Historisch Archief 1877-1940
9 Jan. '16. No. 2011
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Maaltijd (1892)
Albert Neuhuys
NAAR AANLEIDING VAN DR. W. MARTIN'S
BOEK (BIJ VAN KAMPEN EN ZOON
TE AMSTERDAM)
Neuhuys' waarde blijft, ook na dit boek,
nog te bepalen. Deze waarde toch is van
een eigen n eigenaardige hoedanigheid.
Het werk, dat dezen schilder typeert, heeft
van Israëls de onderwerpen; aan JacobMaris
is het echter meer verwant.Tusschen Neuhuys
en Israëls is tweeëilei ? Neuhuys is kleuriger,
minder romantisch. Zijn talent
vante-saamzetten-in-natuurlijkheid is zwakker. Hij ziet
het binnenhuis niet zooals Israëls; hij zoekt
niet wat het Expressieve ik neb genoemd,
de dramatische gemeenzaamheid. Hij zou
nooit (zelfs in zijn' gang tot wijder
lichtomhulling) zoeken wat Israëls vond: n
stroom van. laag licht, waaruit de vormen
en figuren opdeizen, opdommelen, maar
waarvan en waarin zij ook leven, rijkelijk.
Neuhuys zocht niet de diepe
n-kleurigheid; hij vond het diepe, klinkend, accoord.
Hij was daar in n Hollander, en ook een
van zijn tijd. Israël's romantische kunst is
elgentlijk langs zijn periode heengegaan, en,
hoewel zijn genooten beïnvloedend, was zij
eenzamer dan het den meesten wellicht lijkt.
Neuhuys, de binnenhuisschild r, heeft sterker
aangesnoerd verband met den meest eigen
Hollandschen aard. Hij had daarvan de
werkelijke deugden, eenvoudige zuivere
toeleg, maar hij had daarvan ook n
kenmerkende fout. Er is, dikwijls, bij Neuhuys
een plaats op een werk, die er buiten staat;
die geen verband bezit met het overige.
Het Rhythme
waarop het groot
ste deel gaat van
zijn schilderij,
geldt niet altijd
voor alle en alle
deelen. Er is geen
continuïteit soms;
het gezochte ac
coord slaat niet
om hoog uit alle
te saam gebrachte
kleurmassaas. Deze fout, dit tekort aan over
zicht vindt ge evenzeer in de zeventiende
eeuw. Zij komt vooruit de zucht tot détail,
die neiging heeft tot verzamelen meer dan
tot innig verbinden.
Maar naast deze dingen, die beperkingen
zijn, erkent ge deugden, die blijven en duur
verzekeren. De ontwikkelingsgang is een
regelmatige; van werk dat uiterlijk was en
voorgenomen, komt Neuhuys tot ander, dat
van de persoon is, van haar bloed, van haar
hart's perceptie. Er is dan een overwinnende
echtheid, een gedurigheid, een standvastige
heid van qualiteit. Er is in de
waterverfteekeningen een fijnheid van 't blozen der
kleuren, die ze maakt tot de beste uit haar
tijd. Er is in de schilderijen soms een ar
geloosheid, verteederde (zie?dekraamkamer")
die nimmer haar rustige bekoring verliest.
Er is dan in een enkel werk als de Maal
tijd" (1892) in flonkende kleur een eenheid
bereikt, d|e niet altijd het deel van Neuhuys
pogen is. Er zit dan soms in een kinderoog
de verbeten koppigheid van den maker; de
scherpe vasthoudendheid vindt ge opeens
naast de kleurekracht. Hij teekent dan een
kind in ruimen omtrek, ylotweg als een
vernieuwde Oud-Hollander. Daardoor staat
Neuhuys overend en hooger dan vele
landgenooten. Daardoor zien wij de fouten licht
voorbij, waar deze zoo Hollandsen zijn, en
waar de hoedanigheden, eveneens van onzes
land's aard, ons diep en blijvend d'oogen
verheugen.
II
Het boek van Dr. W. Martin over den
schilder Neuhuijs (een vasthoudende en een
gevoelige) is geschreven in dien
hartstochtloozen stijl, die echter niet de stijl der wijs
heid is. De kunsthistorici vereeren deze
kleur-looze wijze van schrijven; zij schijnt
hun de objectieve toe. Vermoedelijk zal deze
objectiviteit spoedig overwonnen worden,
want zij is ten slotte niets dan gebrek aan
subjectiviteit. Ik verkies, zoo lang wij dien
der wijsheid niet bereiken kunnen (en wan
neer zullen wij zoo hoog klimmen?) den
stijl, die, subjectief zijnd, den kans niet loopt
maar heeft van op verschillende punten
zeker te raken aan die subjectieven, die
De Kraamkamer (1878)
IIIJIIIIIIIIIIIIIIMHIIIIIIIIlllltllllllllllllllllllllllllllllimillli IIIIMIIMIIHIMI
De Zachtzinnige Letterkundige
Kritiek
door G. VAN HULZEN
Een verrassing op zichzelf.
Men verwijt mij zachtzinnigheid... in de
literaire kritiek.
Totnutoe gold het over het algemeen dat we
?eer te scherp te keer gaan dan groote mild
heid te betoonen; dat we elkaar allerminst
sparen, en d'een d'ander graag verwijt
waartoe hij zelf niet reiken kan.
Hoofschheid en breed gebaar behooren nu eenmaal
niet tot de hoofddeugden van ons volk; al
te vlot ziet men de splinter in buurmans
werk en amper maar de leelijke stronken in
de eigen scheppingen. Och ja, zózijn we
?over 't algemeen!
En nu toch... haast ongelooflijk!
't Is de heer W. van Nes, die heel over
tuigd onlangs kwam zeggen dat ik Querido's
kunst te zachtzinnig behandelde, al erkent
hij weer goedgunstig er bij, dat hij mijn
oordeel en dit wil hier heel wat
beteekenen verheven acht boven zijn eigen lof
?en gepantserd tegen zijn blaam.
Bij zoo'n tegenstrijdigheid wrijft men zich
wel even de oogen uit. Ook overkomt het je,
in ons nuchtere, goede land, niet elke mooie
achtermiddag dat je zoo'n lauwerkrans maar
gratis cadeau krijgt... en tegelijk een veeg
uit de pan!
Al geef ik deugdelijk blijk, zegt hij, van
liet onderwerp (de Jordaan) iets af weten, dat
vermindert niet mijn snoodheid van zacht
zinnig te zijn. Integendeel! meent hij zelfs.
Zachtzinnig... ? Wel, laat de heer van Nes
eerst bewijzen, althans aantoonen, dat ik
met dit goedje al te gereêomga l Dit ware,
dunkt mij, toch wel zijn eerste taak geweest,
waarop dan met beter uitslag had kunnen
volgen, waarom het hem blijkbaar te doen
is: zijn aanval op Querido.
Doch helaas, dit heeft de heer van Nes
?vergeten, 't Bleef, wat mij aangaat: ge
voelsuitdrukking zonder omlijsting van rede.
En tegenover Querido, sloeg hij er vrijwel
naast met het betoogje over de Jordaners,
<lie de auteur er nooit hadden gezien. Het
geheele epistel hinkt wel erg bedenkelijk
?en mist logische ondergrond.
Intusschen, een bewering als die des heeren
"W. van Nes, over de zachtzinnigheid in de
kritiek, staat niet ganschelijk op zichzelf.
Was het niet Annie Salomons ik her
inner me niet dadelijk waar ter plaatse en
in welk verband die luide uitsprak, dat
het nu maar weer eens uit moest wezen
met die toegevendheid in het letterkundig
oordeel ? Ook elders kan men wel iets in deze
?trant bespeuren. Het onbezonnen woord van
.jeugdige penvoerders, mits het fel wordt
Kinderen
neergezet, vindt aanhang, zooal geen geloof.
Ander bewijs: grijpt men nog niet in groote
graagte naar de eerste bundels van v. Deyssel
om die geweldig-felle ontboezemingen, ter
wijl men de latere, zuiver-aanwijzende van
minder gehalte en waarde rekent? De strijd
vaardigheid, juister uitgedrukt, een vreemde
lust om van strijdvaardigheid getuige te
zijn, schijnt wel diep in ons geworteld, dat
het nu al weer begint, terwijl het nog maar
zoo kort is geleden, dat het publiek beu
en verzadigd leek van al dat gehak en
gekritizeer onder elkaar.
Nu goed! Beklag helpt hier niet. Ieder
heeft recht van meespreken, mag verwerpen
en aanvaarden. Een kritikus stoort zich hier
aan evenwel niet en dat niet, omdat hij
zich te hoog stelt of te vast zich voelt boven
opmerkingen van anderen, doch enkel door
dat zijn wijze van uiten een integreerend
deel uitmaakt van zijn persoonlijkheid en
z'n kunstenaar-zijn. En wat hij maar niet,
naar believen van anderen, eventjes heeft te
wijzigen. Men kan mak zijn als een lam of
fel-wreed als een hyena, dat laat zich niet
verordineeren; 't ontspruit uit 't eigen zelf,
uit aard en gesteldheid in 't algemeen,
uit 't geen men bespreekt
Er bestaan oogenblikken, dat het ontleed
mes niet vlijm genoeg kan worden ingezet
en ook dat een zacht en mild oordeel bovenal
gewenscht blijft. Maar deze oogenblikken
hierop komt het vooral aan kiest de
kritikus zelf. Geen macht bestaat daarbuiten,
die hem anders kan doen schrijven dan
zooals hij het te beoordeelen werk aanvoelt.
Niet enkel een dwaasheid, bovenal een on
begonnen werk blijft het, iemand aan te
geven hoe hij zijn gedachten en inzichten
over kunst zou nebben te schikken en uit
te spreke», 't Is daarom al vlak er naast}
wijl een kritikus nu eenmaal is zooals hij is
en niet zooals hij volgens anderen wellicht
zou moeten wezen.
Men heeft hem dus te aanvaarden of
terzijde te laten, (wat de' intellektueele
lezer dan ook meestal doet). Hem trach
ten te verbeteren, bestaat niet en heeft
geen zin. Een meening hebben en die meening
uiten is identiek met de persoon, en de uit
komst er van blijf t toch altijd weer: hemzelf.
Waaruit dus volgt, dat ik afwijzen moet
de meest welwillende wenk, zooals die des
heeren W. van Nes. Ik wensch, ik vermag
enkel mijn opvattingen over literaire kunst
zoodanig weer te geven als ik zelf meen
dat het zuiver en goed is.
Een andere zaak wordt het of men
genoegen wil nemen met dit, naar mijn
meening, nig en onaantastbaar standpunt.
Men kan immers niemand dwingen een
anders meening te aanvaarden, zelfs niet
om die te lezen, nog minder om er maar
goedig in te berusten. _i
Een gevolg hiervan zou dan kunnen wor
den ... maar neen, laat ik het zoover niet
trekken, ik verleen iedereen op voorhand
het recht als hij het niet met mij eens is,
dit onomwonden te zeggen. Allén kome
hij met bewijzen en niet met raadgevingen:
Wie kritiek beoefent heeft antikritiek te
duchten. Wellicht moest weerlegging zelfs
meer worden toegepast. De kritiek is een
vrije kunst; men behoeft en men kan er
geen doktoraal voor halen. Eerste vereischte
blijft dus een vrij en open strijdperk; men
bewijst zijn meesterschap 't beste in het
toernooi. In kunst erkennen we geen geloof
op gezag of met dikke beweringen. De toets
moet tegentoets kunnen doorstaan.
Maar nu is het verwonderlijke hier, dat
mijn geachte opponent mij geen feiten ten
laste legt, doch enkel aanvoert zijn persoon
lijke aanvoelingen. Hij is 't in de opvatting
met mij eens, naar hij zegt, alleen moest ik
de wondeplekken in Querido's kunst
meedoogenloozer openleggen, m. a. w. ik ben
hem te zachtmoedig. Zonder mij dus ook
in iets schuldig of minderwaardig te voelen,
zou ik hiermee kunnen sluiten, ware het niet,
dat zachtzinnigheid, op zichzelf een deugd,
in sommige gevallen een ondeugd, kan zijn.
? En hiertegen heb ik mij te !weer te stellen,
dat spreekt vanzelf.
Onder zachtzinnigheid in kritiek verstaat
men toch het verdoezelen van de scherpe
kanten, het met bedoeling heenglijden over
fouten, het ophemelen van de deugden,
zoodat er aan het eind een gansch andere in
druk wordt gewekt dan waarvan de kritikus
zelf zich overtuigd weet. En zulk een
zachtzinnigheid in ernstig bedoelde opstel,
geschreven in een ernstig kritisch weekblad,
zou zeker even ernstig te laken zijn. De
kritiek wordt dan, zooal niet metterdaad,
doch volgens de geest, onzuiver en onwaar.
Maar van zulk een zachtzinnig gericht
over Querido's kunst is in mijn opstel wel
allerminst sprake.
Evengoed kan het tegendeel, dat ik de
tekorten en feilen te sterk heb belicht, worden
aangevoerd. Een dergelijk verwijt overkwam
me dan ook van een van Querido's bewon
deraars. Ach, a
In mijn zeer krappe bespreking, wijl mij
maar beknopte ruimte was toegemeten,
bezag ik het boek bovenal zakelijk-kort, nam
in aanmerking dat het een vervolgwerk is,
deel uit een te verschijnen cyclus Ik toetste
dit tweede deel van de Jordaan" aan het
eerste, wat dunkt mij een behoorlijke manier'
is. En geraakte tot de slotsom, dat het dezelfde
groote deugden en dezelfde feilen bezat, hoe
wel eenigszins gewijzigd en afwijkend. In 't
kort dat het even-waardig was. Ik vond er in
persoonlijk zeer bewogenen, die de kunste
naars zijn. Want een kunstenaar is geen
optelling, evenmin als een schilderij: hij is,
als een schilderij, een geheel van waaruit
de waarde der deelen te deduceeren is.
Kunsthistorici tellen echter op. Dit boek is
een optelling, waarin over psychologie ge
sproken wordt. Eenigszins melodramatisch
uit de hoogte wordt beweerd, dat Nouhuijs
een psycholoog is en bewijzen, die geen
bewijzen zijn, sterken deze bewering niet.
Er wordt geschreven over een Madonna,
een moeder. Zeker zijn er Madonna's die
over hun kindren heen, in de verte, naar der
kinderen lot zien (en zij zijn de kleinste
niet der Madonna's, maar de edelste), maar
het is een miskenning dier anderen om
daarvan hier te reppen. Er wordt in dit
boek niet genoeg den nadruk gegeven aan
n verschil, met Israëls (mét de romantici
in 't algemeen) dat deze van uit d'eigen
aard, d'eenheld zuiverder creëeren in het
schilderij dan Neuhuijs die, die schilder der
kleurenschoonheid was, eerder dan die der
zielegemeenzaamheid; wiens figuren zoo
goed als altijd poseeren." Dit, deze waar
heid, kleineert Neuhuys ir»Holland niet te
zeer. De meeste der Hollanders uit zijn tijd,
en vór hem zijn zelfs in de figuren Stille
vensschilders". Maar is dat een reden om
de volstrekter waarheid niet te
constateeren en te zeggen wat hier te zeggen was?
Dan mis ik in de reproducties de aquarel
van de vrouw met de muts" die ik gekend
heb toen de hand er niet bij was gegeven.
Zij was in de collectie Preyer niet lang
geleden. Zij overtreft verre den hier gegeven
Westlandschen boer; het werk was een der
stil-bloeijendste en grootsche van Neuhuys.
Toch is er goeds in dit boek, voor wie
het juist hanteert. Het heeft in het
kunsthistorisch deel een aantal gegevens, die juist
zullen zijn als data. Het istius een geraamte,
waarom de anderen, kritici die den kunste
naar gemeenzamer gevoelen, de gelegenheid
zullen vinden, om 't bloeijend vleesch hunner
waardeeringen en in-, en aanzichten te laten
stollen tot den schoonen vorm van een
Mensch. Want de kritici zijn de zoekers der
menschen, van de kunstenaars, van de in
rhythmenspel liefelijk of stoutbewogen en ;
voor ons is een datum alleen van-nut om
't zielemoment; hij heeft geen andere functie
voor ons. Voor de kritici hebben deze boeker.
(hoe dorder hoe liever mij, want hoe minder
pijnlijk aan 't eigen gevoel) het nut dat zij
het doen van notities besparen, en vrijheid
geven voor de in-dringende aandachtigheid.
PLASSCHAERT
JOHANNES BOSBOOM: Yperen.
(Galerie Henry Wenstenberg, Berlijn).
Een actueele" Bosboom
Het was zeer onlangs te Berlijn, dat ik
bij een kunsthandelaar het hierbij afgebeelde
Yperen" van Bosboom zag bij een kunst
handelaar, die mij welwillend een fotografie
afstond van deze droevige actualiteit. Het
is een van de niet zeer talrijke stadsgezichten
uit hetzelfde tijdperk, waarin Bosboom het
bekende, in 1902 te Amsterdam bij Roos
verkochte gezicht op Rouaan schilderde, een
herinnering aan de reis, die hij omstreeks
1837 met Cornelis Kruseman naar die stad
maakte. Het Yperen van Bosboom is als
stadsbeeld uit dien tijd karakteristiek. Men
ziet er de nog niet gerestaureerde hallen
terug, om iets te noemen, dezelfde grootsche
opzet en de geweldige stuwkracht der
zinnen; ook het gemis aan maat en ver
houding, hier nog een te druk en
verkeerdelijk gebruik van het meditatief voor
volksmenschen, het in te geringe mate belichten
van de zonnige natuur der Jordaners. Verder,
dat met deze twee grootsche brokken
de Jordaan er zelf nog niet is. Evenwel,
voegde ik er bij: Querido schrijft een cyclus,
we hebben af te wachten, met belangstelling.
En aan dit oordeel valt luttel te verscher
pen noch te verzachten, het werd door i mij
objektief-zakelijk gesteld, afgescheiden dan
of die meening juist is. Het zou kunnen
worden uitgebreid, voller uitgewerkt, ver
diept, met bewijsgronden verder aangevuld,
doch essentieel veranderen niet. Daarvoor
werd te beslist het vór en het tegen aan
gevoerd.
Wat de ontvankelijkheid der lezers er
meer in willen zoeken, ja, daar sta ik buiten.
Wie meer bewonderende woorden dan de
mijne over Querido wil lezen, kan tientallen,
misschien vijftigtallen van loftuitingen
vinden; ze zijn er over en te geef.
Wie, zooals blijkbaar de heer van Nes, zoekt
naar een striemender behandeling, leze b.v.
Frans Coenen's opstel in de Sept. afl. van
Groot-Nederland.
De taak der kritiek, zooals ik mij die stel,
ligt niet in het stom neerzijgen van bewon
dering, evenmin in het stom slaan met hoon.
Beide toonen hun zwakheid en zijn dus
verwerpelijk, hoewel er omstandigheden
kunnen voorkomen dat men enkel treffen
kan met deze middelen.
En 't is op deze verzwijmeling in be
wondering eenzerzijds van Querido's werk
en de felle verguizing aan andere kant, dat
ik in mijn opstel wees. Doch ik ging ver
der: Ik opperde de wensch, dat een be
voegde ons dit verschijnsel zou verklaren.
Een werker als Querido heeft recht er op.
De kritikus zou volgens mijn geachte
opponent een geneesheer moeten zijn,
wiens taak het is wondeplekken aan te
wijzen, de middelen ter genezing ervan voor
te schrijven ... en meest van al een weg
aan te geven langs welken herhaling te
voorkomen is. Ik antwoord hierop: met uw
verlof, u kunt dat zówel wenschen, doch
zóis het niet. Een kritikus is geen dokter
geen chirurg; hij is simpel een voorlichter
van het publiek. Hij schrijft allerminst om
auteurs en zeker geen kollega's te
genezen, die op dergelijke patriarchale be
handeling ook allerminst zijn gesteld. Hij
geeft enkel zijn meening en licht die tóe.
Wil de betreffende auteur er iets van op
steken, des te beter, doch dat blijft zijn
persoonlijke zaak, het raakt hem als kritikus
en de Sint Maartenskerk (de balustrade rond
de dakgoot was toen nog niet aangebracht,
het crucifix op den aanbouw der hallen even
min). Links onderscheidt men een reeds sinds
lang vór den oorlog niet meer aanwezig
gotisch houten huis. Op straat heerscht
de vredigheid van een zomersenen marktdag.
De kleuren zijn zacht, eenigzins flets, de
teekening is correct. Al mist dit stuk de
kracht, die Bosboom's latere werk vertoont,
toch is het als uiting van de bewondering,
die de jonge Bosboom reeds toen voor de
gotische bouwkunst koesterde, opmerkelijk.
Het doekje, dat 39Vs X 62 centimeter groot
is, draagt links beneden 's meesters
handteekening. W. MARTIN
niet. Zijn bedoelingen gaan in hoofdzaak
uit om het publiek inzicht te verstrekken,
het voor te lichten. Eer zal hij zich dan
ook beperken tot aantoetsen, het openen van
verschieten dan zwaarwichtig een meening
doceeren, opdat de lezer leere zichzelf van
kunst een begrip te vormen, het schpone
en minder-schoone erin te onderscheiden.
Hij is dus n aanwijzer, een leeraar?een
hoogleeraar desnoods, doch geen genees
heer, al kunnen zijn aanwijzingen genezend
werken. Niet wat de patiënt erover denkt
of ervan opnemen zal, houdt hem bezig,
doch enkel of de lezers hem zullen be
grijpen, zich rekenschap kunnen geven van
't geen hij te berde brengt om daarna zelf
het werk ter hand te nemen en 't eigen in
zicht te verscherpen.
Endatdezeopvattingnietganschelijkzonder
vruchten blijft, mij dunk, het gansche betoog
des heeren W. van Nes is hiervoor al een
bewijs. Hij heeft niet enkel mijn opstel uit
geknipt en bewaard, hij is verder gegaan en
heeft zich gezet op zijn wijze dan tot
een aanvulling van hetgeen ik schreef, waarlijk
meer wensch ik niet. Het doel werd bereikt:
zelf denken, leeren onderscheiden.
Een fout, een ernstige fout, heeft hij hierbij
evenwel gemaakt, en 't spijt me, dat ik -
hoewel zeer verre daartoe aanleiding gaf.
Namelijk, de doorgezette vergelijking van
Querido met Jac. van Looy. Ongelijksoortige
grootheden vergelijkt men niet. Men kan om
iets dui delijk te maken dit wel [even aange
ven, maar men moet er niet stelselmatig op
door gaan. Mist Querido wat van Looy's
werk zoo innig en zonnig maakt, van Looy
mist aan d' andere kant weer b.v. Querido's
stuwkracht. En gelukkig! Wat zou het er
in onze literatuur dor en egaal uitzien als
we allemaal dezelfde deugden en gebreken
bezaten.
Een andere fout lijkt mij, dat hij Querido's
kunst beoordeelt naar Querido's eigen uit
latingen. Zoo deed men vroeger ook met de
dichters; men noemde dat in 't land van
den dichter gaan, och arme! Querido kan
zichzelf demonisch en vizionair beschouwen,
ik voor mij bespeur eer in hem een ge
weldig realistische vizie dan 't zuivere
vizionaire, wat, meen ik, wel iets anders
beteekent. Zijn werk, ik bedoel de Jordaan"
staat meer op het impressionistisch plan dan
op dat der droomverbeeldingen.
Scheveningen.