De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 31 oktober pagina 10

31 oktober 1915 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 31 Oct. '15. No. 2001 Stedelijk Museum ETSEN VAN LODEWIJK SCHELFHOUT Moderne kunstenaars hebben zich niet te beklagen over het moderne publiek. Naar de zonderlingste excessen kijkt het, zoo niet met bewondering dan toch met eerbied. En zelfs zij, die zich met meer bewustheid rekenschap trachten te geven, bewaren ook tegenover de meest bizarre uitingen eene gereserveerde indulgentie. Er is een vrees om niet te begrijpen, een angst om de kiem der nieuwe, schoonheid te miskennen die immers overal verscholen kan liggen. En daarmede hangen samen vage beoordeelin gen, algemeene omschrijvingen, aarzelende veelduidigheid en een slag om den arm houdende dubbelzinnigheid, waar men precizeering en scherper formuleering zou wenschen. Want ongetwijfeld behooren wij ons te hoeden voor vasthoudendheid aan be proefde en proefhoudend gebleken methodes, maar even gevaarlijk is een waardeeren op vermoedens van schoonheid, een mooi vin den op -grond van bedoelingen die niet zijn uitgesproken. Niet op wat de kunstenaar gewild, op wat hij er bij gedacht, op wat hij bedoeld heeft komt,het ten slotte aan, maar op wat hij ons voorzet. En men kan redenen hebben om aan de begaafdheid van Mondriaan niet te twijfelen, in de compo sities in kleur" die hij hier ten toonstelt (proeven tot kristallizeering eener syntese ?) weigeren wij voorshands iets te zien dat met schoonheid te maken heeft. En ook Leo Gestel schijnt ons met zijn bloemstuk ken van een kleurenpracht zonder vorm en zonder inhoud niet op den weg der voor uitgang. Zijn landschap met korenschoven in ditzelfde museum bezit schoonheidskwaliteiten van heel wat soliederen aard. Maar het is duidelijk dat deze tentoonstelling er in de eerste plaats eene is van het werk van Lodewijk Schelfhout dat de twee hoofd zalen vult. En met hem is het iets anders. In wat hij voordraagt is eene overtuiging die tot aanschouwen dwingt. Toch komt men in de verzoeking hem met zijn schil derijen vooralsnog aan zichzelf over te laten. Vooral de expositie van zoovele doeken bij elkaar is niet in zijn voordeel. Afzonderlijk bezien mogen zij decoratieve en coloristische hoedanigheden hebben (het groote doek aan den korten wand), het geheel lijdt zonder twijfel aan eentonigheid en eenvormigheid. Wat hij te zeggen heeft gaat buiten het schilderij om: het gebruik der kleuren doet hem aan belangrijkheid verliezen. De ets en in het bijzonder de droge naald, (hij flaneert" niet over het koper,) is zijn eigenlijk terrein. Wat bij het bezien daarvan het meest treit is de doelbewustheid, de zelf-zekerheid van den auteur. Hij weet volkomen wat Hij wil; bedoeling en uit voering dekken elkaar; er is een eigen stijl in deze etsen. Zij geven in hun soort iets nieuws, maar dat nieuwe is door en door met de persoonlijkheid van den maker samen geweven. Schelf hout gaat ten eigen, wel licht door een verblijf in den vreemde mede bepaalden, weg. Hoewel hij meest land schappen etst, maakt hij geen landschapsetsen. De natuur en de natuurverschijnselen zijn hem middel geen doel. De idee overheersen! de voorstelling. Meer nog dan graphisch kunstenaar is hij, of wil hij zijn, denker, dichter, philosooph. Zelfs van moraliseeren schijnt hij niet afkeerig. Door dit alles is hij aan Toorop verwant, bij wien trouwens ook de voortbrengselen in zwart en wit al is hij van huis uit mede een gevoelig en veelzijdig colorist domineeren.Maar terwijl Toorops ideeën beheerscht worden door de dogma's eener kerkelijke leer, is de niet te loochenen religieuse ondergrond van Schelfhouts uitingen het veel ruimere veld eener algemeen christelijke levensbeschouwing. En niet zoozeer die leer zelve, alsdetegenIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIM Over de waarde van critiek De redactie van het Correspondentieblad" van de Nederlandsche TooneelkunstenaarsVereeniging" is zoo vriendelijk, mij van tijd tot tijd een nummer toe te zenden, waarin sprake is van mijne artikelen in de Groene". Thans weer het Qctobernummer. Het is een goed teeken des tijds, dat de acteurs en actrices bewust worden", zooals een S. D. A. P.ër zou zeggen, en dat zij zich aaneensluiten tot eene vereeniging als de bovengenoemde. Niet alleen op sociaal en materieel gebied, maar ook op artistiek gebied zullen zij er wel bij varen. Of het echter doelmatig is, en van een hoog artistiek streven getuigt om, als jonge vereeniging, te débuteeren met een heftige, schampere campagne tegen de tooneelcrtiek, betwijfel ik. In eene rubriek Dure Roem" onthalen de laatste nummers van het Cor respondentieblad ons op een geheel archief van beoordeelingen uit de pers over acteurs en actrices, zorgvuldig genummerd, en die zóvan elkaar verschillen en elkaar tegen spreken, dat want dit is het doel dezer publicatie de onnadenkende lezer zou kunnen uitroepen: die kritiek is geen cent waard". Men kan er echter k de conclusie uit trekken: wat hechten die acteurs toch verbazend aan die door hun zoo gering schatte critiek, wat hebben ze al die recen sies zorgvuldig uitgeknipt en bewaard, en zelfs geagendeerd, en wat zijn zij dus ge voelig voor het oordeel van menschen, aan wien zij verwijten, niets van hun vak" af te weten! Critieken en recensies, die reeds lang vergeten zouden zijn, en waarvan de invloed niet meer merkbaar is, worden in dit Correspondentieblad" maanden en jaren na de verschijning herdrukt! Nu behoor ik zelf, in zekeren zin, maar op een andere manier dan zij dit wellicht denken, k tot de partij van deze Tooneelkunstenaars-Vereening, in zooverre dat ik het over 't algemeen niet eens ben met de critiek, en vooral met den maatstaf, dien de critiek aanlegt. Ik heb een zóhoogen maat staf voor toonee), en voor den tooneelkunstenaar, dat, op zeer zeldzame uitzonderingen na, eigenlijk het overgroote deel van de thans opgevoerde theater-voorstellingen wij voor komen, niets met tooneelkunst te maken te hebben, en niet veel meer dan amusementjes te zijn. Voor de acteurs geldt hetzelfde, om dat de meeste acteurs en dit is niet hun stelling tusjchen haar beginselen en de maatschappelijke toepassing ervan, de strijd tusschen geest en vleescti, de moeizame weg van de duisternis naar het licht, is het dramatische probleem dat hem niet los laat. Misschien heeft hij in een zijner grootere etsen hij noemt haar volution" daarvan het best getuigd; maar ook menige andere prent waar een smalle over hooge viaducten leidende weg naar een hooger gelegen blank stadje voert, schijnt het uit vloeisel van eenzelfde idee. Dit en dergelijke denkbeelden zijn noch diepzinnig noch nieuw en er is iets naïefs in de attributen van telegraafpalen, ijzeren kranen,fabrieksschoorsteenen, gebogen spoor wegbruggen, waarmee de kunstenaar zijne bedoeling symboliseert. Maar juist de een voud der denkbeelden en het naïeve der voorstellingen geven deze etsen een groote bekoring. Er is in deze kunst geen greintje danstellerij; zij is door en door serieus en de algemeenheid harer voorstellingen laat ruimte aan de phantasie van den beschouwer. In de uitvoering toont Schelfhout dan zijn groote picturale begaafdheid. Hij besteedt alle zorg aan de compozitie zijn voor stellingsvermogen is zeer reëel ; hij wikt zorgvuldig de tegenstellingen van licht en schaduw; in het licht wordt de lijn het voertuig van de idee. in de schaduw is het de kleurgevoeiige die met groote liefde de schakeeringen van het halfduister tot een diep en fluweelig zwart een aparte be koring van zijn beste etsen verzorgt. In zijn portretten en figurale voorstellin gen is het dan vooral het geestelijk wezen dat hij naar voren tracht te brengen en te accentueeren. Men moet daaraan wennen en met name in zijn laatste ets de philosooph schijnt de inhoud niet zoo belangrijk als de omvang; maar het veel kleinere portretje van Dr. C. zal om den vorm en de voorstelling, wien het wel in zich opneemt, als een der kostelijke blaadjes op deze tentoonstellig voorkomen. En men vergete niet de cx-libris, waarvoor aanleg en begaafdheid van dezen kunstenaar wel zeer bijzonder aangewezen schijnen. Wat Schelfhout ons in deze etsen eeschonken heeft is ongetwijfeld belangrijk; niet minder interessant zal het zijn den weg te volgen waarlangs de toekomst hem zal leiden. H. Vergilius' Aeneis, metrisch vertaald door P. W. DE KONING Deze volledige vertaling der Aeneis van Vergilius is een aanwinst voor onze letteren, en het doet mij genoegen haar te kunnen aan bevelen. Nadat de geheele Ilias en Odyssee door onzen onvergetelijken vriend Vosmaer op zoo schitterende wijze vertolkt zijn, komt ons de Koning als aanvulling een vertolking schenken van een der meesterwerken der Latijnsche letterkunde, ook in de oorspronlijke versmaat. Eenige jaren geleden heb ik in de Vlaamsche Kunstbode de Grieksche metriek in de Nederlandsche dichtkunst behandeld, en nogmaals een lans gebroken voor de invoe ring der antieke versmaten in onze taal. Dat is de geheele Hollandsche poëzie (het is door Vosmaer terecht opgemerkt), van Vondel tot de halsstarrigsten van heden, bijna allen blind waren voor andere dan schuld maar die hunner opleiding?niet de algemeene cultuur bezitten, noodig voor de kunst van het tooneel, zooals zij volgens dien maatstaf zou moeten wezen, Het is dan ook veel moeilijker, over hetgeen thans op het tooneel vertoond wordt in een vaste rubriek te schrijven, dan de acteurs wel vermoeden, en het bijwonen van een theater voorstelling is dikwijls, niet eens een amuse ment, maar een voortdurende ergernis. Als men dan den dag daarop als meesterstuk ken", in een serie van twee en drie feuil letons stukken ziet opgehemeld en uitge plozen, waarin de meest ordinaire n zelfs dégoutane toestanden en hartstochtjes, uit een bedorven gevoelssfeer op cynische, en in den grond plebeische wijze zijn behan deld, dan kan men - maar op een andere manier dan het Correspondentieblad" moeilijk veel respect voor een critiek heb ben met een zoo laag bij den grondschen maatstaf van kunst. Indien de Vereeniging van Tooneelkunstenaren een goed werk wil doen, dan moest zij gaan trachten, de kunst van het tooneel te verheffen tot de hoogte, waarop zij be hoort te staan, en die met amusement van het publiek niets te maken heeft, evenmin als de Matthauspassion van Bach of de 3e Symphonie van Beethoven amusementen voor het publiek zijn. Zij moest er dan allereerst op aandringen, dat het ponêron", waarover ik het een vorige maal reeds had, van het tooneel zal verdwijnen, en dat het tooneel tot de zelfde hooge sfeer worde opgeheven als de hoogste muziek en de hoogste literatuur. Nog maar zelden heb ik in dit Corres pondentieblad" protesten aangetroffen tegen de stukken, die de theaterdirecties doen opvoeren, en dus tegen den maatstaf, dien deze directies aanleggen aan de kunst van den acteur. Het zou juist zoo mooi zijn, als van de acteurs zelven eens eene beweging uitging, om de vertoonde stukken op een hooger niveau te brengen, en als zij eens deden uitkomen, in welk soort stukken zij zelf meenen, het hoogste aan hun kunst te kunnen geven, en het schoonste artistieke succes te hebben. Zoolang bij de acteurs zelf het besef niet ontwaakt, hoe verheven de tooneelkunst is, aan welke zij hun leven wijden, hoe die kunst op volmaakt schoone wijze, in sublieme harmonie aan dictie, bewegen, gebaar, plastiek en rythme de diepste levenswijsheid en de heiligste levensmysteriën kan uit beelden zooals dat in het oostersche drama het geval is zoolang zij het niet minderwaardig vinden, bijna uitsluitend echtbreukschandaaltjes en ménages-a-trois en maintenée-avonturen en allerlei andere onbelangrijke, lievige of weeïge voorvalleFransche maten, is een ramp geweest voor onze dichtkunst en onzen dichtgeest. Beiden zijn er door verarmd en eenzijdig geworden. Niet alleen Vondel maar ook Bilderdijk heeft hierin gezondigd. Is het misschien ge deeltelijk ook omdat de statige en deftige alexandrijn beter past bij onzen statigen en deftigen volksaard ? Wie zal het zeggen ? ik weid hierover niet uit, maar verheug mij in elk geval over ieder nieuw werk, dat kan bijdragen tot verruiming en verfrissching van onze vaderlandsche poëzie. De schrijver treedt in eene korte voorrede zeer bescheiden op. Het heeft mij niet over bodig geschenen (zegt hij) nogmaals een vertaling van dit heldendicht in onze taal te beproeven, en ik hoop dat men deze po gingen zal blijven herhalen, tot iemand een vertaling maakt, die de kracht bezit tot het Nederlandsche volk door te dringen. Een schoone wensch, die echter voorloopig wel onvervuld zal blijven. Met onnutte geleerdheid, of geleerdigheid, valt de vertaler ons gelukkig niet lastig. Hij volgde den tekst van den Parijschen hoogleeraar E. Benoist, en ook voorzoover noodig diens tekstverklaring. Met dit alles kunnen wij ons volkomen vereenigen. Minder goed evenwel met de volgende nieuwigheid, waarbij ik even wil stilstaan. De vertaler heeft het in hexameters ge schreven werk ook in hexameters werrgegeven; echter heeft hij, in de behandeling dezer versmaat, eenigszins zijn eigen voor schriften gevolgd. Immers het kwam hem voor dat de Nederlandsche hexameter, zoo als men dien bij andere auteurs vindt, te weinig met ons taaleigen overeenkomt. Zijn belangrijkste wijziging is nu deze ge weest, dat hij voor de eerste lettergreep van het vers, naast dactylus ( -?? ^->) en spondaeiiS ( ), k den trochacusf ^) heeft toegelaten. Hoe verdedigt hij deze nieuwigheid? Hij meende daardoor het vers lichter en leniger te maken, omdat de Ne derlandsche lettergrepen vaak zwaarder dan de Latijnsche zijn. Over dit alles zou zeer veel te zeggen wezen, maar dit gedoogt zeker onze plaats ruimte niet. Het streven om ons Nederlandsen vers lichter en luchtiger en leniger te maken verdient zeker toejuiching, maar nu is het de vraag of dit middel niet al te ver gaat. Ik althans vind van wél, en ik geloof dat Vosmaer, wanneer hij leefde, daaiin aan mijne zijde zou staan; een bewijs daarvoor ontleen ik aan een brief van Vosmaer, in mijn bezit, waarin hij aan den Nederlandschen hexameter vrij strenge regels steU. Gaan wij met deze versmaat al te vrij om, dan geraken wij allengs tot de bandeloos heid die ir het epos van Hofdijk volt op te merken. En dit wenscht zeker ook de heer de Koning niet. Gaan wij th\ns over tot de Koning's ver taling, dan kunnen wij die beschouwen van verschillend standpunt. Wij kunnen vragen of zij den Latijnschen tekst getrouwelijk teruggeeft. Wij kunnen dit ter zijde laten en alleen onderzoeken, of zij aan den an tieken, nauwkeuriger gezegd den italiaanschen kleur en geur van Vergilius herinnert. Afgezien daarvan, kunnen wij de verlolking beschouwen als Nederlandsen dichtstuk, en de waarde trachten te bepalen der Neder landsche verzen. Een uitvoerige en volledige kritiek moet met al deze dingen rekening houden, maar wij wenschen ons hier ter plaatse veel meer te beperken! Reeds het begin, de aanhef van het epos, geeft zoowel getrouw als dichterlijk den aanhef van Vergilius terug: Arma virumque cano, Troi;e qui primus ab oris klinkt statig en fraai, maar evenzeer de vertolking: 'k/ing den krijg en den man, die liet eerst van Truje, als balling, Duur het Noodlot geleid, naar [talie kwam en de kusten tjes en conflictjes met min of meer succes voor te stellen, zoolang lijkt mij een cam pagne als Dure Roem" tegen eene critiek, die zelf de hooge waarde van tooneelkunst niet beseft, vruchteloos en ongewichtig. De meeste situaties in de tegenwoordig opge voerde tooneelstukken zijn onbelangrijk, dikwijs ook ordinair of stuitend (?Het kind van de liefde", Césarine", De Parisienne", enz. enz.), de sentimenten er in zijn valsch of voos, maar nooit heroïsch of verheven, en er komt uitsluitend zinnelijke gevoelsmotief, maar zelden geestelijke schoonheid bij te pas. Onder liefde" wordt in zulke stukken meestal uitsluitend sexueele aantrekking verstaan, liefde in de hoogere beteekenis komt er niet in voor, en van de aller hoogste Liefde, in den goddelijken zin, is op het gansche tooneel geen sprake, dus ook niet van de hooge Wijsheid. Het meeste, dat vertoond wordt, is en blijft min of meer laag bij den grondsch amusement, waarin het sensueele en seksueele de voornaamste factor is, en waarin de vrouw voorwerp vooral van zinnelijk genot is. Het snblieme, het heroïsche wordt zeiden of nooit op het tooneel vertoond. Ik kan in deze beperkte ruimte van een Weekblad hier niet uitvoerig over uitweiden, maar hoop dit later in een apart uit te geven studie te doen. Ten stotte, om bij de aanmerkingen van het Correspondentieblad" te blijven nog dit: Er wordt mij een verwijt van gemaakt dat ik indertijd, naar aanleiding van Tótök en Indo" het spel van den heer N. N. als sinjo Herman daarin zoo uitstekekend heb gevonden. De redactie merkte, terecht, op dat het spelen van deze ne rol, al is dat nóg zoo goed, nog geen goed acteur in andere rollen maakt. Natuurlijk niet, ik heb dat ook nooit beweerd, en waar ik van het zeer goede spel aan N. N. als sinjo ge zegd heb dat het zówas dat Musch er jaloersch op kan zijn" daar zeide ik dit natuurlijk schertsend, bij wijze van grapje. De redactie vergist zich echter deerlijk, wanneer zij N. N.'s spel minder hoog waar deert, omdat het type van dien sinjo door N. N. zoo lang en van dichtbij is opgemerkt, en dat hij zich-zelf" als 't ware er maar in had weer te geven. Mag ik hier eens even afschrijven wat Diderot (in zijn Paradoxe sur Ie Comédien") schreef over het zoogenaamde tre vrai"! Refléchissez un moment sur ce qu'on apelle au théatre tre vrai. Est ce y montrer les choses comme elles sont en nature? Aucunément. Le vrai en ce sens ne serait que Ie commtin. C'est la corformit desactions, des discours, de la figure, de la voix du mouvement, du geste, avec un modèle Van het l.avinisehe rijk; veel werd hij ter zeeën te lande Door het geweld van de goden geslingerd, om 't wrokken der wreede Juno; veel leed hij in strijd bij liet stichten der stad, toen hij zijne Goden met zich in Latium bracht: van het volk der Latijnen D'oorsprong, der vaders van Alba, der statige muren van Rome. Dit is alles hoogst verdienstelijk werk, en geeft beter dan de Alexandrijnen van Vondel, hoe fraai overigens ook, geest en vorm van het oorspronkelijke terug. Men lette ook op de alliteratie die de Koning in het 4de en 5de vers heeft aangebrac t, en die de schoonheid der regels zeer verhoogt. De altffi moenia Romae van Vergilius in het 7de vers, terecht bewonderd door iederen kenner van poëzie, worden even schilder achtig in onze taal weergegeven met de: statige muren van Rome. Kortom, reeds het begin van de Koning's werk doet het beste verwachten. Thans wil ik door het aanhalen van eenige bekende stukken uit Vergilius' heldendicht de verdiensten van P. W. de Koning's werk nader aantoonen; gedoogde de ruimte het, dan zou ik bij de meeste bekende frag menten van Maro stilstaan, nu evenwel kan ik hoogstens een greep doen. Ieder lezer van Latijnsche poëzie kent uit het tweede boek der Aeneis het droomge zicht van Hector. Hoe fraai en schild.rachtig is de aanvang: Tempus erat, quo prima qu,ies mortalibus aegris Incipit et dono divuin gratissima serpit. Door Vondel is dit overgebracht als volgt, breedsprakiger dan de Latijnsche dichter levert hij toch een brokstuk echte poëzie: Het was omtrent deze uur, die d'opperguden schiepen Den afgeslacfilen mensen ter ruste, als in zijn diepen Kn eersten slaep gesmoort, hij zaeiit leght uitgestreckt, Wanneer mij in 7len droom, als uit het graf geweckt, De geest van nektorscheeu, heel druckig, vuur mijn oogen Te staen, met eene wolck van traenen droef uetogen. Maar ook onze nieuwe Nederlandsche ver tolker heeft een voortreffelijk stuk werk geleverd, luister maar: 't Was het uur dat de slaap, die lietliiks'.e gave der goden, Vuor de vermoeidt'ti hogint, en kruipt op d-* sterflijke menschen, Dat 't mij was. in mijn droom, nf ik lUctor, in bittere wanhoop. Vi'inr mij ?.:ig slaan, zijn kaken geheel overstroomd door de tranen. AVee mij! hoe \vas hij ontdaan! Hoe and-rs hij, dan die 11 et-tor, Die terugkeert, en zich in Achilles' rusting gedi.st heeft, Of het I'nrygische vuur op de schepen' der (irieken geworpen. Van deze vertaling kan gezegd worden (in den geest van hetgeen ik vroeger op merkte) dat zij vooreerst getrouw is, dat zij in de tweede plaats de antieke kleuren geur niet heeft verloren, en ten slotte dat zij fraaie Nederlandsche verzen heeft geschapen. Met andere woorden, dat zij voldoet aan alle eischen die de kritiek billijkerwijze kan stellen. Als een tweede fragment kies ik uit het 4e boek der Aeneis de prachtige beschrijving van de Faam: Fama, malum quo non aliud vclooius ulium, Mobilitate viget viresque acquirit eundo. Vondel geeft de volgende zwierige verzen : De vlugge Faem loopt door gansoh Libyen alree, Kn al de groote stern, /ij leot'r, als /,e ergens mee Magh ommeloopen. en ze giueit in 't ommeloopen. In 't eerste komt /e, uit vree-, bekrompen aangekroopen. Dan neemt ze plotseling de lurht m met haer \len-k, Kn stapt op d'aerde. en berght haer hooit in driftigzwerck. Getrouwer naar den tekst van't oorspron kelijke biedt ons de metrische vertolking van de Koning: Doch leen wiekte d6 Faam. die alles wat buos is in snelheid Overtreft, donr Libye heen en haar volkrijke steden. /ij toch wast door haar vaart, en a! voortgaand wint zij in krachten. Kerst onaanzienlijk door tastende vrees, rijst zij lateide Jucht in Treedt niet de voeten den grond, en steekt het hoofd in de wolken. idëal imaginépar Ie poète et souvent xagérépar Ie comc'dien. Voila Ie merveilleux. Ce modèle n'influe pas seulement sur Ie ton; il modifie jusqu'a la démarche, jusqu' au maintien". De heer N. N. gaf niet een speciale kampong-sinjo, maar het type van dien Indo, en daarom was zijn spel niet zoo maar iets gewoons, maar een artistieke creatie. Het is bovendien een algemeene dwaling, dat elk zichzelf op het tooneel, zonder acteur te zijn, goed zou kunnen vertoonen. Ik kan behoorlijk, aan een schrijftafel ge zeten, een brief schrijven, en daarbij een cigarette aansteken. Denkt men echter dat ik dit even goed en natuurlijk" zou doen als men mij op 't tooneel van den Stads schouwburg zette, dan vergist men zich schromelijk. Slechts een goed acteur kan dit HENRI BOREL luim iniiliii IIIIIIIIH l il l mm nti Vlaamsch Tooneel Mijnheer Serjanszoon, spel in n bedrijf, door HERMAN TEIRLINCK (N. V. Het Tooneel, dir. Willen; Royaards). Evenmin als de Noord-Nederlansche tooneelliteratuur kwam de Zuid-Nederlandsche tot rijken bloei. Dit moet nochtans slechts eene voorloopige leemte zijn, waaraan ons halfslachtig taai-regiem schuld heeft, want de Vlaming is acteur geboren, voelt drama tisch. En geen volk ter wereld houdt mér van tooneel dan het onze; tot in de geringste dorpen, staat het komedie-spelen" in hoog aanzien. Maar de Vlamingen hebben eigenlijk geen conversatie-taal meer, want hun dialoog is verbasterd, gebrekkig, onzeker. Niet uit utopie, hoop ik dat gezondere taai-verhou dingen ook dit gunstig gevolg zullen hebben: dat het Vlaamsche volk een eigen beschaafde, zuivere omgangstaal zal machtig worden en dat daardoor de dramatische kunst in Vlaan deren ongemeen vruchtbaar zal herleven, in gelijke mate als de dichtkunst, de roman kunst enz. In den beperkten maar niet waardeloozen voorraad onzer spelen, heeft Willem Roy aards de hand gelegd op Herman Teinlinck's Mijnheer Serjanszoon, en zijne vertooning is een wonder geweest, een uitgelezen fijn en minzaam genot; en voor hem zelf, als ac teur, een eersterangs bijval. Want zijne typeering van den ouden, wellustigen orator didacticus" der achttiende eeuw, van den grijs geworden maar nog groenen en mooiprecieusen, zachtmoedig-amoureusen rederij ker kon niet beter. Zijn voortreffelijk spel verleende een tragisch-zachte en wrang-aan doenlijke ontroering aan het weemoedig en toch humoristische maar steeds zoo literair stukje van Teirlinck. De najaarshuiver en de melancholie van Allerzielen drong door de reten van het heele huis, door de wanden Ook de hierop volgende verzen zijn zeer verdienstelijk; natuurlijk zou men enkele vlekken kunnen aantoonen (zelfs de zon heeft hare vlekken), maar dit is niet aller eerst de taak van de kritiek. Letterkundige kritiek moet in de eerste plaats naar het goede zoeken, en altijd opbouwend werken. Uit hetzelfde 4e boek der Aeneis kies ik nog het- schoone begin, ook omdat dit mij de gelegenheid biedt niet alleen de vertaling van Vondel maar ook die van Bilderdijk te vergelijken. De laatstgenoemde heeft de beginverzen, bij uitzondering, in het oor spronkelijke metrum aldus vertolkt: Doch de vorstin, reeds lang door hevige zorgen bevangen. Kweekt het vergif in den boezem, en koestert var borgene vlammen. Immer herdenkt zij den krijgsheld, en immer den godlijken oorsprong Zijnes geslachts, zij prent zich zijn stem en gelaat in het harte, Ja. de onverpoosbare kwelling verbiedt hare leden te rusten. Dido, gij brandt! ja. gij brandt onzalige ! door uwe leden Bruischt de verteerend^ vlam, zij zwiert door uwe aderen henen. Tintelt uit oog en gelaat. Want moogt gij 't u zelve verbloemen: Heel uwe horst staat in gloed, in blaakrenden woeden den vuurgloed. Dit zeer zeldzame fragment van Bilderdijk toont ons, welk een schat hij nog aan onze letteren had kunnen schenken, wanneer hij slechts gewaagd had zich te ontworstelen aan het drukkende keurslijf van den alexan drijn. Hoewel in alexandrijnen, toch is ook de vertaling van Vondel niet zonder gloed en kleuren: Maar Tyrus' koningin, nu al een poos in 't hart Te jammerlijck van min getroffen, voedt die smart En wonde in haere borst, kwijnt heimelijck van binnen Aan eene minnekoorts Wanneer wij hiermede nu de vertaling van de Koning vergelijken, dan vinden wij (afgezien van het zoogenaamde enjambement in den derden regel, dat ons maar niet kan bevallen) zoowel getrouwheid als keurigheid in het beschrijven van de smarten der harts tochtelijk verliefde Dido. .Maar, sinds lang al gekweld door onmeetlijke smarten, gaf D'd Voedsel aan het verderf in haar hloed, en werd dnur het smeulend Vuur in haar aadren verteerd, en haar geest uas voortdurend vervuld van D'eer van 't geslacht, en den moed van den held, en zijn trekken en woorden Stnnden in 't harte gegrift, en' /.ij kon haast van kom mer niet slapen. De lezer vergunne mij, het bij deze enkele korte aanhalingen te laten. Genoeg evenwel, naar ik hoop, voor den kenner, om te doen zien, dat onze letterkunde hier met een werk van blijvende waarde is verrijkt. Utrecht. H. C. MULLER ?!< Nieuwe boeken van deze week: Jos. VAN DER VELDEN, Psyche, Miracle en trois actes, 157 pag. a f 1.90. Leiden, A. W. Sijthoff. BRANDARIS, Het Aquarium, 46 pag. f 0.25. Dordrecht, C. Morks Czn. BRANDARIS, De Hengelaar, 46 pag. f 0.25. Dordrecht, C. Morks Czn. Dr. A. KUYPER, Nadere toelichting op het program van de anür evolutionair e partij. Eerste deel, afl. I, 64 pag. Kampen, J. H. Kok, Dr. A. J. ALTÉ, Caoutchouc, (serie: Onze Koloniale Landbouw). Tweede druk. Haar lem, H. D. Tjeenk Willink en Zn. PETER ROSEGGER, De gedenkschriften van den Woudschoolmeester, bewerkt door W. ZAALBERG, 295 pag. f 0.90. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. Dr. A. KUYPER, Starrentritsen, 100 pag., f 0.70. Kampen, J. H. Kok. QUESTOS, De Oorlog en het sexueele vraagstuk, A\ pag. Laren, M. J. Fonck & Co. Dr. H. C. H. MOQUETTE, De Vrouw, Maatschappelijk Leven, 135 pag. Amsterdam, H. Meulenhoff. van de warm-gestookte kamer, waar de ver fijnde en dichterlijke ouderling zijn sierlijke zinnen rondt en als lekkernijen biedt aan zijne dikke, rondborstige meid Filmeele en aan zijn gelaten, passieloozen kater. Men moet Royaards gezien hebben vór zijn spie gel, met het poederkwastje in zijn hand, om het geluk van den verliefden en zoo behaagzieken filosoof te begrijpen, zijn genoegelijk ongeduld, in afwachting dat Petite Cousine zal komen, de zoete, de streelende, de schoone, die hem wil verrassen in zijne wijze eenzaamheid en hem haar jeugd als een suikertje onder den ouden, nog wellustig snuffelenden neus brengen. En Petite Cousine komt, vroolijk, druk, schetterend. Maar ook de smart sluipt binnen in het huis, waar Serjanszoon nog eens hoopt te soupeeren als in zijn jeugd, in galant gezelschap, en een nacht van weelde te beleven, 't Is Allerzielen. Onverwachts valt Katrijne binnen, zijn oude meid, die hij heeft bemind, maar die er met een jongen tamboer en fijfelaar van de Garde is van door gegaan en die zoo diep het hart van den ouden droomer heeft ge wond. Ze is de wanhoop nabij, ze lijdt armoede en honger, ze heeft haar kind laten omkomen van ontbering, misschien uit haat Verbijsterd staart Serjanszoon naar de drie vrouwen die hem omringen, en die -- hij voelt het hem ontsnappen, n voor n.... Want Petite Cousine is gevlucht, minachtend. En Serjanszoon slaagt er slechls met groote moeite in de hopelooze Katrijne te troosten, die haren schoonen fijfelaar maar niet vergeten kan. En Filmeele is te oud, te dik... Zijn liefde-droom verdampt, gaat op als de reuk van een brooze bloem. Hij is nog eens dupe van de vrouwen geweest, weer dupe van zijn goed hart en van zijn [zacht moedige filosofie en van zijn schoonheidsliefde, maar niet zonder voldoening, niet zonder ontroering, niet zonder geluk. 't Sneeuwt. Hij zal naar 't kerkhof gaan en op het grafje van een kindje zonder naam een kransje leggen. En dan zal hij 's avonds den rug van zijn stillen kater streelen en weer oreeren op zijn eentje en genieten van zijn eigen woord als van een kipje of van zoeten honing.... Royaards werd voortreffelijk bijgestaan door drie Vlaamsche actrisen, die hier hun eigen dramatisch talent den vrijen teugel konden laten. Mevrouw Magda Janssens was zeer ontroerend in de rol van Katrijne, mevrouw De Gruyter zeer schalksch in die van Petite Cousine; en in de rol van de oudgeworden en verdikte maar met stille en trouwe, doch niet aanvaarde liefde haren wij zen en welbespraakten meester beminnende huishoudster, legde mevr. Marie Verstraete veel eenvoud en hartelijkheid. ANDRÉDE RIDDER

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl