Historisch Archief 1877-1940
17 Oct. '15. No. 1999
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ISAAC ISRAËLS: Markt te Fribourg
Isaac Israëls
BIJ BUFFA, AMSTERDAM
Er is hier werk uit Zwitserland, en uit Londen.
In 't algemeen is het Zwitsersche werk niet
700 belangrijk, als wat Isaac Israëls maakte in
Parijs of in Londen. Er is in dit Zwitsersch
werk, dat de stadjes zuiver typeert", niet
die beschaafde rijkdom en zuivere, bloem
zuivere, kleur, die fijne bekoring dikwijls
gaf en dikwijls geeft aan wat het oog van
den schilder in Frankrijk en in Engeland
zag. De groote groepeeringen der huizen en
die der menigten, onder n lijn gebracht,
missen voldoende beweeglijkheid; zijn ajs
kleur soms troebel (vooral in de water
verwen ')? Toch is deze algemeene opmer
king niet voortdurend, in ieder bizpnder
geval, geldig. Er is in Fribourg, het schilderij
met de vrouw en het kind op den voorgrond,
een poëzie (niet ongelijk aan die derFranschen)
in het licht en in de teedre schaduw (der
blinden). Een Markt" (schilderij) munt uit
door vorm, forschheid, kleur geheel. (Isaac
Israëls is hier ter tentoonstelling gelukkiger
in de kleine groepen dan in de groote). Toch
is hij vlietendst van 't licht in het schilderij,
(niet uit Zwitserland), van de rivier met de
booten; toch is hij het meest expressief in
den aquarel van den Boxer (41), hoewel No. 6,
de Berner kellnerin vast is van verdeeling en
typeering...
Te noemen zijn nog in deze korte bespre
king de No. 4, 5, 6, 7, 8,12,16, 36, 39, 40, 41.
PLASSCHAERT
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIinlIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIHIIIIIIIMIIIIIIIIIHMIIIIIIIIIIIMIIII
J. Raedecker
MOD. KUNSTKRING, AMSTERDAM
Het werk van dezen beeldhouwer is een
der meest werkelijke waarden van de geheele
tentoonstelling dezer genooten". Het is niet
voor de eerste maal, dat ik van Raedecker's
uiting den indruk ervaar; het is niet voor
de eerste keer, dat ik de eenzaamheid erken,
de teruggetrokkenheid, de sobere teruggetrok
kenheid van deze figuren, van deze koppen;
van dit hout, dat bedwongen leven is Want
ge vindt in deze drie voorstellingen, in 't
zelfportret zoo zeker als in den kop van
Annie", als in den Mannekop, levensinten
siteit. Maar er is meer. Rechtstreeksche
observatie waardeert ge in dat zelfportret,
in den kleinen gansch-uitgeboetseerden kop,
die op den steilen nek steil staat. Een eigen
aardige, verwonderde oogopslag en -blik
maakt niet alleen het belang uit van Anni";
ge gevoelt, dat de houwer van dit hout
humoristisch haast neus en modélébezag,
ondervond en weergaf. De meeste eenzaam
heid" (met den meesten invloed) vindt ge
echter in den kop van den Man (No. 67).
Het werk lijkt een masker gemaakt door
een wilden volkstam; het heeft den om
wonden, innerlijken blik daarvan; de haast
dichte oogen en de vast getrokken mond
maken het vol van een sluimer, die diep is
Ge vindt telkens .weer in Raedecker de
.natuurlijkheidder kunst; vastheid van model
leering; natuurlijkheid in het ongewone en
in den stijl; en hij is van dracht psychisch
groot genoeg om telkens weer het beste
van hem te verwachten.
PLASSCHAERT
Rik Wouters
PRENTENKABINET, AMSTERDAM
Inleiding. Voordat ik tot de gedetailleerder
kritiseering van Wouters' werk overga,
mocht ik, in 't algemeen, het schilderwerk,
de teekeningen van dezen beeldhouwer
eenigszins bepalen.
Ten eerste bespeurt ge de geheel
schilderlijke eigenschappen ervan in de acu'e mo
derniteit. Hetgeen hier ontstond is niet een
teekening van een beeldhouwer, het is de
observatie van een schilder: kleur en lijn
is ondervonden. Het lichtspel is soms
vlinderlucht; glanzen zijn zoo on-zwaar als ze
mo'ten zijn. De kleur is in de samenstelling
verfijnd, levensvol als de lijn, nooit grof,
gratieus; dikwijls heel eenvoudig. Soms
is het spartelen van het licht of
het f ij n-u itgesponne n-z ij n ervan
hoofdzaak, en keuze.
Ten tweede bespeurt ge echter, dat de
beeldhouwer (de belaster der vormen) latent
is in dit zeer moderne werk. Ge gevoelt
hem in het evenwicht van een stand; in de
stoerheid waarmee, hoe vlot ook gegeven,
een figuur vast-staat. Er zijn soms over
drijvingen in het kort-schrift, waarmee de
ontroering genoteerd is, maar ge krijgt en
Querido's Kunst
Aanleiding tot dit opstel vind ik in een
artikel van den heer G. van Hulzen over
het tweede deel van Querido's Jordaan-epos
in ik weet niet meer welk nummer van de
Groene"!); ik heb wel het artikel, niet het
geheele blad bewaard: een krant is immers
een ding van n dag, hoewel er soms ook
enkele regels in staan, die tot langer leven
bestemd zijn.
Het ligt niet in mijn bedoeling te herzeggen
of tegen te spreken, wat de heer van Hulzen
schrijft; integendeel zijn bezadigde, kundige
kritiek is zoowel boven mijn lof verheven,
als gepantserd tegen mijn blaam; maar ik
zou gaarne even met hem willen praten
over wat ik wil noemen zijn al te groote
zachtzinnigheid en over de gedachten daar
door bij mij opgewekt.
Het is misschien niet altijd juist gezien
van me, maar ik beschouw den kritikus als
een geneesheer, wiens taak het is wonde
plekken aan te wijzen, de middelen ter ge
nezing ervan voor te schrijven en ... meest
van al den weg aan te geven langs welken
herhaling te voorkomen is. Als ik den kritikus
zoo beschouw, dan is al te groote zacht
zinnigheid een fout in den geneesheer. Daar
over zijn we het allen eens, niet waar ? Op
die fout wensch ik den heer Van Hulzen
te wijzen, want zijn patiënt is waarschijnlijk
nog niet onherstelbaar en bezit kwaliteiten,
die het tot een nationale ramp zouden
maken, indien zijn wonden door al te zachte
behandeling stinkend" werden. Men vergeve
mij deze minder welriekende uitdrukking:
spreekwoorden zijn niet altijd uit Boldoot's
fabriek afkomstig.
Ik mag dat doen met verlof van de redactie
mits niet te langwijlig! Ik zal mijn
best doen kort van stof te zijn en maak dus
het voorbehoud van mijn zijde ook op goede
1) No. 1976 van 9 Mei 1915. Red.
hebt altijd het gewisse gevoel der kennis
en van 't kunnen achter alles.
Ten derde treft het decoratieve element.
De zwarten" boetseeren zeker dikwijls,
maar even zeker verdeelen ze het vlak,
binden hetgeen te binden is; zetten steil,
wat steil en vast moet zijn.
PLASSCHAERT
*& w W
Het Rijk en de Architectuur
De regeering heeft, als opvolger van den
Rijksbouwmeester C. H. Peters, wien wegens
de bijzondere tijdsomstandigheden verzocht
was zijn aangevraagd vertrek nog eenigen
tijd te willen uitstellen, benoemd den
adjunctrijksbouwmeester H. Th. Teeuwisse B. I., die
tot heden in het 2e district onder den
rijksbouwmeester D. E. C. Knuttel C. en B. I.
werkzaam was.
Van deze benoeming mag veel worden
verwacht, daar de heer Teeuwisse jonger is
dan zij, die gemeenlijk tot dergelijke ambten
worden beroepen en bovendien aanhanger is
van de zich-wijzigende denkbeelden op het
gebied van de bouwkunst. Op het bureau
waar hij tot nu toe werkzaam was, waren
tijdens zijn betrekkelijk kort verblijf, natuur
lijk onder initiatief en verantwoordelijkheid
van zijn chef, verscheidene ontwerpen die
daarvan getuigen hetzij in bewerking of
in voorbereiding, weinige echter geheel
voltooid. Te noemen zijn onder meer: het
Ministerie van Landbouw, de uitbreiding van
Koloniën, de verbouwing van het Postkan
toor allen te 's Gravenhage, het Postkan
toor te Rotterdam, te Maastricht en dergelijke.
Het kan bij velen in den lande 't zij ergernis
of verheugenis wekken dat, naar wij ver
wachten, het gewone type Rijksgebouw voort
zal gaan zich te vervormen; maar niemand
zal betreuren indien zal blijken dat al minder
en minder naar zekere vaste chablone zal
worden gewerkt. Een ruim veld ligt ter
bearbeiding gereed, den werker een goede
oogst!
Concertgebouw
De uitvoering van Mahlers tweede sinfonie
was superb. Ik herinner mij dat het de vorige
keer leek alsof de volmaaktheid was bereikt,
en toch won deze het. Er was blijkbaar
nog minutieus gestudeerd en alle details
kwamen daardoor beter tot hun recht.
Het eerste deel dat architectonisch zoo
klaar is kon niet beter geëxposeerd wor
den ; in het tweede volgde Mengelberg ijverig
de aanteekening op dat vooral de accenten
verstaanders" te mogen rekenen: ik schrijf
in telegramstijl.
De heer Van Hulzen prijst Querido als
beeldend kunstenaar, maar noemt zijn
Jordaanepos onvolledig, omdat alle lichtpunten er in
ontbreken, die een Jordaankennend kunstenaar
als van Looy erin ziet. Het woord beeldend
kunstenaar is tamelijk dik onderstreept en
met voorbeelden gestaafd en het woord
onvolledig wordt nader omschreven op een
wijze, die m. i. meer kennis van den aard
der Jordaanbewoners verraadt dan uit het
geheele epos tot nu toe te putten is.
Ik heb mij ter informatie tot Jordaanbe
woners gewend en daar vernomen, dat men
ter plaatse van Looy niet kent, maar Justus
van Maurik Jr. als Jordaanbeschrijver een
autoriteit noemt, terwijl men meent, dat
Querido wel eens in de Jordaan geweest
is... op Hartjesdag!
Zoolang beeldend kunstenaar nog iets
anders beteekent dan een zich inbeeldend
kunstenaar," kan ik met al den lof, dien de
heer Van Hulzen Querido als zoodanig
toezwaait niet ten volle instemmen en ik beroep
me daartoe op de Jordaanbewoners, die
meenen uitgebeeld te zijn, zoo als enkelen
hunner zich onder zeer bijzondere omstan
digheden eens per jaar gedurende eenige
uren vertoonen.
Mocht dit argument in somtniger oogen
onvoldoende schijnen, omdat het misschien
als een oratio pro domo van ondeskundigen
beschouwd wordt, dan verwijs ik naar de
argumenten, die nog volgen zullen, uit andere
bron geput; want ik wil voor het oogenblik
de kwalifikatie van den kunstenaar laten
voor wat zij is en mij bepalen tot de on
volledigheid" van het beeld.
Dat beeld is niet onvolledig, het is er in
het geheel geen. De verwijzing naar Van
Looy is dientengevolge misplaatst en kan
verondersteld, dat Querido in een derden
bundel wat a la Van Looysch er aan toe
voegde, van het gegevene geen beeld maken.
en nuanceeringen door den dirigent trouw
gevolgd dienen te worden. Den hoorders
moeten nu deze eenvoudige melodieën, die
na aan Schubert verwant zijn, wel lang
zamerhand bekend zijn. Het is wel eigen
aardig dat niemand meer voor Mahlers
muziek terugdeinst, en voor een tiental jaren
het een waagstuk was Mahlers naam op de
programma's te plaatsen! Zal het ook zoo
spoedig gaan met de nieuwe Franschen, die
toch ontegenzeggelijk de toekomst meer in
handen hebben?
Nu is deze tweede sinfonie lang niet de
beste van Mahler en zeer ongelyk van con
ceptie. Vooral het laatste deel lijkt mij niet
gelukt: de bouw is weinig vast en de motief
vinding getuigt van geringe kracht. Het
groote getal instrumenten in en buiten het
orkest, waarbij zich ten slotte nog het orgel
met het volle werk komt voegen kunnen
het niet goed maken. Wel komen ook in
dit laatste gedeelte zeer mooie fragmenten
voor en is de inzet van het koor
stemmingsvol en bijzonder van klank door de eigen
aardige unisono gangen der buitenste stem
men, maar dat blijven details. Het kunst
matige van den climax naar het einde kon
Mengelberg niet verbergen al wist hij door
de ontplooing van een geweldig toonvolume
het publiek te overbluffen. De uitdrukking
fff is nog veel te zacht voor dat
klankengeweld.
Als bijzonder onderdeel noem ik de
melismen der fluiten onmiddellijk vór den
koor-inzet die reeds doen denken aan het
latere Lied von der Erde.
Ik geef zonder aarzelen de voorkeur aan
het 3e deel; daar is Mahler met zijn volks
liedachtige melodieën, wendingen en figuren
op zijn eigenlijk terrein. Natuurlijk gevonden,
gemakkelijk vloeiend; lichtelijk sentimenteel
hier en daar, vooral de trompet, die met
zijn solo aan klanken van harmoniekorpsen
doet denken.
De overgang naar deel IV is van groote
dramatische kracht door de prachtige
steiging die de componist weet te be
reiken : het summum van ironie en bit
tere bespotting, waarop het Röschen rot"
als een verre troost onmiddellijk volgt. Dit
lied zelf is weer zwakker.
Het orkest speelde zooals ik opmerkte
onovertreffelijk; de beide paukisten bewerkte
de paukenbollen waarachter zij gebarrica
deerd waren met liefde, de bassen-helften
wedijverden in uitstekend rhythmisch spel,
alle strijkers bezongen hunne instrumenten
en de blazers, ook de hooge es-klarinetteri
waren soepel en tegelijk warm van
klankgeving.
Het koor zong het slot met geestdrift;
de sopranen hadden zich schrap gezet voor
den hoogen bes, die er stralend uit kwam.
Jammer dat de inzet door de mannenstem
men niet beter op toon werd gehouden;
zij mogen de klarinetten dankbaar zijn.
De beide solisten de dames E. Ménage
Challa en Meta Reidel vervullen hunne par
tijen zooals wij dat van hen gewend zijn.
SEM DRESDEN
Ik zeg niet, dat Querido, na Van Looy be
studeerd te hebben, niet in staat zou zijn
een Jordaanbeeld te geven de hemel
beware me voor dergelijke profetiën:
maar hij zou dan moeten beginnen met de
beide eerste bundels als zoodanig terug te
nemen, dus ... niet langer Querido te zijn.
Wie en wat is Querido? Wat kan men
van hem verwachten?
Wat we nu van hem gekregen hebben,
weten we: een Jordaanbeeld, dat door Van
Hulzen onvolledig genoemd wordt en waarin
de Jordaners zich niet herkennen.
Dat is uit Querido gekomen; van meer
belang voor de toekomst is de vraag: wat
zit er in hem?
Om die vraag te beantwoorden, moeten
we niet Van Maurik of Van Looy open
snijden, maar Querido zelf.
En dat valt zeer gemakkelijk, daar hij zelf
ons er toe in de gelegenheid gesteld heeft,
toen hij zich in 1904 etablisseerde als uit
verkoren, scheppend kunstenaar en bij de
Erven Bohn zijn reclameprospectus uitgaf
onder den titel van Zegepraal1' 2).
Een beschouwing van Zegepraal" als
letterkundig product ligt niet in mijn be
doeling en zou allicht evenveel bladzijden
eisenen als de Redactie mij regels kan toe
staan; alleen als openbaring van Querido's
innerlijk en plannen wensch ik het boek met
den lezer te doorbladeren. De beste bood
schapper is immers de man zelf.
Het valt niet te miskennen, dat iemands
afkomst van beteekenis is voor zijn wezen.
Daarom is het wel goed, dat we in Zege
praal" zien, dat Querido van Joodsche af
komst is, maar daar hij er onmiddellijk bij
voegt innerlijk niets van een Jood te heb
ben" (?6) behoeven wij er heusch geen nota
van te nemen en dat te meer niet, daar wij
2) Alle tusschen aanhalingsteekens ge
plaatste citaten zijn genomen uit Zegepraal
(Ie druk). De bladzijden staan er achter.
ISAAC ISRAÉLS : Fribourg
llliliiiMiiiiiiiiiiiiiuim
HmiMIIIMIIIIIIIIII
ADA GERLO. Herinneringen van een
onafhankelijke vrouw. Uitgegeven door
de Maatsc nappij voor Goede en
Goedkoope Lectuur, Amsterdam.
Het besluit der Uitgeversmaatschappij, aan
dit boek het brevet van goede lectuur" toe
te kennen, schijnt mij niet naar billijkheid
te zijn genomen. Althans wanneer de waarde
van een boek niet in de eerste plaats door
den vorm, maar vooral door den inhoud
mag worden bepaald.
De vorm getuigt zonder twijfel van veel
talent. Ada Gerlo vertelt haar herinneringen
aardig en onderhoudend, in een vlotte taal,
die wel hier en daar wat slordig of onzuiver
is, waaraan men ook wel eens kan bemerken
dat er aan de zinnen wat geknutseld is om
ze mooi te maken, maar die zich toch over
het geheel met veel genoegen laat lezen.
Ook de teekening der hoofdfiguur, Ada Gerlo
zelve, is fraai en duidelijk. De bijfiguren,
een overspannen, bleeke jongeling, een zon
derling, aan ethische defekten lijdend
dichteresje, een gezond, sterk student in de
geneeskunde, ten slotte een vermogend koop
man of industrieel, worden slechts met zeer
onvolledige trekken uitgebeeld. Trouwens,
zij doen slechts dienst om de hoofdpersoon
beter te doen uitkomen.
Ada Gerlo is buitengewoon met zich zelve
ingenomen. Herhaaldelijk noemt zij zich,
met een niet zeer sierlijken, maar wel
duidelijken, technischen term, een hoogstaande
vrouw. Zij is uitermate vlug van begrip
en wekt de voortdurende bewondering op
van haar medestudenten, door haar helder
oordeel en uitgebreide kennis. Zij is sterk
in indo-germaansche talen, maakt conjec
turen waarvoor zij haar tniddelhoogduitsche
grammatica noodig heeft, zij heeft Spinoza
en Kant gelezen, doet aan Syrische kunst
en Indische architectuur en wordt ten
slotte doctor in de klassieke letteren. Alleen
wat zij noemt de realiteit", waarmede zij
blijkbaar kennis en begrip der natuur be
doelt, laat haar koud. Niet omdat haar
aanleg daartoe te kort schiet, maar omdat
zij het haar leven lang" (zij is een meisje
tusschen 20 en 25 jaar) als onaanvechtbare
zekerheid" heeft beschouwd, dat de idee
boven de realiteit gaat. Was het" zoo
zoo vraagt zij zich in een oogenblik van
moedeloosheid af, niet eenzijdig, zich al
leen te interesseeren voor literatuur en mu
ziek en schilderkunst en philologie, en er
niet om te geven, hoe draadlooze telegrafie
werkte, of hoe de machine van een boot
in elkaar zat ? . .. Was het juist geweest,
zoo aan mijn hang naar het vage, het on
tastbare, toe te geven ; was het edel, alleen
te willen weten van geestesleven in engeren
zin, en alles wat de geest voor het
dagelijksch belang wist te veroveren, als minder
waardig voorbij te gaan ?" Van eenigen
twijfel of zij daartoe in staat geweest zou
zijn, blijkt niets.
Tot een bevestigend antwoord op deze
vragen komt zij niet. Wel neemt de moede
loosheid toe, maar tot het einde van het
boek (zij is dan ongeveer 30 jaan blijft zij
van haar eigen voortreffelijkheid overtuigd;
zij is ongelukkig, niet door haar eigen schuld,
maar omdat zij den haar waardigen man
niet heeft kunnen vinden en nu zeker weet,
dat zij het leven alleen moet aanvaarden,
met haar werk, dat haar niet voldoende kan
boeien.
Het is de geschiedenis van een studeerend
meisje, dat te vergeefs naar liefdeleven
verlangt.
Het onderwerp is zeker belangrijk en het
is met veel talent beschreven. Maar daarom
mag dit boek, naar ik meen, nog niet tot
de goede lectuur worden gerekend.
De schrijfster staat op het standpunt van
degenen die uitsluitend voor zichzelven
leven en zelfs de gedachte niet voelen
opkomen, dat zulk egoisme ongeoorloofd is.
Nu ja, Ada Gerlo begint, als jong, pas
student geworden meisje, met een poging
om zich op te offeren voor den bleeken
jongeling, dien zij vereert en dien zij gered
heeft door hem te verbieden, zich met den
revolver, dien zij bij hem heeft zien liggen,
van kant te maken. Zij leent hem geld en
gaat, om dat te kunnen doen, stukjes schrijven
voor de pers en honger lijden, ofschoon zij
zelve zegt, dat zij dat geld op een andere,
maar minder romantische manier, gemak
kelijk had kunnen krijgen. Met de
kerstvacantie gaat zij naar huis, om op haar
verhaal te komen en vertroeteld te worden.
Bij haar terugkomst verneemt zij, dat de
bleeke jongeling ziek naar zijn ouders is
gegaan en na eenige dagen leest zij het
bericht van zijn dood in de courant. Toen
de eerste schrik voorbij ging, kwam de ge
dachte bij haar op : Was het ten slotte wel
de moeite waard, er zooveel voor te lijden
en op te offeren ? Is er iets ter wereld de
moeite waard ?"
Daarna ging zij weer met haar vrienden,
de genieënclub", de omni re scibili et
nonnullis aliis debatteeren1'. Zij verdiepte
zich weer in haar boeken, maakte
conjucturen en hield zich bezig met kunst en
kunstkritiek.
Deze eerste liefde was niet meer dan de
onbekookte yereering van een nog niet ge
heel aan de kinderschoenen ontwassen meisje.
Maar nu komt er werkelijke verliefdheid.
Te Florence ontmoet zij den sterken medicus,
Joost, die terstond door haar schoonheid en
geest wordt geboeid en van zijn kant haar
met nieuwe gedachten en een nieuw ver
langen vervult.
Hij is, voorzoover men hem uit de nog
al oppervlakkige beschrijving kan leeren
kennen, een flinke, brave kerel, niet zonder
gevoel voor poëzie, maar op letterkundig
gebied onontwikkeld. Hij begrijpt volstrekt
niet dat Ada, het lieve, geestige meisje,
niet in handelsrelaties met hem willen tre
den, maar hem als schrijver wenschen te
taxeeren.
Meer dan met Querido's vleeschelijken
vader, hebben wij te maken met zijn gees
telijken verwekker en daarvan spreekt hij
slechts in het voorbijgaan, maar toch dui
delijk genoeg om een goed verstaander den
weg te wijzen.
Op blz. 398 verklaart hij zijn werken, zijn
scheppenden arbeid, op zekeren dag verricht,
in de volgende woorden :
lederen demonischen zet van 't leven gaf
ik terug, alsof de duivel zelf in mij zat te
schateren of worstelen met gereedschap van
magische werking. Alsof hij me als lichaam
genomen had voor zijn helsche macht."
Met andere woorden: ik voelde mij als een
bezetene.
Nu kan dat iedereen overkomen, maar niet
iedeieen kan dan zeggen: ik heb in de
koorts van 't werk geen smart gevoeld, geen
weedom, geen verlangen,"
Wij behoeven nu niet te zoeken naar
Querido's geestelijken vader.
Baudelaire, de grootmeester der Satanisten,
die als letterkundigen Demonisten en Deca
denten genoemd worden, zegt:
C'est Ie diable qui tient les fils qui nous rcmuent;
Aux objets repugnants nous trouvons des appas ;
Chaque jour vers l'enfer nous descendons d'un pas
Snns horreur, au travers des ténèbres qui puent."
Zegt Querido iets anders ? Zit niet de
duivel in hem om de draadjes te trekken,
die hem grimacen doen maken en werkt
hij dan niet te midden van demonische zetten
zonder smart, weedom of horreur". ?
Querido zegt nooit dogmatisch op 't demo
nisme te zijn ingegaan (418) en dat zal ook
wel waar zijn, want dogmatici zijn in den
regel wetenschappelijker gevormd dan auto
didacten van Querido's slag, maar dat het
demonisme niet in hem is gegaan, valt toeh
te betwijfelen.
De lezer ziet wellicht nog niet in, dat de
tweede regel van papa Baudelaire's rijmpje
bij Querido in vervulling is gegaan. Hij leze
dan even den minnebrief aan de engelreine
Florence op blz. 391 : Wie heeft ooit zoo
schaamteloos met woord en toelichting de
tegennatuurlijke liefde, in de regionen van
hoogste verrukking geheven als Wagner ?
Maar daarom is hij voor mij niet minder
als schepper, geweldig voeler en bouwer ?"
(391).
Ik laat daar, of wat er staat waar is ; maar
Multatuli tracteerde zoo'n praatje anders.
Toe« iemand hem kwam vertellen, dat Jan
Steen een dronkaard was, snauwde hij den
babbelaar toe : houd je mond, een dronken
Jan Steen kan niet schilderen." Multatuli
was geen dronkaard!
En wie daaraan nog niet genoeg heeft
om Baudelaire als Querido's geestelijken vader
te erkennen, leze de ruim twintig bladzijden,
die hij wijdt aan zijn vereering van Steinlen,
den teekenaar van Parijsche
achterbuurtstooneelen en lette er vooral op. hoe Querido
zich er op beroemt niet alleen de prentjes
van Steinlen gezien te hebben, maar ook de
origineelen ervan te hebben ontmoet, ge
sproken en op elke ontmoeting een drama
te kunnen bouwen (367). Ik zeg geen kwaad
van Steinlens kunst, maar zijn onderwerpen
noem ik objets répugnants. Dat zal ieder
wel met me eens zijn:
Schepsels alsgrijnzende gorilla's, vrouwen
als bavianen, gedrochten met breede tronies
en hevig doortrild van moordpassie en
woesten wellust, souteneurs, makroo's met
wreede ingedeukte buldogkoppen, de slag
tanden den mond uitgegroeid, over gewonde
lippen heengroeiend, rauw als dieren."
We hebben die menschen lief, niet Waar ?
Maar om er op te verlieven, zijn ze toch,
dunkt me, wat al te répugnant!
Zou nu, zoo vraag ik den arts Van Hulzen
Querido wel de man zijn van wien men iets
anders verwachten mag dan wat hij in deel I
en II van zijn Jordaanepos geeft; zou Van
Hulzen werkelijk denken, dat de hygiënische
Van Looykuur door Querido kan volbracht