Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
20 Febr. '16. No. 2017
J. MENDES DA COSTA: Havik
Kleine Beeldhouwwerken
BIjjD'AUDRETSCH, DEN HAAG
I. Deze tentoonstelling geeft geen volledig
?overzicht. Verschillende beeldhouwers wor
den hier gemist; want noch Raedecker, noch
de Graaft uit Laren, noch Visser, noch
Rich\" tera, «n anderen, zijn hier vertegenwoordigd.
f -. Deze verzameling is dus meer te beschouwen
5,: als een poging, dan als een verwerkelijkte
wensch. Toch vertoont zij meer dan n
schakeering van wezen en van kunnen.
II. Altorf en Memfes da Costa zijn er:te
vinden met een groot getal van werken.
Hun verscheidenheid is daardoor zuiver vast
te stellen; hun waarde en hun tekortkomin
gen. In Altorf treft u een natuurlijke smaak,
om het oppervlak van het beeld op te lossen
in groote, platte vlakken. Hij heeft deze
eigenschap van huis uit; zij is zijn gave.
Deze gave ontplooit zich echter door een
kenmerkende fout, in hem niet tot de ver
wachte schoonheid. De reden daarvan is
eenvoudig. Deze groote vlakken (een vorm
van synthese zijn ze) kunnen alleen geven,
wat ze moeten geven, zoo ze samenvattingen
zijn van beschouwde vormen, zoo ze, van
binnen-uit, telkens vernieuwd worden, en niet
optreden als een een eenigszins vaag
gewordene gave, een handvaardigheid (en niet
een vaardigheid der ziel) zijn, zoo ze dus
worden tot een procédé, met andere woorden
tot een geformuteerden dood. Dit is dikwijls
bij Altorf het geval, en dit vermindert
soms op pijnlijke wijze de waarde van het
werk; het schept een eentoonigheid. Soms
is de beeldhouwer gelukkiger. In den Olifant,
en in den Papegaai, gebakken door Lannooy
(in 1911 en 1912) hebben de vormen hun
beteekenis, leven zij, evenals bij den Papegaai,
die zich in den vleugel pikt (1915, in hout.)
Een lastig contrast met deze zucht tot
groote oplossing der vormen vindt ge in
de Oorkonde-doos van dr. A. Plate (uit 1915).
Hier is alles te kle.n; juist waar geen
onnoodigheden mochten zijn, treft ge een aantal
uit-bouwtjes" aan.
J. Mendes da Costa is levendiger. Niet
in de voorwerpen, waar hij stijleeren wil
(zie zelfs zijn Havik, uit 1913, in brons);
daar is hij hybridisch. Daar verbindt hij
realiteiten" en stijleeringen' op onjuiste
wijze. Daar ontstaan bij hem vormen, die
als juist aan te nemen zijn, naast oplossin
gen, die verwarrend werken. Maar hij is
levendig (soms met onrust) in de nauw
keuriger, gewoon-weg waargenomen
volkstypen, en in sommige zijner phantaisiëen,
die feitelijk daarbij hooren.
Hij is dan geestig, levendig, teeder of
ironisch. Teeder is hij, niet zonder humor,
in de Jode-vrouwtjes, die met elkaar spreken
en handelen. Geestig vindt ge hem, en over
tuigd, in Spinoza (1909) en in Franciscus
van Assisi (1911), wien hij den kop van een
jood gaaf. Onrustig is hij in het zelfportret
(uit 1912), waar de kracht der uitdrukking
te waardeeren is, maar waar vergeten wierd,
met hoeveel edeler geestigheid en rust, de
Japanners grooter waren in een kleine netzké.
Op nieuw teeder is hij in de .Apen" (zie
7, uit 1902; No. 20 uit 1908); van zijn kin
deren zijn te noemen, om de typeering
No. 15 uit 1906, en Marretje" uit 1903.
(Zie verder: 2, 4 (duikeenden), 5, 20 etc.)
III. Bij Hildo Krop ziet ge het werk ont
staan uit een andere spheer, uit een anderen
tijd, met een anderen wil en levensbeschou
wing. Hier, met de zucht tot architekturale
toepassing, wordt gezocht de steen, het
blok, waaruit de vorm op latente wijze zich
ontwikkelt, te behouden zooveel mogelijk;
zoo groot mogelijk en zoo ongeschonden
mogelijk te laten voortbestaan. In deze op
lossing vindt ge vanzelf de geslotenheid,
die schoone noodzakelijkheid ook, der beeld
houwkunst. In het werk van Hildo Krop
trof mij tevens de slutmerijke langzaamheid
der figuren. Hier zijn geen van zich afge
worpen deelen, alles is compact. De ge
zichten ontluiken ter nauwernood in vormen,
die oogen, mond, en neus zijn; het schijnt
als of de sluimer van den steen haast niet
onderbroken is door den beitel van den
beeldhouwer. (Zie l, uit 1915, en 3, uit
1915.) Moet ik hier schrijven dat deze on
bestemde bestemdheid ook een der schoon
heden van een werk kan zijn, en dat zij,
mits vol kracht gegeven, voor den geest
wordt als een begin van een tocht naar .een
zeer ver eind?
PLASSCHAERT
UIUHUUIUIIIIHIIIIIIIIIIlilllllll
IIIIIIIIIIIMUIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIMIIfMIIIIIflIIIIIIIIIIHIHIIIIIMIIIIIIIIIIIIUIIIIIIHIHIIIIIMH
De Alpensymphonie
ssr
w
f
De Groote Man
r\ Blijde, vol geprikkelde belangstelling
?spoedden wij, geestdriftige leden van de
Nederlandsche Alpen-vereeniging, ons naar
liet Concertgebouw, waar Strauss ons zou
verplaatsen in de thans voor ons afgesloten
wereld van alpenweiden, gletschers, rots
wanden en sneeuwtoppen. Mengelberg en
later Strauss zelf zouden onze gidsen zijn
t*langs de twijfelachtig sterke
sneeuwbruggen, toevallig
gevormd over
blauwachtig,
bodemloos ga
pende gletscher
spleten. In onze
gedachten ma
ken wij reeds
van te voren
weer dien
opmarsch in den
namiddag van
uit het hotel
naar de berghut
aan den rand
van den glet
scher waar we
zullen over
nachten,?dien
opmarsch, vol
verwachting,
spanning, nau
welijks te
be
tot krachtsontwikkeling. We bereden weer
de'smalle rotsvlakte, vlak aan denjoodrechten
afgrond waar dehutternauwernoofl plaats kon
vinden. We zien vandaar hoe gaandeweg
. 4e bergmassa's rondom ons zich imllen in
-%Jiet nachtelijk duister. Zeer di»p beneden
>HJS flikkeren de lichtjes van de bewoonde
^wereld. De dag is nog niet aangebroken
f«s wij op moeten. Met vaderlijke zoig bindt
t d« gids het touw om ons middel, monstert
tylj onze kleeding, trekt hij ons ongevraagd
* Bfln sneeuwkap over 't hoofd. Daar betreden
' wij den gletscher. Het begint te dagen.
"Izige koude bevangt ons; alles is bevroren;
sneeuw nog hard. Gaandeweg stijgen
ij. De sterren verdwijnen. We onderscheiden
ppen. We zien sneeuw, niets dan sneeuw
rondom ons glimmen. Voorzichtig over
schrijden wij de sneeuwbruggen. Vaak moeten
wij over een spleet springen, waarbij de
gids zorgvuldig het touw bevestigt. Het is
dag geworden. Plotseling zien we hoe een
sneeuwtop, onze sneeuwtop!, aan de hoogste
punt een gulden schijn krijgt. Deze glans
verspreidt zich geleidelijk. Lagere toppen
gaan ook mede doen aan die gulden blijd
schap. We loopen in de zon. De sneeuw
begint te schitteren. Vlug de sneeuwbril op!
We komen aan een stijlen ijswand. De gids
hakt treden voor ons. We kunnen aan niets
anders denken dan aan de inspanning, ons
omhoog te werken. We gloeien. Nu nog als
gemzen over een rotspartij, van 't eene
rotspunt op het andere. Ver beneden Ons
strekt zich de ijsvlakte uit. We hooren de
door onzen voet losgemaakte steenen niet
vallen! Daar komen we op den top. Thans
zijn we 3 geheel los van de materieele wereld,
we zien zelfs geen spoor van menschelijk be
staan, slechts onder den stralenden hemel een
eindeloos [sneeuwdek, waardoorheen de
bergkolossen hun toppen naar boven boren.
We staan nader bij het oneindige.
Aanvankelijk
beant/ woordt de
alpensym'\ fonie niet aan onze ver
wachting. We moeten
met Merigelberg of
Strauss laat na zons
opgang den
gletschertocht aanvangen. Welke
berggids zou ons door
de zacht geworden
sneeuw naar boven dur
ven voeren? De zons
opgang geschiedt schet
terend, triomfantelijk,
doch we missen de
geleidelijke uitbreiding
van dien gulden schijn.
Onze stemming stijgt
als we het bosch ingaan,
maar waarom hooren we in die alpenom
geving fanfaren als van een jachtpartij?
Gaandeweg krijgt de toondichter ons in zijn
macht.|De wandeling met hem langs het beekje
is vol bekoring, de waterval betooverend.
De koeienklokjes dwingen onze aandacht
terug naar het reëele. Zelfs de dappere
paukenaanvoerder hoe heeft hij den tijd
De Dondergod
ervoor? zien we met een bel rinkelen.
Wat loopt de kudde op den alp, dien de
componist ons toont, dicht bijeen! We zien
een alpenweide met koetjes en herdertjes
als op een gekleurde stereotiepe
prentbriefkaart. Even later geschiedt het verdwalen
te opzettelijk. De gletschertocht maakt een
wat kinderachtig effect. De moeilijkheden
van de gevaarvolle oogenblikken" lijken al
heel gemakkelijk te overwinnen.
We zijn op den top. Hier krijgt Strauss
de leiding over onze verbeelding. Zijn visie"
overweldigt ons door haar krachtsuitdruk
king in den gang der motieven, al zou onze
Broederschap
(Teekening voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck)
De Dood: Duslalleen ik kan u vereenigen...!"
llflIIIMIIIIIIIIIIfMHIMItHIIMIIlIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllllllllIIIIIIIIIMIIIIIMIIIIMII
ook eene collectie instrumenten. Een en
ander is afkomstig gedeeltelijk uit de
bibliBoekverkooping
De firma Burgersdijk en Niermans, boek
handelaren te Leiden, kondigt in dit nummer
eene verkooping aan op het gebied der ge
neeskunde, chemie, wis- en natuurkunde en
natuurlijke historie, welke zeer veel
belangotheken van dr. P. Zeeman, hoogleeraar in
de wis- en natuurkunde aan de Leidsche
Universiteit, dr J. Nijland, arts te Zetten
en meer andere verzamelingen en nalaten
schappen. De ikijkdagen zijn 3 en 4 Maart.
indruk bij de aanschouwing van de ijswereld
verlangen vaar een weergave in ijler vorm.
? -.Thans komt de storm. Hoe geniaal wordt
het woeden daarvan in klanken weergegeven.
Zelfs onder het grootste geweld ontwikkelen
zich de melodieën volgens een schitterend
systeem. Eenvoudiger middelen zouden ons
wellicht meer in illusies hebben gelaten.
We worden afgeleid door donder- en
stormmachinerie achter het chocpladekleurig
kamerschut, en vinden dat in werkelijkheid
de donder nog harder ratelt, de wind nog
feller giert. Desniettemin verwekt zulk mach
tig kunnen eerbied.
Bij het slotgedeelte, den terugtocht, weet
Strauss ons te vangen en me je te slepen.
rijke werken en tijdschriften bevat, waarbij
MiimiiiMiiiH iimiHiiiiiiciHiiKHMiiiiiiiimiiimiiiiii iiiimmiiimiiiiiiiiimiiiiiiiii , iiiiiiiu iinliiiiiiiii iiiiiiu minimi
We vergeten hoe we in
werkelijkheid den terugtocht
wel deden over een eindeloos
langen gletscher onder de
vollere kracht van de zon door
de zacht geworden sneeuw,
hoe we eindelijk uitgeput
kwamen in Saas Fee of
Zermatt. Strauss doet ons thans i |
opnieuw ondergaan de in
drukken, die we van onzen
werkelijken alpentocht be
hielden en gedurende ons
leven behouden zullen. Het
benaderen van het oneindige! ,'
Welk een indrukwekkende
schildering geeft de toon- j
dichter ons daarvan! Moesten '
echter de ondergane gewaar- !
wordingen, die vereenzelving l
met de natuur, dat zich los
maken van het materieele in
den komenden nacht niet meer ! i
het denkbeeld brengen van l
verheven rust en berusting
dan Strauss ons in de slot
maten doet voorgevoelen ?
Tusschen de beide uit
voeringen van het alpinistische
kunstwerk hoorden we de
fantastische symfonie van Berlioz. Laten we
d_en modernen duitschen componist dankbaar
zijn, dat we zoo kunnen genieten van Ber
lioz. Heeft de ontwikkeling der moderne in
strumentatie niet haar pionier gevonden in
Berlioz en kunnen we thans niet beter de
grootheid van dien pionier beseffen?
Mengelberg wist door zijn. directie ons dat besef
bij te brengen.
Op j.l. Zondagmiddag, toen de orkest
klanken in de groote zaal van het Concert
gebouw moesten ontbreken, trachtten de
organist-pianist Evert Cornclis en de cellist
Marix Loevensohn de ruimte te vullen met
de wedergave van verschillende werken voor
orgel, piano en cello. Het orgel bleek onder
de handen van Cornelis niet meer behept
met de verkoudheidssymptomen, die we
daaraan tevoren wel eens hadden opgemerkt.
De uitvoering van de suite van Bach voor
cello solo leed onder de plaatselijke om
standigheden. De cellist betoonde zich op
technisch gebied een buitengewoon knap
kunstenaar. Zijn spel deed overigens wat
gemis aan innerlijke warmte gevoelen. Een
verrassing gaf aan het slot de bekende sonate
van Franck, thans voor piano eii cello. Het
waagstuk slaagde goed en bracht glans in
dit mede door de omgeving eenigszins mat
stemmende concert.
Een pauze in het concertgebouw is een
kwaad, dat zooveel mogelijk moest worden
vermeden. Het weglaten daarvan ze was
bovendien zeer onevenredig in het programma
ingedeeld zou bij dergelijke uitvoeringen
slechts ten goede komen aan de stemming
van de luisterenden.
F. C. VAN GEER
Teekeningen voor de Amsterdammer" van Joan Collette.
De Lawine