De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 19 maart pagina 5

19 maart 1916 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

19 Maart '16. No. 2021 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Toen Carmen Sylva Koningin was Vijf-en-twintig jaar is het geleden. Emil Strauss, uitgever te Bonn, zond een werk in het licht onder den algemeenen naam: Frauenmuth". Het waren drama's en dra matische schetsen van Carmen Sylva, zooals de thans verscheiden Koningin-weduwe van Roemenië zich noemde. De Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel" bracht er een van ten tooneele, een dramatische schets: Schemering. Het werd moot gespeeld door wijlen mevrouw Sophie de Vries en mevrouw Theo Mann-Bouwmeester, destijds nog Theo Frenkel-Bouwmeester: het was in 1895. Een groot element ontbrak echter aan de vertooning: de stemming. En stemming is in ai het dramatische van Carmen Sylva een hoofdfactor. In haar tooneel werken klagen de sombere dennen. Zij geven haar gemoeds stand weer en de uitdrukking die de natuur, vooral de Karpathen op haar maakten, en ook de stemming van haar eigen leven na den dood van haar eenig dochtertje. Weinige jaren na den dood van haar lieveling bezocht Pierre Loti de Koningin. Over dat bezoek heeft hij in een dagblad eenige artikelen ge schreven. Het schijnen gedichten, lyrische gedichten, waarin hij het beeld der Koningin en haar zieleleven schildert. In Pierre Loti's schildering vindt men den weerslag van alle drama's van Carmen Sylva. Kunstenaars en kunstenaressen, die geroepen zullen worden een van deze leven in te blazen, kunnen het slechts wanneer zij Pierre Loti's karakterteekening van Carmen Sylva, in de kracht van haar toen nog jonge leven, hebben gelezen. De zeldzame, en dichterlijke teekening mogen hun en anderen met hen welkom wezen. Zij zullen er Carmen Sylva uit leeren kennen zooals zij werkte, zooals zij dacht, in hare dagelijksche bezig heden, in haar vorstelijke woning, in haar kasteel in de Karpathen onder den invloed der grootsche natuur, waarin zij leefde en streefde. In de jaren van mijn zwervend leven vangt Pierre Loti aan heb ik eens het geluk gehad te toeven in een betooverd kasteel, bij eene fee De zwakste nagalm van den jachthoorn, ver, zelfs heel ver, ver mag bij mij de kleinste herinnering aan dit verblijf weder op te wekken. Het slot der fee lag verscholen in een dicht woud. Men hoorde er onafgebroken met somberen klank krijgstrompetten elkander klagend vragen en antwoorden. Er was in het weemoedig geschetter, in het vreemde geluid, voortge plant en nagebauwd in de heldere en zonnige lucht der bergen, iets geheimzinnigs. En thans, tijden later, als ik den jachthoorn hoor schallen, rijst dat verleden weer bij mij op, toef ik weer in een koninklijk vrouwen vertrek want de fee over wie ik spreek is bovendien Koningin waar men door hooge Qothische vensters uitzicht heeft op eene onafzienbare groep donkergroene pij nboomen, in dichte rijen nevens elkander als in een maagdelijk, door niemand betreden woud. Het vertrek met zijne kleinoodiën en kostbaarheden is van een ietwat sombere pracht, in tonen zonder naam, granaatkleur met overgang naar het rossige, donker, ge dempt goud, lichtschakeeringen als weg kwijnend vuur. Nissen met beelden, groote, zware draperiën, licht en schaduw... het geheel geheimzinnig en toch zoo vriendelijk.... En de fee verschijnt mij daar weder voor den geest, gekleed in wit gewaad, met langen sluier, als een dochter van Roemenië; zij zit neder voor een schildersezel en schildert op perkament, met licht en gewillig penseel, overschoone antieke randversieringen met levend gouden tinten, naar de kunst der Byzantijnen : Koninginnewerk uit lang ver vlogen tijden, een missaal van onschatbare waarde voor een kathedraal. Het witte, sleepende gewaad der fee, Oostersch van vorm, is belegd en door weven met zilveren loovers. Het gelaat, lieflijk kwijnend onder den doorzichtiger! sluier, heeft iets niet te noemen zachts en nevelachtigs, slechts eigen aan noordelijke rassen. Kleed en fee vormen zulk een schoon geheel, zijn zoo met elkaar in harmonie, dat het 't woord van de fee, die het draagt, bewaarheidt: Het toilet is geen onverschillige zaak; het maakt van u een voorwerp van bezielde kunst, op voorwaarde, dat gij het sieraad zift van wat u siert." De schoonheid dez_er fee gaat het gewaad Ie boven. Eeuwige jeugd speelt door haar glimlach, fluweelig roze kleurt haar wangen; hare mooie tanden blinken helder als por selein. Maar heur zonderling schoone haren, zichtbaar door den sluier, bezaaid met zil veren sterren, zijn bijna wit. Grijze haren" iHiiiiliHiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimuiiiiiiiiimiimimiiiiiiiiiiiiiiii XIX Waarde Petronius Ik beantwoord uw schrijven later. Ik heb nu uw raad noodig. Het tiep van de secre tarie beschrijft kringen om mij meer dan om een van de anderen van de zes, hier uit het Beetsterzwaagsche. Ik kan er nog geen peil op trekken, maar er zijn toch zekere teekenen. Laatst hadden we eene thee-be zwering bij den burgemeester en hij, het tiep, tiréen zijne oogen latende stralen, nam eerst de andere drie wij waren vier van de zes onder het mes en bewaarde mij voor het laatst en voor het langst. En in zijne demonstraties liet hij mij slikken, niet alleen, dat hij in het Leidsche Colle gium had gezeten en dat zijn zuster ge trouwd is met van tot te samen over de 300 bunders groot, maar ook, en dit zegt meer, had ik te bijten in de om standigheid, dat hij geenszins onverschillig is voor schilderijen, dierenbescherming, feminisme. Een heel zondenregister! En dan nog is een teeken de verscherpte waak zaamheid van enkele van de zes. Eene vooral heeft zij zelf in hare Gedachten" getuigd Grijze haren zijn gelijk schuim vlokken, die op de zee warrelen na stormweer". Hoe weer te geven de eenige bekoring van haar oogopslag, van die heider-grijze, diep-liggende oogen, overschaduwd door een breed voorhoofd, zonder rimpel. Oog en hoofd wekken de bekoring der onge meten diepte van zeldzaam verstand, sym pathiek en bescheiden, van gedurig lijden en oneindig medelijden. Het gelaat wisselt steeds en ongemerkt van uitdrukking, maar bijna nooit verdwijnt de zachte glimlach. Het behoort bij de ons toebedeelde rol" zeide zij mij eens om altijd te glim lachen even als de goden". De glimlach dezer Koningin is rijk aan schakeering, nu een schijnsel van frissche, bijna kinderlijke vroolijkheid, maar vaak ook van berusting en weemoed enkele oogenblikken zelfs van matelooze smart. Droeve ervaringen, zware beproevingen hebben de haren dezer Vorstin lang voor den tijd vergrijsd. De zwaarste der beproe vingen weet en begrijp ik. Zij zelf heeft mij doen ervaren hoe God zijne uitver korenen beproeft. Op haar wensch hebben hare vertrouwden mij gebracht in den hof van een koninklijk lustslot, bij het graf eener kleine prinses, die hare zachte trekken en haar schoon, breed voorhoofd tot erfenis had. Op dat graf heb ik de woorden uit het Evangelie gelezen: Weent niet; zij is niet dood, zij slaapt. En het is alsof het kleine,. liggende beeld vredig sluimert in het marmeren lijkkleed. Weent niet P... Maar de moeder der jonge bloem, die daar ligt, weent nog, be weent haar eenig kind met heete tranen! Als ik in den geest weder aan dat graf sta, hoor ik weder de stem der Koningin, hoor ik weder hare woorden van berusting, met droeve kalmte gesproken: Een huis zonder kind gelijkt een klok zonder klepel. De klank, in de klok verstorven, zou mis schien heerlijk schoon zijn, als iets haar vermocht op te wekken. O, hoe herinner ik mij de kostbare oogen blikken van die heerlijke gesprekken in dat rustige boudoir, met die Koningin in het witte, sleepende gewaad. Ik heb haar een fee genoemd, omdat ik in haar een wezen van hooger oorsprong ontdekte. Engel" kan ik haar niet noemen: dat woord is zoo ijdelijk gebruikt, dat het iets verouderds en lachwekkends heeft gekregen. En toch geloof ik, dat, naar mijne opvatting, die naam juist past voor deze vrouw jong, met zilvergrijze haren, glimlachend met bit tere wanhoop, dochter uit het Noorden, Koningin van het Oosten, die alle talen spreekt en iedere taal tot muziek maakt; bekoorster steeds en overal, met de gave, om haar heen vrede en gezelligheid, wel dadige bekoring te verspreiden, die verheft, sterkt, loutert en troost Zózie ik in den geest de Koningin met haar langen sluier. Nu ik haar nader heb aangeduid, durf ik haar geen fee meer noe men. Zij zit voor haar schildersezel en spreekt met mij, terwijl oude teekeningen, die als van zilver uit hare vingeren vloeien, zicht baar worden op het perkament der missaal. Naast Hare Majesteit zitten twee of drie jonge meisjes, bruin van tint, wier vreemd Oostersch costuum schittert van uitheemsche kleuren vol gouden of zilveren looverkens. Zij lezen, of zij borduren op zijde groote bloemen met zachte schakeering; nu en dan slaan zij de groote zwarte oogen op als het gesprek, waarbij zij toeluisteren, haar meer belang inboezemt. De plaats, die Hare Majesteit mij ge woonlijk aanwijst, is vlak tegenover haar bij een venster, waarin een spiegelglas, ge heel uit n stuk, de illusie geeft van eene breede gaping in de blauwe lucht, uitziende op het woud, dat zich rondom uitstrekt. De Koning heeft, als verfijnd kunstenaar, tot op twintig passen van zijn muren het woud woest en in zijn oorspronkelijke wild heid gelaten; door de vensters der konink lijke vertrekken ziet men niets dan reusachtige dennen, lagea van takken, of wel breede, groene vergezichten, de met hout begroeide toppen der Karpathen, die de een na de ander trapsgewijze oprijzen in de wonderbaar zui vere lucht. Het woud, dat men daar zoo nabij voelt en riekt, geeft aan het heeilijk kasteel betoovering en geheimzinnigheid. Geheele volzinnen der Koningin komen weer in mijn geheugen met hun zoet muzikalen val. Ik antwoordde met gedempte stem, want er heerschte in dit boudoir een plechtige stemming als in een kerk. Ik herinner mij ook de stilten soms, nadat zij iets gezegd had, vol diepen zin, waarvan de beteekenis zich scheen te verscherpen te midden der kalmte. En dan: in die tusschenpoozing hoorde ik dat zonderling geschal van krijgstrompetten, waarvan de volle klank geleek op die van posthoorns. Het was in den herfst, en ik herinner mij zelfs deze allerkleinste IIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIHMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHII laat zich de gedistingueerde uit de lucht valler zoo maar niet door den neus boren en ik geloof, dat zij hem op allerlei manier mijn te-kort uitmeet. Nu vraag ik, wat staat mij te doen. Ik kan de intrigue opjagen met een lichten spot: hem van Smalsnuit heet hij er mee plagen, dat hij voor mij op zijn hoede heeft te zijn. Zoo zoudt gij doen. Maar de menschen gaan hier niet vlottende voorbij als in een groot Hotel. Het is een dikke, stijve soep van altijd dezelfde gedaanten en dit maakt de stemming traag en tam, gelijk altijd dezelfde pappot. Wij, Janke en ik, zijn vriendinnen van dat wij nog op par mantige kinderbeentjes stonden en wat geeft het of ik haar al haar vet geef, als ik haar niet hoog en schamper stikken laten kan. Er is hier maar ne wandeling en straks dringt het kleine tooneel ons weer op elkaar. Het dorp is als een gezin, waar af zondering moeilijk is, al is er dan ook de eigen kamer uitgevonden, waar je 't toch niet volhoudt, als ze benee bij de thee de hoofden bij elkaar steken. Gij in de groote stad kunt den een tegen den andere uitspelen en alles draait bij en lost op, als men zich er maar lang genoeg buiten kan houden Het dorp is een bron van knus en spinnend geluk, als ge er vree mee hebt en schik in Maar als het er u te klein wordt en de lijnen te dicht op u komen, dan is het een be nauwde poel, waar slechte gassen zich ont wikkelen. Het geval is zoo erg niet. Janke meent het misschien zoo kwaad niet en als van Kleeding van de maand Teekening voor.?de Amsterdammer" van Rie Cramer A B BALTOILETJES VOOR JONQE MEISJES A Rok van gebloemde zijde over vleeschkleurig mousseline, breede zwart satijnen ceintuur. B Japonnetje van rose tule met rozen en strikken op de schouders en om de armen. bizonderheid: de laatste vlinders, de laatste vliegjes, lichtzinnig binnengekomen om te sterven in dit prachtige graf, trilden met hun vleugeltjes, vlak naast mij, tegen de groote heldere spiegelruit. Ik heb gezegd, dat de stem der Koningin muziek was en een muziek zoo frisch en zoo jong! ik geloof niet, ooit den j klank eener stem te hebben gehoord op de hare gelijkend, noch ooit te hebben voor lezen met zoo veel bekoring. Van heel het kasteel van Sinaïa, dat te midden van dit woud geleek op een kunste naarsvisioen, werkelijkheid geworden door de kracht eener tooverroede, is niets zoo nauwkeurig in mijn geheugen geprent als het boudoir der Koningin, waar zij mij soms wel wilde ontvangen bij haar schildersezel of werktafel. Het scheen, dat, als men gerechtigd was om deze dubbele deuren en draperiën, die voor den ingang hingen, te overschrijden, men was doorgedrongen in een oord van verheven reinheid, welke zoo vele men schen en dingen geen" nftcht* meer hebben te bereiken. En altijd daar stel ik mij haar het liefste voor, die mij als gast ontving. Als zij door het vertrek wandelde, teekende haar witte kleed zich licht af tegen den achtergrond der donkere behangsels of het kostbare houtwerk. Wanneer zij voor haar werk gezeten was, zag ik van de plaats, die zij mij den eersten dag had aangewezen, en ik, in 't vervolg, bij voorkeur innam, haar gelaat en haar sluier zich afteekenen tegen een groot en prachtig doek van De la Croix: De graflegging van Christus." En altijd zaten ter weerszijden van haar de jonge meisjes in Oostersch costuum, het schilderij, dat ik zou hebben willen schil deren, volmakend. Van tijd tot tijd wisselden die jonge eere dames elkander af. Als de eene vertrokken was, de portières met zware plooien op lichtend, verscheen er eene andere, die geluidloos op de tapijten voortliep, na vooraf den grooten, gebruikelijken hofgroet te heb ben gemaakt. Dan kwam zij de hand kussen der Koningin, en soms zette zij zich neder aan hare voeten, het hoofd steunende op hare knieën, met eerbiedig streelende vleierij. En dan verklaarde de Koningin met een moederlijken glimlach vol melancholie: Het zijn mijne dochters!" Toen ik voor het eerst de eer had met Hare Majesteit te spreken, verwonderde ik mij er niet over, dat ik haar over hoogere dingen op bizonder verheven manier hoorde spreken: ik wist vooruit, dat zij zoo was. Maar voor zoover zij als Koningin genood zaakt werd tot den eeuwigen glimlach der Goden, kwam het mij voor, dat zij een weinig onwetend had moeten blijven met zekere verborgenheden en smarten der menschelijke ziel, en ik verwonderde mij grootelijks te ervaren, dat zij alle droef heden en ellenden des harten van de klein sten en de nederigsten, vooral van kinderen, tot op den bodem peilde, evengoed als die van grooten en hooggeplaatsten. Eene strenge en sombere jeugd door allerlei rouw heeft deze Vorstin gevormd. In stille afzondering, in een kasteel te Wied, is zij tot zich zelf ingekeerd en heeft zij over menschen en verschijnselen nagedacht. Hare jeugd werd voorbedachtelijk verre gehouden van de hoven, maar in aanraking gebracht met het lijden der arme lieden op het vaderlijke landgoed. Om haar zoo goed en toegankelijk te maken zij kan tranen drogen! voor allen, die weenen, was eene huislijke en eenvoudige opvoeding noodig; eene gelijk aan die, welke de prinses V on Wied en de Koningin van Zweden, hare tante, hebben gehad. Vervolgens kwam een soort pelgrimstocht door Europa, te Londen, te Parijs, aan het Hef van Berlijn en Peters burg, in gezelschap van hare tante, de vorstin Helena van Rusland. En in alle landen, waar zij verbleef, brachten uitverkoren meesters een groot deel van hun kennis op haar over, ook: het wezen der letterkunde in 't algemeen. Daarna de jaren, reeds vele, op den troon van Roemenië. Nog zeer jong, gekomen in dit land, dat zich onder velerlei beroeringen, nog vormde, was zij gedwongen ooggetuige te zijn van vele drama's, tot groote ver bazing van hare reine oogen. En reeds toen werden de weduwen, de moeders zonder kind, de jonge meisjes zonder moeder hare vriendinnen. Zij heeft het als Koningin als haar plicht beschouwd nooit haar, die met hare nooden, met hare smarten tot haar kwamen, onge troost te laten gaan, of zondaressen te verstooten. Zij heeft hen bij haar laten uitschreien als aan een moederhart. Ze acht zich geroepen op te heffen, te verzoenen, te vergeven, uit te wisschen Hare dochters", die zij tot zich heeft genomen, opgevoed in het paleis in hare nabijheid, koos zij bij voorkeur uit eene familie, die gebukt ging onder rouw, droef heid of ongeluk. Allen, die haar hebben gevolgd, zijn schreiend van haar gegaan om den verkoren echtgenoot aan te hangen; van hare Koningin brachten zij steeds een schat van liefde en groot gevoel van vurige be wondering mede. Een oneindig medelijden, dat zich van alles losmaakt, dat niets terugvraagt, dat alles verontschuldigt, dat over alles henen zweeft, dat is meen ik de zeldzame bijna bovenmenschelijke gave, die de tijd' het lijden, de teleurstellingen, de ondankbaarheden aan deze Koningin geschonken hebben. Maar met haar vurig gemoed, haar hartstochtelijke geestdrift voor al wat schoon goed en edel is, heeft zij moeten gaan door vele ontgoochelingen, verontwaardigingen door opstand en afkeer, om te komen tot dien bovenaardschen glimlach, welke thans een onafscheidelijk deel uitmaakt van haar beminnelijke verschijning. Bijna ieder onzer heeft zijn Gethséman en Calyariënberg gehad" schreef zij eens zij die daarna weder verrijzen of zich op richten, behoor en niet weder tot deze aarde." J. H. R.' IIIIIIIIIIIIHIIIIIII 1 imiiim i i iiiiiiiiiiiiiimiiiinii, Van alles wat Naar aanleiding van het artikel over de Vereeniging Hulp in het huishouden" te Haarlem (Nr. van 27 Febr.) werd ons ge meld dat genoemde Vereeniging hare sta tuten heeft gericht naar de haar gaarne ge geven inlichtingen van de vereeniging Tij delijke hulp in huisgezinnen" te Arnhem opgericht op initiatief van mej. Bello in 1900, en sedert dien tijd met groot succes werkend over het geheele land. Van het tegenwoordig bestuur te Arnhem is mevr M. Fortuyn Drooglever?Jarman, Presidente en mevr. M. Timmerhaus van Abcoude Schuller, 1ste Secretaresse. Nu zwarte kleeding de dracht bij uitne mendheid is, komt ook het git weder in de mode om er het al te doffe, te sombere aan te ontnemen. Men ziet gitten banden den rokrand omzoomen, gitten kwasten maken de ceintuureinden af, groote gitten kralen sieren op afstanden vastgenaaid de hals uitsnijding. Ook de halsketting van gitten kralen wordt weder gedragen. En bij zulk een met git stemmig en toch fleurig ver sierd kleedje, passen haarkammen en haarnaalden met gitten bovenstukken. Ons Kookboek MACARONI MET TOMATEN Kook 200 gr. macaroni gaar in water met zout; neem 10 a 12 mooi ronde tomaten snijd de kopjes er af en hol ze uit. Maak een farcie van V»kalfs-, V»varkensgehakt en doe daarvan in elke tomaat een balletje; zet al de tomaten rechtop in een pannetje en laat ze in boter gaar stoven. Leg nu de macaroni als rand op een ver warmde schotel en bestrooi deze met in boter bruin gefruite kruimels brood; zet in 't midden de tomaten en bestrooi die met fijn gehakte peterselie. Men kan ook de tomaten zonder vulsel, stoven. S.-H. PERENSCHOTELTJE Kook peren met flink wat suiker mooi rood en gaar, leg ze in een schoteltje. Kook l L. melk, 150 gr. gemalen rijst, 80 gr. witte suiker, de geraspte schil van Vs citroen gaar en giet dit op de peren. Eet dit gerecht warm of koud met bessensap, gekookt en aangemengd met wat sago. S.-H. EXPOSITIE BLOUSES, ROKKEN, PEIGNOIRS ~ MAANDAG 20 MAART 1916 H. MEIJER KONINGSPLEIN AMSTERDAM Smalsnuit geen melkmuil is wordt hij allicht op mij aangewakkerd. Maar, Petronie Cavillator, ik heb toch behoefte aan eene tinte ling, zooals de mannen hier een hartversterking nemen tegen de vocht en tegen het gezeur van moeder de vrouw. Daarom zeg mij, wat gij er van denkt, zooals ge dit zoudt doen, liggende in uw atrium of geolied wordende na het baden. Want zooveel weet ik van de wijsheid wel, dat als zij gram schap en teleurstelling los wikkelt en uit lage legerstee opneemt aan hare hooge borst, deze spoedig gesust worden. Tui obsequentissima (hier heeft mijn broer mij aan geholpen). Leida. In mijn Romeinsch gelaat kwam een zure trek. In eens die van Smalsnuit in mijn vaarwater! Tot conseil geroepen in eene aangelegenheid des harten! En ik was nog wel bang hoe mijn brief barsten zou. Kon mij duidelijker worden te verstaan gegeven, dat ik niet mee te tellen had ? Doch ik zat eenmaal in het schuitje en schreef: Huize Singellust Bellissima Hoe kunt ge mismoedig wezen omdat Janke kwaad gesproken heeft? Het is toch gebruik, dat iemand er voor zorgt, dat er behoorlijk vastgesteld wordt, dat deze of gene een mal schaap is, dat de wijn karig werd geschonken of dat de neef van den man aan de overzijde in finantiëele moei lijkheden zit. Hoe gaperig wordt een gezelschap, als alle over alles opgetogen zijn. Hoe gauw snakt men naar dengene, die het steekje los ontdekt of de zwakke stee. Het volmaakte heeft met het leven niets uit te staan en in de werkelijkheid zijn roerlooze standbeelden zij, die in alles voortreffelijk zijn en onbe sproken en nergens huiselijke kreukels heb ben, waardoor men met hen familiaar wordt. Zoudt ge, ik vraag het u schoon meisje in gemoede af altijd benedicta willen wezen ? Als ge heilige zijt, bent ge zoowel boven blaam als boven lof verheven. Maar ge bent 't niet en ook verstandig genoeg om te weten, dat uwe deugden ergens ophouden, dus ergens tekort schieten. En daarom zou be wondering, als die van van Smalsnuit en de mijne u niet bevredigen, als er ook niet eenige zijn, die zich bezig houden met uw sproetjes, uwe kuren, uwe gaatjes in uw kous. Ge antwoordt mij dat er hemelsbreed ver schil is tusschen die u uwe feilen toont en de intieme vriendin, die u achter den slanken rug belaagt. Ge werpt mij voor de voeten, dat ik toch kwalijk den lof van laster zin gen kan. Maar ik veronderstel, dat Janke niet bepaald onwaarheid spreekt: dat uw huis maar acht kamers heeft, terwijl er met de badkamer mee, naar ik meen, twaalf zijn; of dat ge er geen vleugelpiano op na houdt of nooit in Italië zijt geweest. Dit zou vuige laster wezen. Maar zij zal zich eer onledig houden, met uw humeur, uw laat opstaan, uw godsvrucht; met de positie van uw ouders, hunne middelen en wat ge van tantes niet te wachten hebt; met het model van uw laarsje, den val van uw rok en uw zwaaienden gang. Is dit alles niet voor meer dan eene uitlegging vatbaar en voor ver schillende waardeering? Komt van Smalsnuit aldus niet tot bezinning en is het uw voor deel niet, dat hij geen kat in den zak koopt? In een van de vele boeken, die van mijn Satiricon zijn verloren geraakt, heb ik dit nader uitgewerkt. Ik vraag nog slechts, moogt ge spijtig wezen, dat Janke achter u om te keer gaat. Critiek treft raker uit onbeschermden hoek, als zij-stoot of sprong in den rug. Als ze u thuis zeggen, dat uw laatste blouse ietwat te ver is uitgesneden of dat ge het oude kavalje, dat het kasteel, hetwelk elk dorp heeft, bewoont, wat lieftalliger had moeten toespreken, wordt ge hoogstens aan het wankelen gebracht. Maar welk eene uitwer king heeft 't niet, wanneer ge zulke opmer kingen van anderen toevallig opvangt, als niet voor u bestemd. Ook kinderen hechten veelal meer gewicht aan wat kornuiten re zeggen hebben dan aan het oordeel van Pa en Moe, wier rol het is hen op de vingers te tikken. Maar, schoon meisje, ik zie uwe oogen al weer glanzen, omdat ge vrede hebt met Janke en haar kleine ziel. Tui amans En ik dacht: ik zet 't dien van Smalsnuit zoo den moralist uit te hangen. PETRONIUS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl