De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 23 januari pagina 2

23 januari 1916 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 23 Jan. '16. No. 2013 Twee Voormannen in de Amsterd, Assurantiewereld, vierden in deze week hun TOsten ver jaardag: 0. l' ? v Naartene schilderij van Witlem Marisjb.zoon De heer E. S. OROBIO DE GASTRO vertegenwoordigt in Nederland de groote Engelsche verzekeringsmaatschappijen, de Marine Insurance Company" en de Phoenix Assurance Company", en is Directeur van de Holl. Brand- en Levensverzekeringsocieteit" van 1808 en van ver schillende andere maatschappijen, waar van hij niet weinige zelf heeft opgewerkt. W De heer J. TER MEULEN Jr., Direc teur van de Nederlandsche Lloyd" en hoofdvertegenwoordiger van verschillende Indische maatschappijen. iiiiiiiniiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinniiiiiiiii De capitulatie van Koning Nikita van Montenegro zoo leest men in Oostenrijksche en Duitsche bladen is niet alleen een groot militair succes voor het Viervou dig Verbond, maar zij bewijst tevens, dat het vertrouwen in een overwinning van de Entente zwaar geschokt is. Wanneer dit vertrouwen bij de Montenegrijnen nog had bestaan, zouden zij het voorbeeld van de Serviërs hebben gevolgd en uit hun land zijn geweken om elders den strijd voort te zetten. Het is te begrijpen, dat zulk een conclusie door de Oostenrijksche en Duitsche pers wordt getrokken; wij zijn in dit stadium van den oorlog er aan gewoon geraakt, dat de beide partijen elke gelegenheid te baat nemen om zich zelve te overtuigen, dat hare zaak er goed voor staat. Maar, al behooren wij niet tot hen, die geen oogenblik er aan twijfelen, dat de overwinning op het slagveld ten slotte door de Entente zal worden behaald, de zooeven genoemde gevolgtrekking schijnt ons toch niet noodzakelijk. Immers, wie aldus redeneeren, gaan uit van de veronderstelling, dat de Montene grijnen ook nog iets anders hadden kunnen doen dan de wapenen neer te leggen en zich op genade en ongenade overgeven. Zeker, zij hadden in hun land kunnen blijven en zich doodvechten; maar zelfs een als romantisch te boek staand volk als de be woners der Zwarte Bergen gaat niet vrij willig in den dood, wanneer het kans heeft zijne vrijheid te behouden; en de mogelijk heid bestaat, dat Koning Nikita eenige reden heeft om te gelooven, dat hij wel een deel van zijn gebied, maar niet zijn geheele rijkje zal verliezen; misschien is zelfs de geheele capitulatie afgesproken werk en weet de Koning reeds precies, welke voorwaarden hem zullen worden toegestaan. Maar een andere keus dan het blijven strijden tot den laatsten man werd bedoeld door hen, die in de gevallen beslissing een bewijs zien van wanhoop aan de overwinning der Entente. Zij meenen, dat de Montene grijnen hetzelfde hadden kunnen doen wat de Serviërs gedaan hebben en met het overschot van hun leger zich onder de hoede der Entente hadden kunnen stellen. Het is echter zeer de vraag, of deze mogelijkheid voor de Montenegrijnen nog bestond. Waar hadden zij heen moeten gaan? Naar Albanië? Maar de bevolking van NoordAlbanië is hun vijandig gezind; en gesteld al, dat de Montenegrijnen de haven S. Giovanni di Medua hadden kunnen bereiken, wie zou hun ervoor instaan, dat zij vandaar over zee naar bevriend gebied konden worden gebracht? De Oostenrijksche duikbooten maken hier het vaarwater onveilig; dat hebben de Italianen in den laatsten tijd ondervonden, toen zij levensmiddelen en andere benoodigdheden aan de Serviërs Wilden toevoeren. Om dezelfde reden waren de Montenegrijnen er niet mede gebaat als zij zich hadden kunnen inschepen in hun eigen haven, in Antivari; daargelaten nog, of zulk een inscheping had kunnen geschie den, wanneer de Oostenrijkers hen op de hielen zaten. Om een andere reden nog stonden de Montenegrijnen er anders voor dan de Ser viërs. Verreweg het grootste gedeelte van het Servische volk is in het land gebleven; in den beginne scheen het wel, alsof het heele volk meevocht, maar al spoedig is de oorlog alleen door de geregelde troepen ge voerd; wat er van dit leger is overgebleven, trok over de grenzen. Bij de Montenegrijnen streed de geheele weerbare mannelijke be volking mede; zelfs moeten vele vrouwen ook de wapens hebben gehanteerd; indien bij dit volk alle combattanten waren uitge weken, zou dit niet veel verschild hebben van een geheele ontruiming van het land. Eindelijk konden de Serviërs zich nog vleien met de hoop, dat er spoedig hulp zou komen opdagen van de zijde der En tente; dit konden zij althans eenige maanden geleden nog doen. De Montenegrijnen zullen zich geen illusie daarover hebben gemaakt; nu Italië hen in den steek liet, was er nie mand meer, die redding kon brengen. Zoo bleef er, naar onze meening, voor Koning Nikita en zijn volk niet veel anders over dan de wapens neer te teggen; er be staat voor de Entente niet de minste reden, hem daarvan een verwijt te maken; indien zij dan later de overwinning mocht behalen, zal zij het hem zeker niet inpeperen. In Oostenrijk is de vreugde groot over het behaalde succes: men kan zich daar die eer ook alleen toerekenen; bij de verovering van Servië kon men het niet stellen zonder de hulp van Duitschers en Bulgaren. En in Oostenrijk is men ook nog niet vergeten, dat in het voorjaar van 1913 Montenegro de Oostenrijksche diplomatie heeft getrot seerd, toen het de belegering van Skoetari niet wilde staken. Het is waar, in die dagen bestond nog wat men het Europeesche concert" noemde; Oostenrijk en Italië gingen toen nog broerderlijk samen in den wensch om een zelfstandig Albanië op te richten en om de Montenegrijnen uit Noord-Albanië te houden; zelfs hebben alle groote mogend heden, met uitzondering van Rusland, toen gezamenlijk de kust van Montenegro geblok keerd, wat Koning Nikita intusschen niet belet heeft om zijn intocht in Skoetari te houden, al duurde die vreugde dan ook maar kort. Maar het was toch hoofdzakelijk Oostenrijk, dat de andere groote mogend heden tegen Montenegro in actie bracht en dat zich het meest geërgerd heeft over de weigering van Koning Nikita om het beleg van Skoetari op te geven. Wat nu het lot van Montenegro zal wor den, zal afhangen van den verderen loop van den oorlog, maar voorloopig zullen de Oostenrijkers het bezet houden en den berg Lovcen zullen zij wel nooit meer ontruimen, tenzij hun dat bij den vrede kan worden opgelegd. Wie meester is van dien berg, kan de haven Cattaro bestrijken, de oorlogs haven aan de Dalmatische kust, door middel waarvan Oostenrijk de heerschappij over de Adriatische zee moet behouden. Lovcen in de macht van Italië of een met Italië ver bonden staat zou Cattaro voor Oostenrijk waardeloos maken; ook daarom mag men er zich over verbazen, dat Italië, zoodra het aan Oostenrijk den Oorlog verklaard had, de Montenegrijnen niet in staat heeft gesteld om dezen berg onneembaar te ma ken, en dat het zelfs geen enkele poging heeft gedaan om hulp te bieden, toen het zag dat Montenegro ernstig bedreigd werd. Nu het te laat is, verwijt nagenoeg de ge heele Italiaansche pers aan de regeering het gepleegde verzuim. Voor de Entente duurt de slechte moesson dus nog altijd voort. Aan het westelijk front lijdt zij geen nederlaag, maar behaalt ook geen enkel voordeel van eenige beteekenis. Indien er daar voor het groote offen sief gewacht moet worden, totdat de wet op den dienstplicht in Engeland hare uit werking begint te toonen, wordt het geduld van de Franschen nog op een zware proef gesteld; maar al zal Engeland op den duur ook meer manschappen naar het front kun nen zenden, het gebrek aan officieren, die op de hoogte hunner taak zijn, zal wel zeer moeilijk kunnen worden verholpen. De eenige lichtzijde voor de Entente in de laatste weken is het door de Russen ondernomen offensief; op de geheele zuide lijke helft van het oostelijk front, ook in Fransch-Kaukasië en Turksch Armenië hebben zij den strijd weder ingezet. Voor loopig is het resultaat daarvan nog gering; maar het feit zelf toont aan, dat de Russi sche legers zich hersteld hebben van de in den afgeloopen zomer geleden nederlagen en dat het hun niet langer aan munitie ont breekt. Hun offensief kwam ook daarom te rechter tijd, omdat de strijd aan de Isonzolinie in de laatste weken weer verslapt is; den Oostenrijkers wordt al bitter weinig rust gelaten ; zoodra de vijand, die de Z. W. poort nu reeds zoolang heeft gebeukt, adem schept, begint het rammelen weder op de poort in het N. O. Of dit offensief van de Russen ook ver traging brengt in de krijgsverrichtingen van de centrale mogendheden en hare bondgenooten op het Balkanschiereiland, daarnaar kan men alleen raden. Het blijft in elk geval opmerkelijk, dat de aanval op Saloniki nog steeds niet heeft plaats gehad. Ook ziet het er niet naar uit, dat de gissing van den correspondent van de Vossische Zeitung, waarover wij de vorige week schreven, door de feiten zal worden bevestigd. Tot de ont ruiming van Saloniki maakt de Entente nog geen aanstalten ; integendeel wordt be richt, dat er in de laatste week weder veel Engelsche troepen zijn ontscheept. Ook richt de Entente zich tn Griekenland meer en meer huiselijk in en beschikt over dat land alsof het haar eigendom was; Fransche troepen landen op Korfoe om dit eiland zooals het heet in te richten als herstellingsoord voor het Servische leger; in Phaleron, een haven van Athene, zijn jFransche en En gelsche troepen aan wal gekomen om er het gebruik van de zeekabels aan de Grieken te onttrekken. De Kölnische Zeitung is van meening, dat de Entente opzettelijk uittartend te werk gaat in Griekenland, omdat zij een conflict wil uitlokken tusschen den Koning en het volk. Of dit juist is, kunnen wij niet beoor deelen; wat weten wij eigenlijk met zeker heid hier in Nederland van hetgeen er den laatsten tijd onder het Grieksche volk gaande is? de berichten daarover verschillen, al naarmate van de gezindheid van de bericht gevers; volgens den een is het Grieksche leger vijandig gestemd jegens de Entente en zijn er te Saloniki telkens botsingen voorgekomen; een ander weet te verhalen van een heilwensch, op Nieuwjaar door een Griekschen hoofdofficier namens zijne troepen aan de Entente gebracht. Maar mogelijk is het, dat de Entente het in Griekenland tot een ontknooping wil laten komen, wanneer zij nl. de overtuiging heeft, dat de meerder heid van het volk aan hare zijde staat. Ongerijmd is het echter, wanneer de Köl nische Zeitung schrijft: de Entente wil Grie kenland tot haar vijand maken, om het geheel te kunnen bezetten, om een succes te be halen, om een onderpand in handen te krij gen, waarvan het bij de vredesonderhande lingen kan gebruik maken om iets af te dingen op de eischen der tegenpartij. Wij voelen allerminst neiging om de daden derEntente tegenoyer Griekenland goed te pra ten, al blijven wij van meening, dat Grie kenland die voor een deel aan zich zelf heeft te wijten; maar wij weigeren te ge looven, dat de Entente oorlog met Grieken land zou zoeken, alleen om daardoor een onderpand in handen te krijgen. De Entente behoeft er werkelijk niet naar te verlangen, de taak, die zij moet verrichten, nog zwaar der te maken; en dit laatste zou toch zeker het geval zijn, wanneer zij oorlog zocht met Griekenland. 19 Jan. 1916 G. W. KERNKAMP A. ALETRINO t Weinigen die mij lief zijn, neemen bij hun weggaan zulk een groot stuk van mijn leeven mee als hij. Ik staar op den naam, met het kruisje er achter en ik kan het mij niet goed indenken dat het nu werke lijk zoo is, eeven stellig als ook mijn naam met het kruisje er achter, eenmaal ver schijnen zal. Sam Aletrino hij heette Aa'ron, maar werd Arnold genaamd door zijn familie die zich voor den joodschen naam schaamde, en voor mij is hij Sam, mijn goede Sam, de nige academie vriend die mijn vriend gebleven is, de trouwste en meest aanhan kelijke vriend dien ik van mijn jeugd af behield. Hij was het wien ik mijn kleinen Johannes" voorlas, en die daarbij in tranen uit barstte. Hij had zulk een ligt-beweegelijk gemoed en zijn tranen kwamen spoedig. Hij was het ook die mij het denkbeeld ingaf van de gruwelijken tocht door de graven, met Pluizer. Hij zat vol diepe, zware somberheid. En toch was hij het die mijn studententijd heeft verhelderd en vervroolijkt. Er was veel leelijks in mijn studenten leeven ik denk er niet graag aan, behalve aan alles wat op den goeden Sam betrekking heeft. Dat is vroolijkheid en aandoenlijk om te ooverdenken. De Zaterdag middagen als wij na het college bij hem kwamen , kof Bedrinken, met Weissenbruch de pharmaceut, en Ham de de medicus. Dan werden er veel boterhammen met jam gegeeten en er werd piano gespeeld en er werd verbazend gelachen. Niemand kon lachen als Sam. Als hij een van zijn malle verhalen begon, dan bleef hij meestal middenin steeken door zijn eigen gelach. Hij kon er niet uitkoomen van 't lachen, hij begon op nieuw twee, drie malen, maar het lachen was hem te machtig, en zijn bril dreef weg op zijn tranen. Deeze sombere schrijver van de meest verdrietige en luguubere boeken die in onze taal geschreven zijn, was de joligste, leevendigste, geestigste kamaraad dien men zich denken kan. Ik zag toen nooit in hem den letterkun dige, den schrijver. En eigenlijk ook niet den medicus, hoewel het medische beroep hem toch zeer ter harte ging. Maar hij was mijn kamaraad, mijn vriendje, die mij altijd welkom was, wiens hartelijkheid en grappen, wiens onuitputtelijke humor mij altijd wel deed, wiens oprechtheid mij nooit beleedigde, wiens oordeel mij altijd belangrijk voor kwam, al verschilden wij veel in levens beschouwing. Hij was een kostelijke grappenmaker met een grenzenloos goedhartig, vrouwelijk week gemoed. Voor iemand dien hij lief had offerde hij alles op. Geld kon hem absoluut niets scheelen, en toch dat is 't moqye er bij vroeg hij er nooit om en wist hij altijd on geholpen rond te koomen. Hij zei wel eens dat hij graag een kamer vol geld wou be zitten alleen om de voldoening te hebben er op te trappen en op te spuuwen. Hij moest in zijn studententijd uiterst zuinig leeven, hij had het arm, en kwam toch nooit te kort, en hij kwam altijd keurig netjes voor den dag. Hoe hij omsprong met zijn geld, hoe hij zijn garde-robe onderhield, was een raadsel en een meesterstuk. En daarbij had hij altijd nog iets om aan an deren te geeven. En hoe zeer is er niet misbruik gemaakt van zijn vrijgeevigheid en zijn goedheid! Maar hij beklaagde zich daaroover nooit. Hij was graag correct, in kleeding en vormen. Voor vrouwen had hij de volle eerbied van den dichter. De vrouw, als zij goed was, was hem iets heiligs, een voor werp van diepe vereering. Hij spotte graag met zijn eigen leelijkheid, en liet zich bij voorbeeld van achteren fotografeeren, omdat dat zijn mooiste kant was, zooals hij zei. Maar met al zijn leelijkheid was hij een groot harten-verooveraar en er waren niet veel vrouwen die niet onder zijn bekooring kwamen. Al waren wij nog zoo intiem, toch was er een diepgaand verschil. Hij was een ge weldig pessimist, en als hij ernstig wou zijn, dan was hij siniester en naargeestig. Hij verwonderde en benijdde mijn optimisme maar kon er zelf nooit toe geraken. En hij vreesde den dood met een groote, hem nooit verlatende vrees. Ik hield niet van zijn letterkundig werk, en hij wist dat en verweet het mij nooit. Ik wilde dat hij den menschen zou geeven wat hij mij gaf, zijn tintelende geest, zijn gevoelige, fijne humor, zijn leevendigheid, zijn joligheid. Maar dat kon hij niet en wilde hij niet. Zijn ernstige boeken zijn zwaar, somber, als een drukkende, grieze lige nevelachtige nachtmare. Het beste wat hij heeft nagelaten zijn, naar mijn idee, behalve de herinnering aan zijn beminnelijke persoonlijkheid zijn weetenschappelijke werken oover crimineele antropologie. De leezers van de Groene hebben het laatste geleezen wat hij publiceerde, een fragment van zijn studie oover Napoleon. Sam was een helden-vereerder, al beweer de hij zelf het teegendeel van een held te ziin, en Napoleon was zijn leeven lang een voorwerp van zijn hartstochtelijke bewon dering. En kenmerkend' voor zijn karakter was zijn liefde voor katten. Sam en een poes waren onafscheidelijk. Hij had een eigen taal waarin hij die dieren toesprak, een jargon dat alleen hij en zijn poes verstonden. En hij gebruikte vaak het citaat van een bemind fransch auteur: qui aime les chats donne preuve de qualités supérieures." En nu is hij ons voorgegaan in dien grooten oovergang, die hij met zoo nameloozen angst verbeidde. Hij kon niet gelooven in een voortleeven, en hij wilde het toch zoo graag. Zijn medisch-natuur-weetenschappelijke opleiding had eens voor al dat geloof in hem vermoord, en bij mijn laatste bezoek aan hem, in Zwitserland, wilde hij nog altijd met aandrang weeten hoe ik het toch aanlegde om tegenoover dat groote raadsel, die schrikkelijke, onvermijdelijke leedigheid zoo gelaten en vertrouwend te zijn. Het niet-zijn was hem, terecht, een vervaarlijk vooruitzicht, en zijn denk kracht was onvoldoende om het onmoogelijke van zulk een totale vernietiging te begrijpen. Nu weet hij. En ik denk dat hij zich er oover zal verbazen, hoeveel ligter en onbe langrijker de overgang is dan hij vreesde, en hoe hij voor dat ijzige fantoom des Doods noodeloos heeft gesidderd. Maar ik denk ook wel dat hij lang zal slapen eer het ontwaken volgt. Gelukkig dat zijn laatste leevensjaren, in een heerlijke omgeeving, met een trouwe, sympathieke gezellin, zoo zorgeloos zijn geweest als hij zich wenschen kon. Een rustige, lichte avond na een moeijelijke, duistere morgen. FREDERIK VAN EEDEN DE SOCIALE VERZEKERING ni De medewerking aan de uitvoering van arbeidswetten zal dus, gelijk in het voor beeld met betrekking tot de arbeidsduurbeperking (zie II in het vorige nummer) werd aangetoond, telkenmale bij een speciale wet, welke het object der be scherming slechts in hoofdtrekken regelt, moeten worden ingeroepen en nader gede finieerd. Hoe eenvoudig die wetten nu ook kunnen worden, zij zullen toch haar tijd om tot stand te komen behoeven. De raden zullen, indien zij thans worden in 't leven geroepen, dus nog niet aanstonds volbelast zijn. Zelfs de thans in de wet op de Kamers van Arbeid aan deze lichamen opgedaagen bemiddeling bij arbeidsgeschillen kan niet zómaar door de raden van arbeid worden overgenomen, doch zal eerst nog eens nader onder de oogen moeten worden gezien wat ook in het ontwerp-Drucker is gedaan en in een afzonderlijk wetje moeten worden geregeld. Evenzoo de door de commissieDrucker ontworpen regeling aangaande het bindend verklaren voor een geheel vak van door vakvereenigingen afgesloten collectieve arbeidsovereenkomsten. Door den heer Roodenburg is in zijn aangehaalde rede in de Tweede Kamer voorts gewezen op het vaststellen van minimum-loonen, gelijk b.v. de Engelsche trade-boards voor de huis industrie doen. En zoo is er meer. In dien tusschentijd, vór dat de raden van arbeid ten behoeve der arbeidersbe scherming volbelast of zelfs belast zijn, kunnen zij nu uitnemend de hun in de Ziektewet opgedragen functie vervullen. Het eenige bezwaar dat de heer Treub daar tegen in de stukken noemt, is dat het be heer der ziekengeldkassen door de R. v. A. zoo bureaucratisch zou zijn; waartegenover hij in zijn ontwerpen het zelfbestuur" der verzekerden stelt. Al zou men den minister op dit punt ook volmaakt gelijk moeten geven, dan nog ware het voor de niet-invoering der Ziektewet geen voldoende motief, dat de kassen eenige jaren bureaucratisch be stuurd werden totdat zij door een andere bestuursorganisatie zouden kunnen worden overgenomen. Bij de werkloosheidsverze kering toont de minister zich toch ook zoo afkeerig niet van bureaucratisch beheer, waar hij zelfs de gemeentebesturen en de gemeentelijke fondsbesturen, om van de kasbesturen maar niet te spreken, feitelijk van medezeggenschap in de regeling hunner eigen zaken gansch heeft uitgesloten. Maar afgezien daarvan gaat de door den minister gemaakte scherpe tegenstelling tusschen de bestuursorganisatie-Talma en de zijne als tusschen bureaucratie en zelf bestuur toch in werkelijkheid niet op. Met de bureaucratie der raden staat de zaak beter, met het zelfbestuur volgens de organisatiewet-Treub minder dan de minister het voorstelt. De bewijsvoering van den minister dat de R. v. A. bureaucratische organen zouden moeten zijn, omdat de voorzitter nevens leider der arbeidsgemeente" ook vertegen woordiger van het centrale gezag is zooals de burgemeester zijner Gemeente schijnt niet sterk. Het Amsterdamsche Ver zekeringsfonds tegen werkloosheid wordt nu al 9 jaren bestuurd door een commissie, gelijk de R. v. A. samengesteld uit een gelijk VOOR MAGDA JANSENS Magda, wil je 't vergeven Als je ons verlangen ziet, Naar een uitverkoren plekje In je Hemel van verdriet ? . . . Dat wij allen komen vragen Naar een klopje van je hart; Dat wij allen van je hou'en En verliefd zijn op je smart. Magda, als je ons wilt troosten: Doe dan stil je oogen dicht, Want je kostelijke tranen Zijn als klare droppels licht. Wees niet al te edelmoedig Met je kommer en berouw ; Spaar je louterende weemoed, Anders blijft er niets voor jou. Magda, milde Magdalena Doe ons wel met al je leed. Steun ons met je droeve wanhoop, Die vergeeft en die vergeet. Magda wil je ons vergeven Als je ons verlangen ziet Naar een uitverkoren plekje In je Hemel van verdriet ? .. . DE GECONTRACTEERDE PROLEET (Roept) Schenk jenever in de glazen Schenk ons bier of brandewijn, Brullen willen we als dwazen, Want we moeten dronken zijn! Maak ons je vergif thart open Knoeier van een kastelein Tot we dronken zijn. Dronken, tot we er van hijgen Tot we er een roes van krijgen. Niet meer denken, niet meer weten Wij, de kermende proleten ! Niet meer veinzen, niet meer groeten, Niet meer dienen, niet meer moeten ! Geef jenever, kastelein Laat ons stomme dieren zijn! Vier en twintig lange uren Moet 't duren, moet 't duren Geef jenever, kastelein Laat ons onverstandig zijn ! imiMIIHIIlmilMHIlmMIMIIIMIIIMIHmlIMIIIIIIIIItlllllHMIIIIIUHIMMMIl aantal werkgevers en arbeiders met een onpartijdigen voorzitter. En ik kan zeggen, dat het daar een uitzondering was dat beide partijen onverzoenlijk tegenover elkaar stonden en de voorzitter de doorslag moest geven. Overigens merkt de minister op, dat deze bureaucratie voornamelijk bij de Invaliditeitswet zou gelden, waarover 't thans niet gaat. En wat nu het voorge stelde zelfbestuur" aangaat, kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat de kringfonds commissies, die feitelijk het beheer zullen voeren en de zaken het best zullen kunnen beoordeelen, 3 zegge drie colleges boven zich vinden, waar zij afhankelijk van zijn n. 1. de kringbesturen, de raden van toezicht op de kringbesturen en de districtsbesturen. Dat geeft per se hommeles, ge zagsaanmatiging en bazerij. En of de com missies nu van de kat of den kater gebeten worden, kan hun om 't even zijn. In elk geval staat dit vast, dat als de Raden van Arbeid bureaucratische organen zijn, dan zijn de districtsbesturen dat ook, want hunne samenstelling verschilt essentieel niet. Het groote verschil met de organisatie van zijn voorganger dat de heer Treub ons wil doen .zien is het feit, dat hij in de kringbesturen" de meerderheid aan de verzekerden toekent, blijkt schijn te zijn. Immers, als tegenwicht tegen die meerder heid, om het bezwaar van overstemmen van de minderheid door de meerderheid te verhelpen" achtte de minister het noodig, in eiken kring boven het bestuur een op andere wijze samengesteld college (waarin de verzekerden de minderheid hebben, v. H. T.) te plaatsen, dat toezicht heeft uit te oefenen op het bestuur en waarop de minderheid zich kan beroepen, zoo dikwijls zij bezwaar heeft (was van mij, v. H. T.) tegen een door het kringbestuur genomen besluit." Overigens zal aan een algemeenen maatregel van bestuur worden overgelaten (!) welke besluiten, buiten die in de wet reeds genoemd, a priori de goed keuring van den raad van toezicht behoeven. Is op die wijze het geven van zelfbestuur meer dan een beau geste? Durft de minister werkelijk zelfbestuur der verzekerden aan, dan zal hij in elk geval die raden van toezicht moeten terugnemen. Er blijven dan toch altijd nog de districtsbesturen als hoogere macht" over. Om deze dan iets dichter bij het kringbestuur te brengen zou hun aantal thans op 10 voorgesteld vergroot kunnen worden. Het ware dan te bepalen op het aantal, door de commissie-Drucker voor de arbeidsraden gewenscht, n.l. onge veer -l in elke provincie; wellicht enkele meer, doch ten hoogste 28 a 30. De over gang van het voorloopig beheer der districtskassen van de raden van arbeid op de district sbesturen wordt daardoor nog verge makkelijkt. Het aantal raden van arbeid zal zoodoende dus belangrijk minder zijn dan de heer Talma zich dat had voorgesteld, n.l. onge veer 80. Evenwel wordt daardoor het be zwaar van den heer Treub tegen de kassen der raden van arbeid, dat deze als primaire kassen te groote gebieden bestrijken en eene te groot aantal verzekerden tellen, nog vergroot. Daarvoor ligt de voorziening echter reeds in de Radenwet zelve, n.l. door met gebruikmaking van art. 24, tweede lid dier wet

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl