Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
2 Jan. '16. No. 2010
Louis van der Swaelmen
ffOp het Kunst-Kongres
door Q. VAN HULZEN
(Teekeningen voor de Amsterdammer" van
Martin Monnickendam en Joan Collette)
I
Een algemeen Kunst-Kongres.
Men zou kunnen beginnen met de vraag:
wat Is kunst in het algemeen?
Alle kunst is openbaring, zei dr. Bierens
de Haan. Heel juist, maar daarom is alle
openbaring nog geen kunst. Kunst is vorm
geving, zei de heer Bremmer. Ook alweer
waar, maar alle vormgeving tooit zich
. evenmin met kunst. Kunst komt van kun
nen, verklaarde ons Bastiaanse; maar alle
kunnen, antwoord ik, is toch geen kunst.
Wel duizend verklaringen zijn er in den
loop der jaren al aan gegeven, ik zal me
dus niet wagen er nog n bij te voegen,
hoewel dit woord duizend en n het mis
schien toch zou benaderen. Alle kunst, kan
men zeggen, ontstaat door ontroering en
hij die het vermag deze ontroering waar
neembare gestalt te geven, zoodat ook
anderen deze ontroering ondergaan, zijn
kunstenaars. De ontroering en de gave om
die ontroering te vertolken, bevat dus de
essentieele waarde om tot kunst te geraken.
H
In hoeverre slaagde nu dit kongres ?
We leven, naar men zegt, in een
kunstloozen tijd, wat natuurlijk maar ten deele
waar is. We zijn kunstloos wat ons uiterlijk
zelf betreft, ons bewegen, onze verhouding
tot het ons omringende is leelijk, ze roept
maar zelden een mooie ontroering in ons op.
En zoo waart het oog dan wel droevig
langs de vele rijen in een vergaderzaal, waar
onze verbeelding zoo weinig voedsel vindt.
Ook bij de ontvangst op het stadhuis ont
brak de schoone groepeering, die anders
wel kan ontstaan als velen zijn in samen
hang. Ga eens naar Nunspeet wanneer de kerk
uitgaat, bekijk eens een groep bootwerkers
te Rotterdam, 't Is de eenheid in de ver
scheidenheid die treft, het rhythme en de
plastiek, die ons meer gekulti veerden
ganschelijk ontbreken.
De eenige die het hier deed op het stad
huis was Amsterdam's Burgemeester met
zijn goedig-Hollandschen kop, zijn schrandere
oogen, zijn breedheid van gebaren en zijn
gemakkelijke genaakbaarheid, die vertrouwen
wekt. Het was Hollandsch en echt eigen en
daardoor al goed.
Ach, die zaal van het Concertgebouw met
de veel te druk versierde en bpntgeverfde
wanden in een zoogenaamde stijl die niets
eigens inhoudt, noch van onze vaderen, noch
van ons zelf, en waartusschen wij geknepen
zaten in eindloos lange rijen, de oogen naar
het lage podium met het bestuur! Dat ook
-een kunstenaar van zoo'n alledaagsch ge
geven iets bizonders kan maken, getuigen
de krabbels bij dit artikel.
Alles moest op dit kongres dus wel uit
het eigen Innerlijk komen, wijl het
uiterlijksctioon vrijwel ontbrak.
Doch dat innerlijke, dit uit de ziel
ontsprongene, bleek er dan ook in hooge
Johan
mate te zijn, en dit) maakt er te be
langrijker om.
Dit kongres was niet louter een
kunstkongres, het was meer, n.l. een openbaring
van onze groeiende geestelijke eenheid, de
eindelijke ontplooiing van de Nederlandsche
kuituur.
III
Het woord kuituur zelf werd gemeden,
in angst en vreeze.
Robbers gewaagde er van niet zonder spot
en ironie; anderen dwaalden er omheen en ge
bruikten de term kunst-beschaving, de Bazel
bezigde het woord als een nu eenmaal niet te
ontkomen begripsuitdrukking; Roland Holst
sprak van gemeenschapskunst, doch Bierens
de Haan wraakte dan toch aan 't eind alle
verkeerde schroom en herstelde vrijmoedig
in eere dit opzettelijk zoo weggemoffelde
woord.
We behoeven intusschen over deze negatie
niet spijtig te wezen. Door de vreeze voor
dit in veler overgevoelige ooren wat
barbaarsch-klinkend woord, zijn we gespaard
gebleven voor een al te ree gebruik, waar
door een inhoudsvolle uitdrukking een leeg
begrip wordt en ons dan niets meer zegt.
En zoo werd nu als vanzelf het inzicht der
dingen geboren, al vond geen der sprekers het
vervangende woord voor 't niet-gewenschte
kuituur" dat ik nu bij gebrek aan beter
aanduid als: Groeiende geestlijke eenheid.
Kuituur beteekent nu eenmaal meer dan
beschaving en ontwikkeling, het omspant
ook meer dan het ver-strekkende begrip van
kunst, het houdt-in de gezamelijke bloei
en opgroei van alle krachten naar een be
wust hooger doel.
De kunstenaars hebbtn zich wel eens ge
steld of waanden zich althans te stellen
buiten de maatschappelijke samenleving, en
ook de nijveren en burgeren oordeelden dan
dat kunstenaars niet altijd zoo netjes pasten
in hun beperktere kringen, doch afgezien
van dergelijke onwillekeurige kastevprming,
die men in alle groepen der samenleving kan
waarnemen en die vaak meer nog zijn oor
sprong vindt in het verschil van maatschap
pelijk inkomen dan in de vrijere zede, zoo
houdt en bouwt reeds lang te zamen alwat
geestelijk bijeen behoort. De kunstenaar
beseft, dat hij niet buiten het volle leven
kan, dat hij een levend deel er van uit
maakt en 't algemeen erkent in den kun
stenaar de stuwende kracht, zoowel tot
schoener leven als tot rijkere welvaart.
Kunst werkt immers ook mede tot kapitaal
vorming, dus ook tot materieele verrijking.
Een mooi oogenblik, misschien wel een his
torisch oogenblik, leek het mij, toen Amster
dam's Burgervader in allen eenvoud, na
een misschien te zware opsomming van al
wat de stad in der eeuwen loop voor de
muze deed, verklaarde dat hij volk en kunst
als een eenheid zag en in de toekomst
daarvan heil verwachtte. Wel vreesde ik
even dat de schim van vader Vondel zich
zou melden, toen de Burgemeester gewaagde
van de schoone letteren, waarvan Amster
dam's ingezetenen zoo'n tal van ruime
boekenkasten gevuld hebben staan. Maar
och neeri, Vondel mocht zich niet beklagen
Congresbezoekers (Teekening voor de Amsterdammer" van Joan Collette)
de Meester
Teekeningen voor
bij de dichters van thans vergeleken. Welk
gemeentebestuur denkt er aan een verarmd
kunstenaar een hem niet te zwaar vallende
post te bezorgen? Nu heft men immers
belasting van de dichterwerken en noemt
ze... publieke vermakelijkheden !
IV
Een groot aandeel in het welslagen van
dit kultuur-kongres, zooals ik het nu maar
noemen zal, dankte het aan de keurige
leiding van den voorzitter, den gemeenschaps
kunstenaar Roland Holst.
Ik zei keurig, omdat hetgeen hij bij zijn
inleiding en uitleiding telkens verrassend te
berde bracht meer keurig dan kerrig was.
Hij wist de hoorders rond zich verzameld
te houden, de ontroerende gewaarwordingen
fijn te speuren en die gretig opvangend, ze
met nieuwe aandoening op de kongressisten
terug te storten. Hij bleek wel hier de rechte
man op de rechte plaats te zijn, de
bourgeoisvoorzitter van een bourgeois-kongres. Geen
enkel oogenblik, hoewel men juist van hem
dit verwachten mocht, vernam men iets,
behalve dan de cliché-uitdrukkingen als
gemeenschapskunst en strijd tegen
kommercialisme, dat de sociale tijdwijzer aangaf.
Het zware tobben met dagelij ksche zorgen
van den kunstenaar stond buiten de sfeer
van dit congres.
Misschien verklaart ons dit wel de dieper
liggende oorzaak, de onbewuste reden, dat
het talrijke publiek zich zoo bewogen voelde
en gansch mee kon gaan in hetgeen de
kunstenaars wilden Ik stel louter de
vraag en blijf het antwoord liefst schuldig.
Bij een zoo duidelijk zich openbarende
nhéidstreving viel het toch anders wel
even op, dat de belangrijkste faktor in dezen
tijd, de ekonomische, als louter middel,
waardoor de kunstenaar zijn volk, en door
dat volk der gansene menschheid zijn gaven
vermag te schenken, vrijwel zoowel op het
program als in het debat ontbrak. Wie de
verslagen in de dagbladen heeft gevolgd
zal zich daarover wel moeten bevreem
den. Herman Robbers, die toch evenals de
voorzitter zich sociaal-demokraat noemt,
vond bij zijn vele ontboezemingen geen
doorslaand woord over de levensvoorwaar
den voor den kunstenaar. Men geeft den
artist, zei hij sarkastisch, niet gemakkelijk
krediet, men geeft hem nog minder toe
schietelijk zijn dochter; men laat zekere
kunstenaars grifweg toe tot zijn ontvang
kamer, doch van erkende vriendschap of
openlijke intimiteit is doorgaans weinig
sprake! Grappige konklusie. Verlangt de
kunstenaar krediet ? de rijke dochter en de
erkende vriendschap van gezeten, welgedane
lui? Wanneer het zich in edelen zin voor
doet, behoeft hij dit niet af te wijzen. Maar
er naar te verlangen, welk een burgerlijk
heid in den slechtsten zin. Wat een kunste
naar verlangt, is loon naar waarde voor
zijn arbeid, opdat hij zijn kunst dienen kan,
de rest blijft bijkomstigheid zonder diepte
of kern. Trouwens ik voor mij bespeur maar
zelden iets van die geslotenheid der burger
lijke kringen. Integendeel, zoowel de
kunstlooze als de kunstminnende burgerij in al
hare geledingen ziet hoog, wel eens te hoog,
op naar den kunstenaar, noodt hem aan zijn
disch, wil hem gaarne zijn dochter ten
huwelijk geven nl. als hij geld heeft of geld
verdient. En wie zou in deze tijden ooit eenig
burger dit kunnen kwalijk nemen?
Niet omdat men kunstenaar is ziet men zich
geweerd of achteruitgesteld, doch enkel
omdat de levensvoorwaarden ons de min
dere vaak doen zijn van een kruier of kruide
nier. De kunstenaar in 't algemeen beklaagt
zich over die afzondering niet. Hij vindt zijn
gedwongen vereenzaming heel best, wijl hij
bovenal behoefte aan afzondering en
zichzelf-zijn heeft. Niet hij verliest of komt in
dit opzicht tekort, doch de samenleving die
hier haar hoogst-begaafde leden mist.
Op dit kongres werd de sociale ongelijkheid
niet gevoeld. Ja toch! Na de zeer en terecht
toegejuichte kranige rede van dr. Bierens
de Haan wrong er zich een schuchter meisje
of vrouwtje naar de verhooging en hakkelde
er eenige zinnen, die op de vraag neerkwamen
of niet vele} kunstenaars verloren gingen
door den nood der omstandigheden. En de
wijsgeer, heel beminnelijk, zijn klaar hoofd
naar het schuchter-stamelend meisje neigend,
glimlachte fijntjes, verklaarde daarna heel
sereen, dat, zoo hij haar goed had begrepen,
zijn antwoorden dan luiden moest: talenten
kunnen ondergaan, geniën breken zich baan
door alles heen!
Daarmee kon de schamele vraagster wel
gaan, heel het opgetogen publiek juichte bij
deze gemeenplaats den wijsgeer toe. Laat
de wijsgeer eens op onderzoek uitgaan bij
hen die het weten kunnen, de medici, en
hij zal wat anders vernemen. Niet zoozeer
psychisch, eer fyzisch wreet de kwaal, de
arme geniën geven hun kunst niet op, doch
sterven vroegtijdig aan lichamelijke uit
putting.
Een aardige illustratie hoe de samenleving
in alles de kunst uitbuit, leverde Johan de
Meester, zonder het zelf vermoedelijk te
weten. Hij had het over zijn pogingen tot
H. P. Bremmer
De Amsterdammer" van Martin Monnickendam
medewerking van kunstenaars aan het dag
blad. Twee, drie bouwmeesters spoorde hij
daartoe op, en ze lieten hem in de steek,
zoodra ze een of ander groot werk te bou
wen kregen. De ondankbaren pok! Zoo ge
leek het De Meester, mij lijkt het heel
natuurlijk. De literaire kunst, ook de kunst
kritiek, wordt het slechtst beloond. Geen
tooneelspeler, geen schilder, geen bouw
meester kan zijn werk er voor aangeven;
daarom ziet men nooit dat een tooneelspeler,
een bouwmeester kunstkritikus wordt! De
kunstenaar, hoe primair ook, wiens aanleg
niet filosofisch is. Zijn wijsheid en schoonheid
uit hij niet in woorden noch in stelsels,
doch in de kunstdaad zelf. Elke
kunstschepping is het léven-trillende getuigenis van
het hooge in den mensch; 't werkt zelfs
negatief nog als een voorbeeld. De kunstenaar
behoeft niet te redeneeren, niet te overtuigen
als de wijsgeer; zijn werk getuigt voor hem,
zijn inspiratie is de bron en de stuwkracht
tegelijk. Wat hij schept, dringt niet enkel
tot het geestelijk, ook tot het gevoelsleven
door. Zelfs een realistisch kunstenaar, die
louter uit de bestaande werkelijkheid schept
is een wijsgeer. Zoo niet, dan valt hij als
kunstenaar af, wordt een armzalig fotograaf,
een dor kopiïst. Indien zijn blik niet tegelijk
de werkelijkheidsgrond, de kern en de diepe
roerselen doorgrondt, vermag hij het geval
immers niet te beelden noch het innerlijke
gestalte te geven. Dat is dus de hoogste
uiting al, namelijk schoonheid en wijsheid
vereenigd. Wat weer niet wegneemt dat vele
kunstenaars in hun mooie onbewustheid dat
al geven en niet met het klare weten. Vol
gens Bierens de Haan hadden we totnutoe
aan dit onbewuste genoeg, de kunstenaar van
heden, meent hij, heeft niet zoozeer behoefte
aan kunstfilosofie doch aan levensleer, 't Is
mogelijk. Ik voor mij meen evenwel dat
elk evenwichtig, kunstenaar reeds een levens
leer voor zichzelf heeft, wellicht dan onbe
wust, wijl hieruit ontspringen zoowel zijn
harmonische geest als zijn oproerigheid
tegen het onvolkomene, de twee polen die
hem volledig zelfstandig doen zijn, een
nheid tusschen de wisselende
ongedurigheden.
Ach, met de rede gelukt het zoo voor
treffelijk te strijden. Men kan er alle kunst
werken mee verklaren, alle kunstbegrippen
in-wikkelen en ont-wikkelen, men kan er
zich zelf een aureool mee vlechten, doch
n ding kan men er niet mee, dat is kunst
scheppen' Hiervoor hebben we boven het
redegevend deel de innerlijke ontroering
noodig... en die stamt uit het onbewuste,
de aandoeningen die uit onze diepste zelf
Sem Dresden en Mevrouw Dresden
(Teekening voor de Amsterdammer" van Martin Monnickendam)
kunst van schrijven is in ons land enkel aan
lokkend voor dilettanten,die het honorarium
als speldegeld kunnen gebruiken, niet als
bestaansloon. En nu meende Johan de Meester ,
o heilige naïveteit,?dat de kunstbesturen deze
taak moesten overnemen en aan de dag
bladpers in navolging van de strijdende
oorlogspartijen van thans van die keurige,
heel onpartijdige stukjes voorlichting gratis
of althans goedkoop verstrekken. De kunst
zou daarmee zijn gediend, doch 't meest
toch wel de pers.
Heb ik ongelijk te zeggen dat het begrip, een
arbeider, dus ook een kunstenaar, zijn loon
waard is, zelfs tot den meest fijnzinnigen
nog maar vaag en in verwarrenden zin blijkt
doorgedrongen. Niet voor den kunstenaar
spreek ik alweer, doch voor de gemeenschap,
de samenleving, die onnoembre schade lijdt
als het beste wat geniale menschen brengen
kunnen, haar onthouden blijft. Heerscht hier
niet een ontstellende gezichtsbeperking, een
begripsverenging, waarover zij die niet van
hun kunst behoeven te leven maar eens
moeten nadenken ... tot een volgend kon
gres, als dit wellicht dan ter sprake kan
komen.
V
Een kritisch kongressist merkte op, dat
van al de kunsten de bouwkunst op het
kongres de overheid had. Wat hem een
weinig te synthetisch leek, doch waarvan
ik het bezwaar niet zoo dadelijk voelde
noch erkende. Geestdrift voor eigen bedrijf
en de gave ervoor te getuigen behoeven
niet getemperd te worden als anderen,
wat loomer en lakscher van aard, nog niet
mede kunnen in de nieuwe vlucht der tijden.
Trouwens dr. Bierens de Haan had ons
hierin al voorgelicht door te verklaren, dat
de bouwmeesters het eerst van allen het
kontakt hadden gezocht met de wijsbegeerte
en daardoor een schrede verder waren.
Een schrede verder? In theorie, in bespie
geling, in het bewuste van wat komen moest,
doch verder... ? De wijsbegeerte vergeet
wel eens, dat alle kunst nu eenmaal uit
zichzelf wijsgeerig is. Er bestaat geen
borrelen, ons voortstuwen en ons tot schep
pen dwingen. Zooals de droom is de chao
tische weerspiegeling van het woelige
bestaansgebeuren, zoo is het gemoedsleven
de embryonaire bron van den
scheppingsdrang, en het klare weten van wat men
kan of wil baat hier maar weinig.
Toch, het gebied van onze aandoeningen te
verbreeden en te verdiepen, het onbewuste
met nieuwe toevoer te verrijken, ziehier de
winst die het bewuste, de rede, het inzicht
der dingen, dat immers zooveel meer omvat
dan het enkelvoudige gemoedsleven ons kan
geven.
De bewustwording in een kunstenaar,
wat hem voortdrijft, dat klare, zuivere weten,
heft hem tot hooger plan... of wat ook
voortkomt, laat zijn gaven verstarren, ver
killen, vermoordt het mooie onbewuste, zijn
argeloosheid.
Daarom meen ik, dat de bouwkunst als
kunst die niet gelijk de literaire en toon
kunst uit zichzelf schept doch uit tastbare
materialen, zich meer geneigd zal betoonen
en ook meer voordeel kunnen hebben uit het
redegevend deel, de wijsbegeerte. De ver
haal en de toondichter, ook al bestaat er
buiten de zielsontroering een geestelijke
ontroerbaarheid geeft er zich minder gere
aan over.
VI
De techniek van de poëzie zou de dichter
Bastiaanse ons verklaren, de samenstelling,
de opbouw van muziek Sam. Dresden ons
illustreeren.
Hebben ze dit gedaan ? Ze zullen het
mogelijk zelf meenen, doch daarmee is het
nog niet zoo. Wat ze deden was enkel ons
aangeven verschillende ontroeringsgronden
waaruit kunst kan ontstaan. En verder
gaven ze aan de zelf-kontröle, als middel
tot toets en maat. Willen ze dit techniek
en samenstelling noemen, mij goed, doch
zuiver beschouwd, blijkt het een deel van
den scheppenden arbeid zelf, en 't vormt
slechts een verdere schakel tusschen de
schoone verbeelding die primair is en het
nog afgelegen doel, n.l. schoonheiddrift tot