleur en lijn is ondervonden. Het lichtspel is soms vlinderlucht; glanzen zijn zoo on-zwaar als ze mo'ten zijn. De kleur is in de samenstelling verfijnd, levensvol als de lijn, nooit grof, gratieus; dikwijls heel eenvoudig. Soms is het spartelen van het licht of het f ij n-u itgesponne n-z ij n ervan hoofdzaak, en keuze. Ten tweede bespeurt ge echter, dat de beeldhouwer (de belaster der vormen) latent is in dit zeer moderne werk. Ge gevoelt hem in het evenwicht van een stand; in de stoerheid waarmee, hoe vlot ook gegeven, een figuur vast-staat. Er zijn soms over drijvingen in het kort-schrift, waarmee de ontroering genoteerd is, maar ge krijgt en Querido's Kunst Aanleiding tot dit opstel vind ik in een artikel van den heer G. van Hulzen over het tweede deel van Querido's Jordaan-epos in ik weet niet meer welk nummer van de Groene"!); ik heb wel het artikel, niet het geheele blad bewaard: een krant is immers een ding van n dag, hoewel er soms ook enkele regels in staan, die tot langer leven bestemd zijn. Het ligt niet in mijn bedoeling te herzeggen of tegen te spreken, wat de heer van Hulzen schrijft; integendeel zijn bezadigde, kundige kritiek is zoowel boven mijn lof verheven, als gepantserd tegen mijn blaam; maar ik zou gaarne even met hem willen praten over wat ik wil noemen zijn al te groote zachtzinnigheid en over de gedachten daar door bij mij opgewekt. Het is misschien niet altijd juist gezien van me, maar ik beschouw den kritikus als een geneesheer, wiens taak het is wonde plekken aan te wijzen, de middelen ter ge nezing ervan voor te schrijven en ... meest van al den weg aan te geven langs welken herhaling te voorkomen is. Als ik den kritikus zoo beschouw, dan is al te groote zacht zinnigheid een fout in den geneesheer. Daar over zijn we het allen eens, niet waar ? Op die fout wensch ik den heer Van Hulzen te wijzen, want zijn patiënt is waarschijnlijk nog niet onherstelbaar en bezit kwaliteiten, die het tot een nationale ramp zouden maken, indien zijn wonden door al te zachte behandeling stinkend" werden. Men vergeve mij deze minder welriekende uitdrukking: spreekwoorden zijn niet altijd uit Boldoot's fabriek afkomstig. Ik mag dat doen met verlof van de redactie mits niet te langwijlig! Ik zal mijn best doen kort van stof te zijn en maak dus het voorbehoud van mijn zijde ook op goede 1) No. 1976 van 9 Mei 1915. Red. hebt altijd het gewisse gevoel der kennis en van 't kunnen achter alles. Ten derde treft het decoratieve element. De zwarten" boetseeren zeker dikwijls, maar even zeker verdeelen ze het vlak, binden hetgeen te binden is; zetten steil, wat steil en vast moet zijn. PLASSCHAERT *& w W Het Rijk en de Architectuur De regeering heeft, als opvolger van den Rijksbouwmeester C. H. Peters, wien wegens de bijzondere tijdsomstandigheden verzocht was zijn aangevraagd vertrek nog eenigen tijd te willen uitstellen, benoemd den adjunctrijksbouwmeester H. Th. Teeuwisse B. I., die tot heden in het 2e district onder den rijksbouwmeester D. E. C. Knuttel C. en B. I. werkzaam was. Van deze benoeming mag veel worden verwacht, daar de heer Teeuwisse jonger is dan zij, die gemeenlijk tot dergelijke ambten worden beroepen en bovendien aanhanger is van de zich-wijzigende denkbeelden op het gebied van de bouwkunst. Op het bureau waar hij tot nu toe werkzaam was, waren tijdens zijn betrekkelijk kort verblijf, natuur lijk onder initiatief en verantwoordelijkheid van zijn chef, verscheidene ontwerpen die daarvan getuigen hetzij in bewerking of in voorbereiding, weinige echter geheel voltooid. Te noemen zijn onder meer: het Ministerie van Landbouw, de uitbreiding van Koloniën, de verbouwing van het Postkan toor allen te 's Gravenhage, het Postkan toor te Rotterdam, te Maastricht en dergelijke. Het kan bij velen in den lande 't zij ergernis of verheugenis wekken dat, naar wij ver wachten, het gewone type Rijksgebouw voort zal gaan zich te vervormen; maar niemand zal betreuren indien zal blijken dat al minder en minder naar zekere vaste chablone zal worden gewerkt. Een ruim veld ligt ter bearbeiding gereed, den werker een goede oogst! Concertgebouw De uitvoering van Mahlers tweede sinfonie was superb. Ik herinner mij dat het de vorige keer leek alsof de volmaaktheid was bereikt, en toch won deze het. Er was blijkbaar nog minutieus gestudeerd en alle details kwamen daardoor beter tot hun recht. Het eerste deel dat architectonisch zoo klaar is kon niet beter geëxposeerd wor den ; in het tweede volgde Mengelberg ijverig de aanteekening op dat vooral de accenten verstaanders" te mogen rekenen: ik schrijf in telegramstijl. De heer Van Hulzen prijst Querido als beeldend kunstenaar, maar noemt zijn Jordaanepos onvolledig, omdat alle lichtpunten er in ontbreken, die een Jordaankennend kunstenaar als van Looy erin ziet. Het woord beeldend kunstenaar is tamelijk dik onderstreept en met voorbeelden gestaafd en het woord onvolledig wordt nader omschreven op een wijze, die m. i. meer kennis van den aard der Jordaanbewoners verraadt dan uit het geheele epos tot nu toe te putten is. Ik heb mij ter informatie tot Jordaanbe woners gewend en daar vernomen, dat men ter plaatse van Looy niet kent, maar Justus van Maurik Jr. als Jordaanbeschrijver een autoriteit noemt, terwijl men meent, dat Querido wel eens in de Jordaan geweest is... op Hartjesdag! Zoolang beeldend kunstenaar nog iets anders beteekent dan een zich inbeeldend kunstenaar," kan ik met al den lof, dien de heer Van Hulzen Querido als zoodanig toezwaait niet ten volle instemmen en ik beroep me daartoe op de Jordaanbewoners, die meenen uitgebeeld te zijn, zoo als enkelen hunner zich onder zeer bijzondere omstan digheden eens per jaar gedurende eenige uren vertoonen. Mocht dit argument in somtniger oogen onvoldoende schijnen, omdat het misschien als een oratio pro domo van ondeskundigen beschouwd wordt, dan verwijs ik naar de argumenten, die nog volgen zullen, uit andere bron geput; want ik wil voor het oogenblik de kwalifikatie van den kunstenaar laten voor wat zij is en mij bepalen tot de on volledigheid" van het beeld. Dat beeld is niet onvolledig, het is er in het geheel geen. De verwijzing naar Van Looy is dientengevolge misplaatst en kan verondersteld, dat Querido in een derden bundel wat a la Van Looysch er aan toe voegde, van het gegevene geen beeld maken. en nuanceeringen door den dirigent trouw gevolgd dienen te worden. Den hoorders moeten nu deze eenvoudige melodieën, die na aan Schubert verwant zijn, wel lang zamerhand bekend zijn. Het is wel eigen aardig dat niemand meer voor Mahlers muziek terugdeinst, en voor een tiental jaren het een waagstuk was Mahlers naam op de programma's te plaatsen! Zal het ook zoo spoedig gaan met de nieuwe Franschen, die toch ontegenzeggelijk de toekomst meer in handen hebben? Nu is deze tweede sinfonie lang niet de beste van Mahler en zeer ongelyk van con ceptie. Vooral het laatste deel lijkt mij niet gelukt: de bouw is weinig vast en de motief vinding getuigt van geringe kracht. Het groote getal instrumenten in en buiten het orkest, waarbij zich ten slotte nog het orgel met het volle werk komt voegen kunnen het niet goed maken. Wel komen ook in dit laatste gedeelte zeer mooie fragmenten voor en is de inzet van het koor stemmingsvol en bijzonder van klank door de eigen aardige unisono gangen der buitenste stem men, maar dat blijven details. Het kunst matige van den climax naar het einde kon Mengelberg niet verbergen al wist hij door de ontplooing van een geweldig toonvolume het publiek te overbluffen. De uitdrukking fff is nog veel te zacht voor dat klankengeweld. Als bijzonder onderdeel noem ik de melismen der fluiten onmiddellijk vór den koor-inzet die reeds doen denken aan het latere Lied von der Erde. Ik geef zonder aarzelen de voorkeur aan het 3e deel; daar is Mahler met zijn volks liedachtige melodieën, wendingen en figuren op zijn eigenlijk terrein. Natuurlijk gevonden, gemakkelijk vloeiend; lichtelijk sentimenteel hier en daar, vooral de trompet, die met zijn solo aan klanken van harmoniekorpsen doet denken. De overgang naar deel IV is van groote dramatische kracht door de prachtige steiging die de componist weet te be reiken : het summum van ironie en bit tere bespotting, waarop het Röschen rot" als een verre troost onmiddellijk volgt. Dit lied zelf is weer zwakker. Het orkest speelde zooals ik opmerkte onovertreffelijk; de beide paukisten bewerkte de paukenbollen waarachter zij gebarrica deerd waren met liefde, de bassen-helften wedijverden in uitstekend rhythmisch spel, alle strijkers bezongen hunne instrumenten en de blazers, ook de hooge es-klarinetteri waren soepel en tegelijk warm van klankgeving. Het koor zong het slot met geestdrift; de sopranen hadden zich schrap gezet voor den hoogen bes, die er stralend uit kwam. Jammer dat de inzet door de mannenstem men niet beter op toon werd gehouden; zij mogen de klarinetten dankbaar zijn. De beide solisten de dames E. Ménage Challa en Meta Reidel vervullen hunne par tijen zooals wij dat van hen gewend zijn. SEM DRESDEN Ik zeg niet, dat Querido, na Van Looy be studeerd te hebben, niet in staat zou zijn een Jordaanbeeld te geven de hemel beware me voor dergelijke profetiën: maar hij zou dan moeten beginnen met de beide eerste bundels als zoodanig terug te nemen, dus ... niet langer Querido te zijn. Wie en wat is Querido? Wat kan men van hem verwachten? Wat we nu van hem gekregen hebben, weten we: een Jordaanbeeld, dat door Van Hulzen onvolledig genoemd wordt en waarin de Jordaners zich niet herkennen. Dat is uit Querido gekomen; van meer belang voor de toekomst is de vraag: wat zit er in hem? Om die vraag te beantwoorden, moeten we niet Van Maurik of Van Looy open snijden, maar Querido zelf. En dat valt zeer gemakkelijk, daar hij zelf ons er toe in de gelegenheid gesteld heeft, toen hij zich in 1904 etablisseerde als uit verkoren, scheppend kunstenaar en bij de Erven Bohn zijn reclameprospectus uitgaf onder den titel van Zegepraal1' 2). Een beschouwing van Zegepraal" als letterkundig product ligt niet in mijn be doeling en zou allicht evenveel bladzijden eisenen als de Redactie mij regels kan toe staan; alleen als openbaring van Querido's innerlijk en plannen wensch ik het boek met den lezer te doorbladeren. De beste bood schapper is immers de man zelf. Het valt niet te miskennen, dat iemands afkomst van beteekenis is voor zijn wezen. Daarom is het wel goed, dat we in Zege praal" zien, dat Querido van Joodsche af komst is, maar daar hij er onmiddellijk bij voegt innerlijk niets van een Jood te heb ben" (?6) behoeven wij er heusch geen nota van te nemen en dat te meer niet, daar wij 2) Alle tusschen aanhalingsteekens ge plaatste citaten zijn genomen uit Zegepraal (Ie druk). De bladzijden staan er achter. ISAAC ISRAÉLS : Fribourg llliliiiMiiiiiiiiiiiiiuim HmiMIIIMIIIIIIIIII ADA GERLO. Herinneringen van een onafhankelijke vrouw. Uitgegeven door de Maatsc nappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. Het besluit der Uitgeversmaatschappij, aan dit boek het brevet van goede lectuur" toe te kennen, schijnt mij niet naar billijkheid te zijn genomen. Althans wanneer de waarde van een boek niet in de eerste plaats door den vorm, maar vooral door den inhoud mag worden bepaald. De vorm getuigt zonder twijfel van veel talent. Ada Gerlo vertelt haar herinneringen aardig en onderhoudend, in een vlotte taal, die wel hier en daar wat slordig of onzuiver is, waaraan men ook wel eens kan bemerken dat er aan de zinnen wat geknutseld is om ze mooi te maken, maar die zich toch over het geheel met veel genoegen laat lezen. Ook de teekening der hoofdfiguur, Ada Gerlo zelve, is fraai en duidelijk. De bijfiguren, een overspannen, bleeke jongeling, een zon derling, aan ethische defekten lijdend dichteresje, een gezond, sterk student in de geneeskunde, ten slotte een vermogend koop man of industrieel, worden slechts met zeer onvolledige trekken uitgebeeld. Trouwens, zij doen slechts dienst om de hoofdpersoon beter te doen uitkomen. Ada Gerlo is buitengewoon met zich zelve ingenomen. Herhaaldelijk noemt zij zich, met een niet zeer sierlijken, maar wel duidelijken, technischen term, een hoogstaande vrouw. Zij is uitermate vlug van begrip en wekt de voortdurende bewondering op van haar medestudenten, door haar helder oordeel en uitgebreide kennis. Zij is sterk in indo-germaansche talen, maakt conjec turen waarvoor zij haar tniddelhoogduitsche grammatica noodig heeft, zij heeft Spinoza en Kant gelezen, doet aan Syrische kunst en Indische architectuur en wordt ten slotte doctor in de klassieke letteren. Alleen wat zij noemt de realiteit", waarmede zij blijkbaar kennis en begrip der natuur be doelt, laat haar koud. Niet omdat haar aanleg daartoe te kort schiet, maar omdat zij het haar leven lang" (zij is een meisje tusschen 20 en 25 jaar) als onaanvechtbare zekerheid" heeft beschouwd, dat de idee boven de realiteit gaat. Was het" zoo zoo vraagt zij zich in een oogenblik van moedeloosheid af, niet eenzijdig, zich al leen te interesseeren voor literatuur en mu ziek en schilderkunst en philologie, en er niet om te geven, hoe draadlooze telegrafie werkte, of hoe de machine van een boot in elkaar zat ? . .. Was het juist geweest, zoo aan mijn hang naar het vage, het on tastbare, toe te geven ; was het edel, alleen te willen weten van geestesleven in engeren zin, en alles wat de geest voor het dagelijksch belang wist te veroveren, als minder waardig voorbij te gaan ?" Van eenigen twijfel of zij daartoe in staat geweest zou zijn, blijkt niets. Tot een bevestigend antwoord op deze vragen komt zij niet. Wel neemt de moede loosheid toe, maar tot het einde van het boek (zij is dan ongeveer 30 jaan blijft zij van haar eigen voortreffelijkheid overtuigd; zij is ongelukkig, niet door haar eigen schuld, maar omdat zij den haar waardigen man niet heeft kunnen vinden en nu zeker weet, dat zij het leven alleen moet aanvaarden, met haar werk, dat haar niet voldoende kan boeien. Het is de geschiedenis van een studeerend meisje, dat te vergeefs naar liefdeleven verlangt. Het onderwerp is zeker belangrijk en het is met veel talent beschreven. Maar daarom mag dit boek, naar ik meen, nog niet tot de goede lectuur worden gerekend. De schrijfster staat op het standpunt van degenen die uitsluitend voor zichzelven leven en zelfs de gedachte niet voelen opkomen, dat zulk egoisme ongeoorloofd is. Nu ja, Ada Gerlo begint, als jong, pas student geworden meisje, met een poging om zich op te offeren voor den bleeken jongeling, dien zij vereert en dien zij gered heeft door hem te verbieden, zich met den revolver, dien zij bij hem heeft zien liggen, van kant te maken. Zij leent hem geld en gaat, om dat te kunnen doen, stukjes schrijven voor de pers en honger lijden, ofschoon zij zelve zegt, dat zij dat geld op een andere, maar minder romantische manier, gemak kelijk had kunnen krijgen. Met de kerstvacantie gaat zij naar huis, om op haar verhaal te komen en vertroeteld te worden. Bij haar terugkomst verneemt zij, dat de bleeke jongeling ziek naar zijn ouders is gegaan en na eenige dagen leest zij het bericht van zijn dood in de courant. Toen de eerste schrik voorbij ging, kwam de ge dachte bij haar op : Was het ten slotte wel de moeite waard, er zooveel voor te lijden en op te offeren ? Is er iets ter wereld de moeite waard ?" Daarna ging zij weer met haar vrienden, de genieënclub", de omni re scibili et nonnullis aliis debatteeren1'. Zij verdiepte zich weer in haar boeken, maakte conjucturen en hield zich bezig met kunst en kunstkritiek. Deze eerste liefde was niet meer dan de onbekookte yereering van een nog niet ge heel aan de kinderschoenen ontwassen meisje. Maar nu komt er werkelijke verliefdheid. Te Florence ontmoet zij den sterken medicus, Joost, die terstond door haar schoonheid en geest wordt geboeid en van zijn kant haar met nieuwe gedachten en een nieuw ver langen vervult. Hij is, voorzoover men hem uit de nog al oppervlakkige beschrijving kan leeren kennen, een flinke, brave kerel, niet zonder gevoel voor poëzie, maar op letterkundig gebied onontwikkeld. Hij begrijpt volstrekt niet dat Ada, het lieve, geestige meisje, niet in handelsrelaties met hem willen tre den, maar hem als schrijver wenschen te taxeeren. Meer dan met Querido's vleeschelijken vader, hebben wij te maken met zijn gees telijken verwekker en daarvan spreekt hij slechts in het voorbijgaan, maar toch dui delijk genoeg om een goed verstaander den weg te wijzen. Op blz. 398 verklaart hij zijn werken, zijn scheppenden arbeid, op zekeren dag verricht, in de volgende woorden : lederen demonischen zet van 't leven gaf ik terug, alsof de duivel zelf in mij zat te schateren of worstelen met gereedschap van magische werking. Alsof hij me als lichaam genomen had voor zijn helsche macht." Met andere woorden: ik voelde mij als een bezetene. Nu kan dat iedereen overkomen, maar niet iedeieen kan dan zeggen: ik heb in de koorts van 't werk geen smart gevoeld, geen weedom, geen verlangen," Wij behoeven nu niet te zoeken naar Querido's geestelijken vader. Baudelaire, de grootmeester der Satanisten, die als letterkundigen Demonisten en Deca denten genoemd worden, zegt: C'est Ie diable qui tient les fils qui nous rcmuent; Aux objets repugnants nous trouvons des appas ; Chaque jour vers l'enfer nous descendons d'un pas Snns horreur, au travers des ténèbres qui puent." Zegt Querido iets anders ? Zit niet de duivel in hem om de draadjes te trekken, die hem grimacen doen maken en werkt hij dan niet te midden van demonische zetten zonder smart, weedom of horreur". ? Querido zegt nooit dogmatisch op 't demo nisme te zijn ingegaan (418) en dat zal ook wel waar zijn, want dogmatici zijn in den regel wetenschappelijker gevormd dan auto didacten van Querido's slag, maar dat het demonisme niet in hem is gegaan, valt toeh te betwijfelen. De lezer ziet wellicht nog niet in, dat de tweede regel van papa Baudelaire's rijmpje bij Querido in vervulling is gegaan. Hij leze dan even den minnebrief aan de engelreine Florence op blz. 391 : Wie heeft ooit zoo schaamteloos met woord en toelichting de tegennatuurlijke liefde, in de regionen van hoogste verrukking geheven als Wagner ? Maar daarom is hij voor mij niet minder als schepper, geweldig voeler en bouwer ?" (391). Ik laat daar, of wat er staat waar is ; maar Multatuli tracteerde zoo'n praatje anders. Toe« iemand hem kwam vertellen, dat Jan Steen een dronkaard was, snauwde hij den babbelaar toe : houd je mond, een dronken Jan Steen kan niet schilderen." Multatuli was geen dronkaard! En wie daaraan nog niet genoeg heeft om Baudelaire als Querido's geestelijken vader te erkennen, leze de ruim twintig bladzijden, die hij wijdt aan zijn vereering van Steinlen, den teekenaar van Parijsche achterbuurtstooneelen en lette er vooral op. hoe Querido zich er op beroemt niet alleen de prentjes van Steinlen gezien te hebben, maar ook de origineelen ervan te hebben ontmoet, ge sproken en op elke ontmoeting een drama te kunnen bouwen (367). Ik zeg geen kwaad van Steinlens kunst, maar zijn onderwerpen noem ik objets répugnants. Dat zal ieder wel met me eens zijn: Schepsels alsgrijnzende gorilla's, vrouwen als bavianen, gedrochten met breede tronies en hevig doortrild van moordpassie en woesten wellust, souteneurs, makroo's met wreede ingedeukte buldogkoppen, de slag tanden den mond uitgegroeid, over gewonde lippen heengroeiend, rauw als dieren." We hebben die menschen lief, niet Waar ? Maar om er op te verlieven, zijn ze toch, dunkt me, wat al te répugnant! Zou nu, zoo vraag ik den arts Van Hulzen Querido wel de man zijn van wien men iets anders verwachten mag dan wat hij in deel I en II van zijn Jordaanepos geeft; zou Van Hulzen werkelijk denken, dat de hygiënische Van Looykuur door Querido kan volbracht

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl