De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1915 31 oktober pagina 7

31 oktober 1915 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

31 Oct. '15. No. 2001 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND De Jachthaven en het logement: De nieuwe Stadsherberg" aan 't IJ (1871). Litho naar teekening van W. H, Eickelberg, in bezit van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. (Voorkomend in Gen. Maj. Fabiusboek: (?Uit't herstelde Nederland"). VROEGERE WANDELINGEN DER AMSTERDAMMERS Besluit van Amsterdamsche Patri ciërs tot den aanleg van een RIJ- EN WANDELPARK Amsterdam was en heette, in lang ver vlogen dagen, een Zeestad. Jaarlijks, bij de vertooning van Gysbreght van Aemstel" in den Stadsschouwburg, herinnert er de ont zettende jammerkreet aan: De Zeestad staat in brand!" De zee is voor de Amster dammers schat en hart geweest. Uit en naar de wereldzee voeren eerst kleine kielen, later, onder het donderen van het geschut, trotsche zeekasteelen, een kleinere, toch nog een wilde en woeste zee", het IJ geheeten, op of uit tot voor en van de stad. Het IJ, aan 't welk volgens oud-vader Vondel's woorden de welvaart der stad gebonden was, trok als een magneet de Amsterdammers, oud en jong, tot zich. Daar lag hun schat, daar was hun hart, daar heen ging hun liefste wandeling, de wandeling bij uitnemendheid; voor velen de eenige wandeling. Het IJ ter eenre, en de Aemstel ter andere zijde, waren de trots der Amsterdammers. Aan IJ en Aemstel deed zich de stad heerlijk ope, de stad, van welke Vondel, alweer in Gysbreght, bij de voltooiing van zijn dicht werk, in dubbelen zin, samenvallend met die der Westerkerk en de Keizerskroon op den toren, in 1637 met trots zeggen kon: In 't midden van den krijg en 't onweer nimmer moe, Verheft uw stad haar kroon tot aan den hemel toe. Het IJ verbond Amsterdam met de wereld, in het IJ had de stad hare levenspoorten, van uit het IJ gingen de koene zeevaarders, welke ook en vooral uit de Zaanlanden en Waterland kwamen, in kleine schepen naar alle steden der wereld uit op avontuur. Thuis, vast aan honk; op het water, los van iedere ankerplaats, met een drift in zich om alle zeeën te beploegen, geleken de Amster dammers en wie deden als zij, vliegende Hollanders. Weer thuis, bleven zij aan eigen haard, aan eigen honk, in eigen huis, in eigen buurt. De Amsterdammers leidden een sterk buurtleven, iedere buurt was als een stad op zich zelf, iedere buurt had eigen karakter, eigen gewoonte, eigen taal; de jongelui trouwden veelal met meisjes uit eigen buurt; iedere buurt had onder de buurtkinderen haar ammeraeltje, zooals Von del's jong gestorven dochtertje, de vreugd van de buurt was, waar, in de Warmoesstraat, de Brabanders woonden. De buurt deelde in alle lief en leed der bewoners, de buurt gaf allen van alles door buurten" kennis, de buurt vierde niet alleen feest bij geboorte, verloving en trouwen; de buurt treurde bij den dood der buurtgenooten en geleidde hen ten grave. Menige buutt had een eigen spraak, een eigen taal. Gerbrand Adriaanszoon Brederöging er prat op alle buurttalen te ken nen, en Pieter Cornelisz Hooft dichtte een zijner voortreffelijkste werken in de Amster damsche taal, welke Brederözoo schoon vond, dat hij verwachtte dat Moor en Indiaan zich zouden haasten om die te leeren. Wan neer de Amsterdammers, na zwalken op iedere zee, weer thuis waren, was de buurt hun heiligdom. Wanneer de eene buurt zich bezondigde aan ongeschreven recht of ge woonte eener andere, werd het oorlog en trok de eene buurt tegen de andere op. Er waren buurten, tegen welke geen enkele op kon, zooals tegen de Bierkaai de Oudezijds Voorburgwal tusschen Damstraat en bijna tot aan het Oudekerksplein. Het spreek woord: Wie kan tegen de Bierkaai!" her innert er aan. Een laatste heugenis aan het sterke buurtleven en het staan van iedere buurt, op op zegelen en wetten" naar eigen believen, was bij het groote Oranjefeest in 1863. De Kattenburgers en Willemstraters hadden jaren vijandig tegenover elkander gestaan en malkanderen" vaak bloedig afgemat, tot de dag der dagen kwam. De leus en de liefde voor Oranje, voor het koningshuis brachten de schier onverzoenlijken weer tot elkander. Hoe scherp ook gescheiden, in beide buurten leefde het gemeenschappelijke: Oranje in 't hart en niemands slaaf!" Dit deed oude veeten vergeten en de bron van alle kwaad dempen. Er werden buurtspraken gehouden; het kwam tot een vergelijk, het werd zooals in het middeleeuwsche liedje van Tysken van der Schilde goed vrede in alle Duytsche landen." Vredefeesten, navol gingen der 17de eeuwsche, werden gevierd. De Kattenburgers, de zonen en dochteren der oude Bijltjes", trokken op met hun honderden, weldra gevolgd door duizenden uit andere buurten, vooral uit den Jodenhoek, met reusachtige vlaggen aan stok ken als hoornen, met wimpels en banie ren, de hoofdmannen met hooge hoeden op, en breede oranjesjerpen om, de vrouwen op haar Paaschbest, meisjes in 't wit, met blommetjes" in de haren. Met muziek aan het hoofd van den huldigenden stoet togen de steeds aangroeiende duizenden van Kat tenburg naar de versierde Willemstraat en hielden er vooraan stand voor het huis van Bokkebek, den burgemeester dier straat sommige buurten hadden ook hun eigen Bur gervader! om van het kleine hooge stoepje af het vreeverbond der beide buurten offici eel te bezegelen, met handslag en pittige, schilderachtige Amsterdamsche woorden. De hoofdlieden werden onthaald op Poolsche koffie met Amsterdamsche korsies, terwijl de geheele straat juichte en jubelde, de oude vijanden zich verbroederden en verzusterden, jongens en meisjes dansten en zwierden, anderen zonnetjes, vuurpijlen, zevenklappers en donderbussen afstaken, en Kattenburgers en Willemstraters zongen met onbeklemde borst Lang sullen die Willemstraoters leven!" ., De Willemstraters brachten oplhun beurt vooral het volk, ook confectie". De een vormigheid werd de vloek der moderne maatschappij: het doodde het buurtleven. De buurten, in de dagen van het sterke buurtleven, hielden de bewoners zooveel mogelijk binnen hare grenzen. Er waren er, die nooit, hun geheele leven niet, uit hun buurt kwamen. Maar zij, die er zich te eng bevonden, en verder wilden zien, bezochten andere buurten, zij gingen buurten". Wie verder dan de buurt kwamen, maakten een grooten kuier". De oud-Amsterdammers toch, wandelden niet; zij kuierden, burgerlijke manier van flaneeren. Maakten zij een kort kuiertje dan deden ze een loopje. Bij een loopje hadden zij sneller gang dan bij een kuiertje. Een loopje ging ook manierlijker, soms ietwat zwierig, zooals nog in het begin der vorige eeuw een Amsterdamsche volks rijmer van de mooie dochter van een verloopen talentvollen acteur rijmde: Och, wat loopt dat meisje zwierig. Het is de dochter van Toon Vierig. Hadden zij geen tijd of lust voor een loopje" dan gingen" ze een grachtje, een straatje om"; beviel het hun dan deden ze het twee of meermalen en steeds denzelfden weg. Daarom zuchtte een jonkman die zijn meisje, of een jonge dochter die haar schat tevergeefs wachtte: Ik ben de groene straatjes, Zoo dikwijls al omme gegaan. De deftige Amsterdamsche dames, de Heerengrachtgodinnen" als ze jong waren, hielden 's middags op Heerengracht of Kei zersgracht, ook wel in de Plantage pan toffel-parade". Dat wii zeggen de dames schuifelden, in het bizonder de jonge dames, in grooten staat, in pracht en heerlijkheid, over de kleine steentjes en werden verrast door de jonge heeren, ook netjes aange daan", die toevallig (?) van de andere zijde aankwamen, en zoetlonkig naar haar starend den hoed sierlijk afnamen en daarvoor'beloond werden met veelzeggenden blik en bevallige neiging van het hoofd. De pan toffelparade had tot einddoel: een verlo ving. De hoofsche begroeting stamde uit de 15de en 16de eeuw, uit den tijd dat de seigneurs zwierige hoeden droegen en het afnemen een kunst was, en een symbool van achting, beleefdheid en wel gemanierdheid tevens. Op oude schilderijen, den Dam te Amster dam voorstellende, ziet men hoe zwierig de 17de en 18de eeuwers elkander be groetten. De hoofschheid is gebleven tot in het begin der 19de eeuw. Op Kermis- en Gezicht op Amsterdam van het Blauwhoofd, omstreeks 1825. Later het Bergie", waarvoor en waarom het Haarlemmer-Plantsoen en het mooie Nieuwe Plantsoen", thans Het Barendsplein". Gravure van J. Mulder, naar teekening van H. P. Masterhuis. (Uit 't Herstelde Nederland van Gen. Maj. A. N. J. Fabius). kant, tusschen de hoornen en den wal. Steeds keken zij op naar de pakhuizen, ook wél naar het Pakhuis de Herstelling, waar, bij het Oranje-boven in 1813 de douaniers uit verjaagd werden en de tafels, waaraan zij zaten te eten met eten en al uit de ramen op straat waren geworpen. Voor het huis van Admiraal de Ruyter bleven zij een oogenblik zwijgend en eerbiedig staan, keken het huis van boven tot beneden aan en tuurden langen tijd op de beeldtenis van Bestevaêr. En zoo ging de wandeling verder naar 's Lands Zeemagazijn, Kattenburg en verder naar het Funen, het drilveld der schutters. Een andere geliefkoosde wandeling was langs den Aemstel, langs Weesperzijde of Utrechtschezijde tot ver voorbij het Kalfje. En dan, Amsterdam had tot over de helft der vorige eeuw mooie, groote wandelingen langs de Schansen en Buitensingels, van de Haarlemmer- tot de Muierpoort, en de Muier en Leidsche Boschjes; het had de Meer.de Diemermeer, den weg er heen eertijds vol bui tenplaatsen, het laatst de openbare prachtige tuinen Roosendaal en Frankendaal en een goed De Fransche tuin in de Plantage. Dezelfde reproductie naar een oude prent, welke in het geestige en voor de geschie denis van Amsterdam belangrijke boekje: Viert feest" door J. Meulenhoff voorkomt. (1915). Mennonietenpad (ter plaatse van het Rijksmuseum) over de Weteringpoort 1817. Teekening van G. Lamberts. Uit R. W. P. de Vries' Atlas van Amsterdam". nog dezelfde week een tegenbezoek aan de Kattenburgers. Zij togen er niet minder feeste lijk heen: kon het, nog feestelijker. Deaschkarrenmannen en de vuilniskarrenmannen uit de buurt zaten met hoogen hoed en rijkelijk oranje om, hoog te paarde, omstuwd door de eersteWillemstratersmetburgemeesterBokkebek aan het hoofd. Het verbroederingsfeest op Kattenburg was er niet minder grootaardig". Daar kwamen matrozen en andere varenslieden bij. Daar werden nog eens, en voor het laatst, teertonnen gebrand, vreugdevuren ontstoken, waar omheen de feestgenooten en anderen, die den stoet gevolgd waren, zonder onderscheid van stand, rang of kunne", vroolijk dansten. Volgens anderen zou het feest der Willem straters en Kattenburgers niet een verzoeningsfeest, maar een broederlijk feest geweest zijn, ter opening der feesten bij de herden king van Nederland's Herstel, toen vór 50 jaar. Weinigen dachten, dat deze heugelijke en wonderbaarlijke buurtfeesten de laatste zouden zijn en het buurtleven ras en snel ging versterven, dat bijna alle buurten dra eigen karakter zouden verliezen, dat het oud-Amsterdamsche volkstype voor een groot deel verdwijnen zou door invloed van de honderden en honderden uit Groningen, Friesland, den Achterhoek van Overijssel en uit den Helder. Het kenmerkende, het eigene kon geen stand meer houden, tegen den geest der eeuw. Met de opkomst der confectie-magazijnen, werden de menschen, Plantage Middenlaan (Rechts de Nieuwe Stads-Herberg") omstreeks 1825. Gravure van j. Mulder, naar teekening van H. P. Oosterhuis. (Uit Gen. Maj. A. N. J. Fabius' 't Herstelde Nederland). Nieuwjaarsprenten nemen de mans hun hoe den nog diep en met zwier af. De meest geliefde wandeling in al die eeuwen is vpornamentlijk de stad zelve ge weest, en bij alle tijdsverandering gebleven tot aan het verrijzen van het Centraalstation met het groote plein en de bruggen er voor, en de spoordijken, die met het station naar rechts en links gaan, waardoor de stad de natuurlijke watertoegangen moest deryen en den prachtigen aanblik, de schoonheid der stad door een onbegrijpelijk en averechtsch besluit haar grootste schoonheid voor altijd verloor het IJ en de Buitenkant. Voornamelijk langs den Westerdoksdijk waarvan het eerste gedeelte tot en bij de Zwemschool de hooge dijk" genoemd werd, waarschijnlijk in tegenstelling met den lager liggenden Haarlemmerdijk. Daar genoot de Amsterdammer de frissche en zuivere lucht, daar zag hij met trots en bewondering naar de zeekasteelen, en de schepen van de binnenvaart, en op hoogtijden naar het admiraalzeilen en het roeien om strijd. Op dien dijk, van den Mosselensteiger bij het Droogbak,?in af beelding behouden gebleven door het schilderij van Ludolf van Bakhuyzen, waar deze met zijn geheele familie bij de schuiten staat, tot aan Sloterdijk, wandelde de Amsterdammer bij voorkeur. Na snikheete warme dagen zocht en vond hij daar ook verkoeling en genoot door het wonderschopne IJ-gezicht en de levendigheid der pleiziervaartuigen, welke uit of naar de Jachthaven schoten. Daar kuierden de Amsterdammers niet, daar liepen zij niet, daar hielden zij geen pantoffelparade, daar wandelden zij. De grootheid en de schoonheid van lucht en water, de trots op de handelsvaartuigen bracht ook grootheid over hen. Den Oosterdoksdijk bewandelde hij meer 's Zondags dan inde week, soms tot aan Zee burg toe. Het Westerdok en verderop, op het Bickerseiland, de werven met de schepen er op-stapel waren van den Westerdijk af ook een streeling voor zijn gezicht. De Haringpakkerij, de Geldersche Kade, en de Oude Teertuinen tot aan Schreierstoren onmid dellijk aan het IJ, en verder op den Buiten kant met het trotsche gezicht op den Oosterdokdijk, waarin het opleidingsschip, de Wassenaar, en verder de Marinegebouwen. Den geheelen weg langs varensvolk, zeilenmakerijen, blokmakers, teer- en harpuiswinkels, verkoopplaatsen van ankers, kettingen en scheepsvictualiën. Van het trotsche en mooie pakhuis der WestIndische Compagnie tot aan het niet minder trotsche der Oost-Indische en de Kweek school voor de Zeevaart, waar de mast van het oefeningsvaartuig en takelage hoog boven den muur uitstaken. Langs den Buitenkant liepen de echte Amsterdammers nooit aan den huizenkant, maar steeds aan den wallezitten in het Rechthuis. De Plantage is tot aan de uitbreiding van Artis ook een geliefde wandelplaats geweest. In den beginne heeft men die deftig willen houden en bepaald, dat er maar n uitspanning mocht wezen: het Heerenlogement. Aan dit goede voornemen werd niet de hand gehouden. Er kwamen tal van Pleizier-tuinen Eik en Linde" is de laatst overgeblevene. Tivoli," later Het Park" genoemd, met de Stumpffs tot directeurs de Fransche tuin, de Griekentuin, enz. Deze drie strekten tot sieraad, waar de muziekvriend bovendien goede muziek kon hooren, want de Griekentuin en de Fransche tuin hadden zoo goed als het Park een eigen orkest. Later kwamen ook vele kroegen in de Plantage, zoodat dr. P. J. Heye dichten kon: Al in de Plantage, daar staat een kroeg Daar drinken ze laat, daar drinken ze vroeg. De kolf banen in de Plantage verdwenen met der tijd. Die bij het koffiehuis van v. Solt, op den hoek der Plantage tegenover Stumpffs Park, was de laatste; zij verdween om ruimte te geven aan den bouw van Prot's Schouwburg: Frascati". In de 17de eeuw trokken de Amsterdam mers gaarne naar Jaap Hannes en Oetewael om pret te maken en de bierkan lustig te laten rondgaan; ook naar de herberg de Kathuizers, waar eens het Kathuizersklooster stond, evenals na de hof van het voormalig Reguliersklooster. Er waren tot in de helft der vorige eeuw nog vele gelegenheden tot land- en watervermaak. Naar den Overtoom, om zoete melk met room te drinken, maar ook om baarsjes te verschalken en Rijnwijn tedrinken; naar Stadlander, aan de Wetering, met schuitjes heen en terug, 's avonds geïllumi neerd; naar de Roomtuintjes, naar de Slatuintjes, vooral door vrijende paren. Alle paden aan de Buitensingels en er waren er vele trokken tal van wandelaars; de Amsterdammers voelden zich daar echt buiten, het had er iets romantisch, ze konden er dolen, en zij doolden gaarne; ze hadden zelfs in stad hunne doolhoven en zeiden: Wie wil dolen in het groen Moet het in het Doolhof doen. Op die paden waren ook uitspanningen en theetuinen. De Buitensingel had nabij den Overtoom zijn beroemden tuin: De Nederlanden; op paden, er nabij, waren: De Vriendschap" en De Keizerskroon". Over al het fraaie der vele paden be staat een lezenswaarde beschrijving van Jacq. Rinse. Iets bizonders voor de wandelaars der Buitensingels was de streek bij de Zaagpport om de vele, groote en mooie molens, die er waren. Had de Muiderpoortbuurt de Plantage; de Haarlemmerpoortbuurt had haar Plantsoen, haar oud en nieuw Plantsoen, met het vermaarde bergie" in het midden, vanwaar men een prachtig uitzicht had op het IJ. Dat bergie", met den leugenaarsbank" en den tuin Welgelegen" van Claus, waar muziek gemaakt en komediestukjes vertoond werden, lag ter plaatse, waar tot in de 17de eeuw de versterking het Blaauwhoofd" was, en dat in 1660 bij sluiting van het Ellendige Kerkhof bij de Nieuwe Kerk, waar later de Ellendige steeg kwam, welks naam om der fatsoenlijkheidswille veranderd werd in Willem Eggertstraat", bestemd werd om misdadigers en zelfmoordenaars te begraven. Van die bestemming schijnt echter niets gekomen. Om buiten, om in de natuur te zijn.openden, vooral aan den Hoogedijk bij de Willemspoort, vele groentekweekers de hekken hun ner tuinen voor de kleine burgerlui, die zich daar als in het Paradijs gevoelden, er tuinboonen, enz. kochten, zoo geplukt en on middellijk door de moeders en kinders gedopt. Zij zaten en dronken er thee, de kinderen konden er schoppen of wippen; 's avonds kwamen de mannen, en tegen donker trok het geheele gezin met de gedopte boonen naar huis. Er viel tot aan het derde kwart der vorige eeuw veel en overal te Amsterdam te wan delen, iedere buurt had haar eigen wande ling. Voor alle Amsterdammers bleef echter de mooiste wandeling die langs den Amstel, maar de allermooiste: de wandeling langs het IJ, langs Oosterdoks- of Wester doksdijk. In weinig jaren verdwenen al deze wan delingen door uitbreiding der stad naar alle windstreken. Door averechtsch beleid ver dween ook de schoonste aller wandelingen, de wandeling langs het ongerepte IJ. Vooruitziende Patriciërs, met een warm hart voor stad en bewoners, vormden daarom het plan reeds vroeger bij Mr. F. C. v. Hall opgekomen om ter vergoeding Amsterdam een groot Park, een Rij- en Wan delpark te schenken. Hun voornemen werd daad, het Park werd aangelegd, en kort na den aanleg, na het verrijzen van Vondel's standbeeld, genoemd: Vondelpark." J. H. RÖSSING. IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUlMlllllllllllllllllllllMIIIIIIIIIMMimillimilMIMIimil Morgenstond In 't diepe duister van den morgenstond nog, koerde'n duivenpaar elkander tegen. De pauw ging fier op dak zijn wandelwegen en gaf luid-krijschend van zijn waakschheid kond. Het koor dier vooglen, zoet vervloeiend, zond melodiën, die 't hart der stilte ontstegen en nederdaalden, tot n lof-lied geregen dat zich om 't huis des vromen kluiz'naars wond. En 't blij gerucht, dat tot ontwaken noodde, ging voort van bloem tot bloem, die schuch ter even hun kopjes wendden naar Uw zonne-bode. Als dees zijn voet uit de Ooster-poorte zett', meldd' hij Uw komst in 't nieuw ontwaakte leven en hél die morgen werd n dankgebed. NOTO SOEROTO Kolfbaan, omstreeks 1840. Gravure Henri Brown, Uit den Atlas van Amsterdam, van R, W. P. de Vries.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl