De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 5 maart pagina 1

5 maart 1916 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

Zondag 5 Maart 1°. 1916 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE C A S T R O Jr. en Dr. FREDERIK VAN EED EN Abonnement per 3 maanden / 1.65 Voor het Bultenl.cn de Koloniën p. j., bij vooruitbetaling fr. p. mail , 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar , 0.12' UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentie"n van 1?5 regels/1.25, elke regel meer .... /Q35 Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . , 030 Reclames, per regel . . ,0.40 IHHOCDi Bladc. 1: Verdnn-Den Haag, door T. H. De Volksvertegenwoordiging, door H. Brngmans. Op den TTitkjjk tegen de Dnitsohe Indringing, door J. 2: Bnitenlandaoh Overzicht, dooi1 O. W. Kernkamp. Krekelzangen, door J. H. Speenhoö. Mr. W. J. van Weideren Baron Bengers f, door W. H. de Beaufort. 8: De Mecklenbnrg", door J. Oderwald, OadGezagfoerder van de Mecklenbnrg." Feuilleton. 6: Voor Vronwen, red. Elis. M.Eogge. Technische Rnbriek, door J. F. T. O. 6: BJJ den Vroawenkop, door Plassohaert. Eabir's Verzen. Jan Luyken, door 7. yan Eeden. Muziek in de Hoofdstad: Oonoertgebonw-Sextet, door Herm. y. Leenwen. Ohristiaan Krab, door Henr. Roll. 7: Jannari en -Februari in Vlaanderen, door Joh. Demaegt. Hoe Stfjn Streoyels schryrer werd, door Anoréde Bidder. Verzen: Oud Maken, door Earel Yan der Oeyer. Oharitas, door H. Salomonson. Van Kinderen en Bloemen, door Anna E. Znikerberg, met teekeningen van Daan de Vries. 9: Ter Herinnering aan de Bouwmeester-Huldi ging, teekeningen yan Martin Monnickendam. Dramatische Kroniek, door Top Naefl. 10: Geheimhouding yan KrtfgBZaken, door Opmerker. 11: Financiëele en Economische Kroniek, door T. d. S. Confetti. 12: Mevrouw Esther de BoerVan Bp, teekening yan Albert Hahn. Leekenspiegel. Spreekzaal. Meina Irwen, de danseres, door Melis Stoke, met teeken, yan Daan de Vries. 13: De positie yan Minister Oort, teekening yan Jbhan Braakensiek. Damrnbriek, red. K. O. de Jonge. Bohaakrnbriek, red. dr. A. G Olland. Btfyoegsel: De Strijd om Verdan, teekening yan Johan Braakensiek. VERDUN-DEN HAAG Er is bij Verdun nog iets meer in den grond gelegd, dan de duizenden doode soldaten, die de aarde thans herkauwt. In het groote, groote graf rust boven dien weer een vast gekoesterde, triomfan telijke verwachting van het Duitsche volk. Er schuilt altijd een aangrijpende tragiek in het verschil tusschen de begeerteen den tegenslag; tusschen het zelfvertrouwen, en den spijt. Met hoe geweldige voor bereiding, met hoe indrukwekkende doorzettingskracht, met hoeveel machtsbewustzijn werd daar 't puik van 's keizers legerscharen tegen de Fransche linie in 't vuur gebracht, gevolgd door overwinnings-bulletins en door de gespan nen gemoederen der honderdduizenden, voor wie de Duitsche zaak nu eenmaal hun zaak is. En dit alles heeft bij Verdun in 't zand gebeten. Men kan het misschien met een grooten zerk dekken. Wie weet, of een verlies als dit, op Duitschland niet voor goed zal blijven drukken I Mij kwam weer een gesprek voor den geest, uit de dagen dezen zomer, toen de Duitsche troepen de Russen bij tienduizenden te gelijk ge vangen namen, en zegevierend het Oosten introkken. Te Berlijn zaten toen in een gezel schap een paar stafofficieren bijeen; en er voegde zich daarbij ook een jonge luitenant, zoo kersversch terug van Hindenburg's onweerstaanbaren zege tocht. Nog met modder en den glans der overwinning op 't gezicht. Und jetzt, Herr Major," zei hij blij tot een ouderen stafofficier, een van die stille figuren, die niet meespelen in het groote ballet, maar die den dans regisseeren, hierna, majoor, zullen wij wel gauw tegen het westen kunnen optrekken, en daar klaar komen." Maar de majoor schudde het hoofd: Mein lieber, junger Herr, im Westen kommt keiner durch." Geen van beide! Daar is 't nog heel wat anders, dan aan het Russische front. Die artilleriestrijd in het westen, daarvan heeft men elders geen flauw begrip; die is te verrückt. En alleen de generaal, die 800,000 man zoo zou durven offeren, en dat riskeert geen een, heeft daar een mogelijkheid. Het is zoo vrijwel uitgekomen ook. In de September dagen, met Jpffre's grooten uitval in de Champagne. En nu weer, bij den hardnekkiger! strijd voor Verdun. De majoor zou gelijk krijgen. En dit is voor de wereld niet vroolijk. Want toen in 't verdere gesprek een ander meende eene sombere voorspelling te wagen: mit England werden wir nicht vor 1918 fertig", wierp hij er alleen maar tusschen in,: ach was; nicht vor 1921." Doch deze opmerking zal een buitenstaander, die voor zichzelf de zaak heeft doorgedacht, ook allicht 'niet veel nieuws meer vinden! En zoo hangt er iets ontegenzeggelijk meewarigs over dit groote graf van de gesneuvelde verwachting bij Verdun. * * * Dit is echter niet de eindstemming, door Verdun gewekt. De eindstemming, er zijn er maar weinigen onder ons bij wie ze niet wordt weergegeven dooteen:?Bravo,Marianne/" Zij allen, die den schrik hebben voor een mogelijke Duitsche overmacht in Europa,, toch het onvermijdelijk gevolg van eehe voortgezette Duitsche over winning Zij allen die, de kleine natiën vooraan, beseffen, dat een onweerstaanbare en rücksichtlose" militaire mogendheid^ voor hun zelfstandigheid de naderende dood zou zijn Zij allen, die hopen te zien gelogen straft, dat Frankrijk's democratie het Fransche weerstandsvermogen, Frank rijk's welgesteldheid het Fransche idea lisme, Frankrijk's verfijning de Fransche levenswijsheid, en Frankrijk's zeden de Fransche ziel zouden hebben vermoord.... Zij allen hebben uit Verdun een; neen, neen, neen, vernomen. Wat ook verder het vervolg moge brengen, het is een heugelijk en troost rijk teeken, dat eene democratische natie, die soms in crisissen van parlementairisme scheen onder te gaan, zich zóweet te betoonen, wanneer de nood aan den man is. En dat ook de Fransche be schaving haar eigen kracht blijft behou den, al kan de Qermaansche die niet altijd verstaan. Aan de cranerie, aan de veerkracht, aan den opgewekten ernst, welke door Marianne's ranke figuur verpersoonlijkt worden, komt een eerlijk: bravo, la France! toe. * * * Eene natie ziet gaarne haar innigsten wil, haar al-omvattend streven, in per sonen belichaamd, en door die personen tot leven gebracht. Zoo was in Frankrijk, hoe het voor 't oog nog anders moge hebben geschenen, het besluit tot vastheid gekomen, om tot het uiterste voor de verdediging van het vaderland te staan toen Raymond Poincarétot president van de Republiek §ekozen werd. Men zal zich herinneren, at toen de echte parlementaristen", met Clemenceau aan 't hoofd, tegen de candidatuur opkwamen. Zij wilden meer een figuur uit 't perk der partijpolitiek, Poincaréwas hun te nationaal. Met zijne verkiezing evenwel werd dan ook tevens de stempel gedrukt: Frankrijk stelde boven binnenlandsche kwestie's, de zorg voor de veiligheid des lands en de buitenlandsche staatkunde. Maar dat dit besef vervolgens in honderdduizenden gegemoederen tot verdere rijpheid is ge groeid, juist weer voor een groot deel komt door den geest, dien president Poincaréaan zijn land heeft weten in te blazen. De getuigenis van dezen geest is door de standvastigheid bij Verdun nog eens bevestigd geworden. De tegenoverge stelde opinie vond in 't kanonvuur geen uiting meer. Zij heeft haar stem verloren. 't Is eigenaardig, hoe eenzelfde tegen stelling zich juist dezer dagen in ons land openbaarde. In de jongste redevoering, door den heer Cort van der Linden in de Eerste Kamer gehouden, heeft deze 't zelfde dilemma gesteld: binnenlandsche politieke strijd, en zorg voor 't groote nationale belang. De minister verklaarde zichzelf voor taan te beschouwen als den vertrouwens man van het laatste. De andere kwestie's kregen daarbij zoo ongeveer de rol van het lekkers, door Sinterklaas onder de jeugd gestrooid om hen naar hartelust te doen ravotten. De grondgedachte van den heer Van der Linden is natuurlijk zeer gelukkig. Een minister moet op 't oogenblik in de eerste plaats zijn de vertegenwoordiger en leider van den gemeenschappelijken wil, om de nationale onafhankelijkheid te bewaken; en van buitenlandsche staat kunde. Toch is men geneigd, op de toepassing door het kabinet Cort van der Linden daaraan gegeven, eenige kantteekeningen te maken. Dit ministerie heeft zijne aanstelling reeds aan verschillende oorzaken kunnen toeschrijven: eerst aan weifelmoedigheid der vrijzinnigen; dan: aan de kroon; aan den volkswil; aan de meerderheid der linkerzijde. Het laat die nu alle varen, en heeft een mandaat aanvaard van het nood lot. Dit heeft den oorlog ontketend, en vond in Nederland het tegenwoordige kabinet aan 't roer. Dienovereenkomstig verklaart de heer Cort van der Linden, zijn nationale taak gestand te willen doen. Tegen de taak mag men zeker geen bezwaar maken, maar anders is het met den opdrachtgever. Zal eene regee ring een bepaald doel het beste bevor deren, dan behoort zij met het oog op dit doel ook uitgekozen en gevormd,te zijn. Immers daardoor alleen kan zij voor dit doel het beste leidend en bezielend werken, omdat het in haar als belichaamd wordt, en door de natie ook aldus wordt gevoeld. Om deze reden hebben de verschil lenden landen met het begin van den oorlog een nieuw, althans gerecon strueerd kabinet genomen; en is zelfs Engeland, met zijn sterke partij-politiek, daartoe overgegaan. Met het kabinet-Cort van der Linden is hiervan niets het geval. Het kan voor zijn titel als nationaal kabinet, en als kabinet van buitenlandsch beleid, niets anders aanvoeren dan hét toeval, en zijn goeden wil. Er zijn verschillende leden in het ministerie, die met de nationale gedachte nooit in 't bijzonder iets te maken hebben gehad; en die nu plotse ling met de taak op de schouders staan. Nimmer ook is een hunner voor de oogen der natie met deze groote opdracht be kleed geworden; nimmer heeft het minis terie zich daartoe uitgelezen kunnen verklaren. Dit kan zonder bezwaar gaan, zoolang men moet optreden als zaakwaarnemers uit noodzaak: het gaat niet goed, zoodra men nadrukkelijk en duurzaam moet zijn een ministerie voor de (nationale zaak. Met vol recht kunnen nu verschillende andere groepen beweren, dat zij daarin minstens even goed gesorteerd zijn. En met vol recht kunnen aan den anderen kant 'de politiekers blijven eischen, dat de zaak op den ouden voet moet wor den voortgezet. * * Dit is geen theorie, maar een tastbare werkelijkheid. En het is te vreezen, dat de werk zaamheid van het kabinet daardoor op twee gedachten zal blijven hinken, zoo lang de nieuwe grondslag niet krachtiger is afgeteekend, dan door eene ministrieele uiteenzetting van den premier. Eene tweeslachtigheid, die noodwendig moet leiden tot zwakheid, juist ook bij de vervulling van de nationale taak, welke men gediend wil zien. Dat de gevolgen van een dusdanige slapte zich dan ook reeds verschillende malen hebben geopenbaard, wie zal het ontkennen? Dat er van dit kabinet lang niet steeds die nationale geest en nationale organ isatie, de overtuigde buiten landsche politiek is uitgegaan, welke wij behoeven, wie? Zoo moet ernstig overdacht, of de vorm, welke de regeering zich thans ge kozen heeft, wel de meest geëigende is voor het doel, dat zij zelve wenscht te behartigen. Men kan als onmisbaar onderdeel van de nationale taak zeer zeker ook blijven beschouwen de afdoening van bepaalde aanhangige politieke vraagstukken. Maar voor het verkrijgen van een standvastigheid en een weerstandsver mogen in den geest van Verdun, is eene nationale leiding op ondubbelzinnigen en opzettelijken grondslag noodig. v. H. De Volksvertegenwoordiging Het is opmerkelijk, hoe de kleine meerder heid der Tweede Kamer, die den 28sten Januari zich liet belezen om de motieSchaper aan te nemen, met haar houding verlegen is. Alleen daardoor is het te ver klaren, dat telkens en telkens weer de leiders van die meerderheid zich geroepen gevoelen den volke te verklaren, waarom het in 's lands belang noodig was de motie-Schaper aan te nemen en zoo den minister Treub tot af treden te dwingen. Het is de vraag, of de poging om de natie te overtuigen, zal ge lukken. Wij zijn daarvan niet zeker; wij zijn integendeel overtuigd, dat de tegen woordige Kamermeerderheid de proef van een algemeene verkiezing niet glansrijk zou doorstaan. Het is evenwel niet noodig zich in toe komstbespiegelingen te verdiepen; het vol gende jaar hebben de kiezers weer het woord en dat zij ondubbelzinnig zullen spreken mag wel worden verwacht. Wat evenwel dichter bij ligt is een andere zaak, die in verband met den val van Treub meer naar voren is gekomen en van meer gewicht nog is dan dit betreurenswaardige incident op zich zelf. De leden der Kamer zelf, die in de laatste weken zich hebben doen hooren, hebben er zich over beklaagd, dat de volksvertegenwoordiging wordt gehoond en gesmaad; zij geven daarbij vooral aan de pers de schuld, die niet ophoudt met minachting en ergernis van de Kamer want het gaat hier vooral om de Tweede Kamer te spreken. Inderdaad hebben deze Kamerleden gelijk: er wordt in breedekrin gen ernstig over de Tweede Kamer ge klaagd ; men kan binnenkamers nog wel geheel andere dingen te hooren krijgen dan onze couranten schrijven; zelfs krijgt men wel eens den indruk, dat een niet zoo ge ring deel van het Nederlandsche volk de ramp wel te boven zou komen, zoo de Tweede Kamer, als eens de tempel van Janus gesloten werd. Het verschijnsel is ernstig genoeg en kan niet, ook door verdienstelijke volksvertegen woordigers, met een breed handgebaar wor den weggewuifd. Men kan tegenwoordig een zekere disharmonie constateeren tusschen de volksvertegenwoordiging en de leidende kringen van ons volk op stoffelijk en gees telijk gebied. Niet zoo heel klein is het getal dergenen, die er zekeren roem in stellen, dat zij zich nooit met politiek bezig houden, omdat dat in hun oogen een onwaardig be drijf is geworden. Zelfs kan men menschen aantreffen, die nimmer of nooit meer gaan stemmen. Men ziet zoo iets opkomen van een politieke apathie als onze voorouders in het begin der negentiende eeuw onder gingen. Dat de vertegenwoordiging hier zonder schuld is, zullen haar beste leden zelf niet ontkennen. Want de kwaal zit dieper dan men oppervlakkig meent en zij is ook niet van vandaag of gisteren. Tweeërlei oorzaak kan worden aangewezen, vooreerst de samen stelling der kamer zelf, ten andere haar ver houding tot de Regeering. De samenstelling der Kamer hangt af van de kiezers. Wie nu meent, dat men door stemming door een ruim getal kiezers de honderd voortreffelijkste Nederlanders kan laten aanwijzen, komt bedrogen uit. De stemgerechtigde burgers zullen nooit een vertegenwoordiging verkiezen, die ver boven hen staat en daarin hebben zij eigenlijk gelijk. De Kamer is geen elite van het Neder landsche volk en behoeft dat niet te zijn. Zij moet falleen den gemiddelden Neder lander vertegenwoordigen en dat wel op zijn best. De kiezer moet in den gekozene zijn betere gelijke terugvinden. Dat nu is niet altijd het geval. Een groot deel van de Nederlandsche kiezers kan met den besten wil in de leden der Kamer zijn beteren, zijn aristen, niet zien. Men ziet niet tot de Kamer op, maar op haar neer. Dat ligt soms aan het standpunt, waarop men zich gelieft te plaatsen, maar veelal toch ook aan de vertegenwoordiging. Zij telt ongetwijfeld nog vele voortreffelijke leden, wier woord ook in anderen kring gaarne wordt vernomen. Maar zij heeft in haar midden ook veel, te veel leden, naar wie in een ander gezelschap stellig niemand zou luisteren; het ongeluk wil, dat juist deze leden maar al te dikwijls hun bescheiden licht niet onder de korenmaat verbergen, maar voor den volke laten schijnen. Van ouds klinken leege vaten het helderst. Daarbij komt nog iets anders. Ouder ge woonte spreken wij nog steeds van de volks vertegenwoordiging. Maar wij vergeten daarbij, dat wij eigenlijk sedert lang geen volksvertegenwoordiging meer hebben. Hoe wel de grondwet zegt maar zij zegt zooveel, waarop de lommerd geen geld geeft dat de Staten Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, is dat alleen onder zeer bijzondere omstan digheden het geval. In den regel vertegen woordigen de afgevaardigen niet veel meer dan hun district en hun partij. Dat laatste zal nog erger worden, zoo de voorstellen op de evenredige vertegenwoordiging door gaan. Thans is reeds aan de politieke leiders in de kiesvereenigingen en kiezersbonden een zeer groote invloed op de samenstelling der vertegenwoordigende lichamen toegemeten; in de toekomst zullen zij de handen geheel vrij hebben en zal den individueelen kiezer nauwelijks meer ruimte van beweging worden gelaten. Daarmede is dan de partijorganisatie in en buiten de iKamer weer versterkt en raken de algemeene volksbelangen op den achtergrond. Is het dan wonder, dat vele kiezers, wier politieke overtuiging niet ge heel strookt met partijprogramma's en partijbelangen, in arren moede de politieke par tijen en haar schepping, de Kamer, den rug toewenden? Het zijn waarlijk niet de slechtste burgers, die niet vaneen gareel zijn gediend. Het zijn ook deze kiezers, die de verhou ding van de Kamer en de Regeering moeilijk verdragen. De gewone Nederlandsche burger wenscht wel te worden geregeerd; men kon in de laatste anderhalf jaar bemerken, hoe aangenaam men het ondervond, dat een sterke hand het roer in handen had; dat een minister durfde zeggen, dat het soms beter was verkeerd te handelen dan niets te doen, dat was vele Nederlanders uit het gemoed gesproken. Maar dat verdraagt de Kamer juist niet; als iedere vergadering wil zij zich doen gelden en dat tegenover de eenige macht, waarop zij vat heeft, de Regeering. Het is hier een oude kwaal, waaraan wij lijden. Uit haar strijd tegen de koninklijke ministeriën heeft de liberale partij een sterk wantrouwen tegen de Regeering overgehouden en bij de sociaal-democraten is het gouvernement als de vertegenwoordiger van den gehaten[klassenstaat van nature ver dacht. De geheele linkerzijde moet thans boeten voor de groote fout der liberalen in hun grooten tijd: zij hebben verzuimd de verhouding van regeering en vertegenwoor diging goed te regelen; zij meenden er met de ministeriëele verantwoordelijkheid te zijn en lieten de zaak verder aan haar natuurlijk beloop over. En nu is daardoor dit bereikt, dat het kabinet inderdaad geregeld benoemd werd in overeenstemming met de meerder heid der Tweede Kamer. Maar deze Kamer bleef die zij was: zij gevoelde zich tegen over de parlementaire ministers dezelfde als vroeger tegenover de koninklijke; zij ver volgde hen met hetzelfde wantrouwen en zette hen geregeld den voet dwars. Onze parlementaire geschiedenis sedert de grond wetsherziening van 1848 is vol van con flicten tusschen de meerderheid der Kamer en een daarmede homogeen ministerie. De linkerzijde heeft zeker groote dingen ge daan; het zou dwaasheid zijn haar groote hervormende kracht te betwijfelen. Maar n groot ding heeft zij haast stelselmatig verzuimd: zij heeft zich nooit bezig ge houden met een deugdelijke organisatie der regeering. Zij heeft geen flauw besef ge toond van wat eigenlijk een regeering is en moet zijn; zij heeft wel veel van wetgevende en uitvoerende macht gesproken en beider verhouding willen regelen, maar aan de eigenlijke regeermacht heeft zij nimmer aan dacht geschonken. De liberalen zijn steeds knappe mannen van de staatkundige theorie geweest; de staatkundige praktijk had veel minder hun aandacht en belangstelling. Aan de rechterzijde kan daarentegen de lof niet worden onthouden, dat zij het politiek besef had om een regeering van haar eigen kleur als regel niet te bestrijden maar in tegendeel te steunen. Het spreekt van zelf, dat dat niet in alle omstandigheden kan geschieden, maar het omgekeerde behoeft toch ook geen regel te zijn. Daarvan is de linkerzijde zich niet steeds bewust geweest; dat heeft zij ook op 28 Januari vergeten. Van dergelijke verhoudingen nu heeft de niet politiek geschoolde burger geen of wei nig begrip. Hij begrijpt er niets van, dat men een uitnemend minister van de eigen partij door een zoo opzettelijk en kwaad aardig middel als een motie heenzendt. En met zijn natuurlijke voorkeur voor een man van groote regeerkracht haalt hij de schou ders op voor een Kamer, die zoo iets doet. Zelfs politieke berekeningen kan hij hierin bezwaarlijk vinden; hij onderstelt dus kiezers vrees of liever vrees voor de politieke leiders; en hij wendt zich met minachting af. De Kamer is ten slotte altijd beter dan zij schijnt. Zij zal van minister Van Gijn verdragen en aannemen, wat zij van minister Treub weigerde te aanvaarden. Maar als er weer gesproken wordt van disharmonie tusschen Kamer en volk, moet de Kamer niet meenen, dat de schuld overal elders dan op het Binnenhof ligt. De Kamer kan wel een stoot verdragen; haar gezag is nog ruim genoeg. Maar zij moet niet gelooven, dat zij op den duur den steun van de besten van ons volk kan missen. Want dan graaft zij haar eigen graf. H. BRUGMANS. «IIIHIUIIlmimlIimlIlltllimilllMIMIItllllllnlNMIIIIllllllllllHIIIIIIIIIIII OP DEN UITKIJK TEGEN DE DUITSCHE INDRINGING Wij zijn in ons land nog te argeloos; te onschuldig. Wij geven ons nog te weinig rekenschap van het lot onzer natie. Wij bedenken niet, dat het betrekkelijk gemakkelijk is, haar voorshands buiten den oorlog te houden; maar zeer moeilijk, hare toekomstige veilig heid te verzekeren. Wij geven er ons te weinig rekenschap

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl