Historisch Archief 1877-1940
26 Maart '16. -r No.,2022
DE AMSTERDAMMER, WEEK.BLAD VOOR NEDERLAND
Scheur in dijk bij paal 6
standigheid doet zich voor bij Katwoude.
Men werpt dus op het voorland, dat bij
laag water droog ligt, een dijkje op. Wel
te verstaan aan de zeezijde, buiten langs
het gat. Het wordt: zooveel mogelijk opge
trokken tot boven de hoogste waterstanden.
Doch men maakt het vooral niet zwaarder
dan noodig is om die standen te keeren,
aangezien het gevaar voor wegzakken in
den slappen bodem geenszins denkbeeldig
is. Om dezelfde reden volgt men met die
noodkeering nog zooveel mogelijk de plaatsen
waar het dijklichaam heeft gelegen, omdat
de ondergrond daar vaster is. Men zorgt
niet te dicht te komen bij de plaatsen van
grootere waterdiepte, omdat anders de
keering zou gaan schuiven en in de diepte
verdwijnen. Ook de hoogte van het dijkje
beperkt men voorloopig tot het strikt
noodige. Als materiaal dient de klei uit het
voorland. Doch deze is nog zeer week en
slikkerig. Het zou onmogelijk zijn, gezien
de betrekkelijk geringe afmetingen van het
profil, daarmede een voldoend vast en
samenhangend geheel te verkrijgen. Daar
om' verwerkt men ook tegelijk anderen
beschikbaren grond en vooral zand, terwijl
men verdedigingen aanbrengt met rijsbe
slag, steenbestorting, steenzetting, zand
zakken enz.
Wij zagen reeds -hoe zoo'n voorland
gewoonlijk toch nog doorsneden is door een
diepe geul, vanuit zee naar de wiel. Het
iundament voor de noodkeering ter plaatse
van die geul maakt men bij voorkeur door
middel van een opgezonken dam van rijs
hout en stortsteen.
Tijdens den vloed trekt een sterke stroom
, door het gat en vooral door die geul den
polder'in. Zoodra de eb intreedt, moet het
binnengedrongen water weer afvloeien; er
ontstaat nu een krachtige strooming van
binnen naar buiten.
In die strooming moet het fundament der
noodkeering gemaakt worden, waarbij nog
komt dat de geul gewoonlijk zeer diep is.
Het zou geheel nutteloos zijn in de geul
grond te willen storten. Zelfs als men
beschikte over schorkloeten, dat zijn tamelijk
groote leerlingen van vaste klei, zouden
deze dadelijk wegspoelen. Men zou het
kunnen probeèren met klei in zakken, doch
liet draagvermogen hiervan blijft uiterst
gering. Waar men een nieuwen dijk bouwde,
«Ie: een geul doorsneed, heeft men daarom
van ouds zoowel de hiel als de teen van
den dijk onder water laten steunen tegen
rijzendammen, niettegenstaande de groote
aanlegbreedte van zoo'n dijk. Tusschen die
Onze Schilders
JAN VOERMAN
XII
Voerman is evenals Tholen uit Kampen,
waar hij in 1857 geboren werd. Zijn ouders
behoorden tot den gegoeden boerenstand.
In 1876, op zijn 19e jaar gaat hij naarde
Amsterdamsche academie, waar hij den 4-jarigen
cursus afloopt. Van 1880?81 werkt hij in
Brussel, 't jaar daarop te Antwerpen bij Verlat.
Weer teruggekeerd te Amsterdam, heeft hij
?een loge onder prof. Allebéen dus het voor
recht tot de eigen leerlingen van dezen uit
stekenden man te behooren.
Tot .1889 blijft Voerman in Amsterdam
wonen, waar rkj o. a. op de Rozengracht
't oude atelier van Jozef Israëls heeft. In
Jordaan en Jpdenbuurt vindt hij de stof voor
zijn schilderijen en krijg je bij tijd en wijle
een dergelijk onderwerp, in n of andere
collectie of soms op veilingen, van hem te
zien, dan sta je verbaasd, want er zijn
juweeltjes van genre-kunst onder.
Gedurende de zomermaanden gaat hij naar
buiten en schildert in de omgeving van
Kampen de dingen, die wel geheel uit zijn
eigen leven zijn; koeien in de wei. Uit dien
Amsterdamschen tijd dagteekent dan ook
het schilderij 'met de rustende koeien, dat
sinds jaar en dag in 't stedelijk museum een
plaats gevonden heeft. Zelf noemt hij 't een
zwart ding en al valt dit niet geheel te ont
kennen, toch is er veel in te waardeeren, is
? het van een geheel eigen kant, heeft een
diep-krachtige kleur en voor Voerman's ont
wikkeling veel beteekenis.
Eindelijk in 1889, 't jaar van zijn trouwen,
vestigt hij zich in Hattem, keert voor goed
den rug toe aan de stad en... 't impres
sionisme.
In een tijd toen 't laatste zijn hoogtij be
gon te vieren met genieën als de Marissen
«n Breitner, geheel daartegen in te gaan,
getuigt zeker van een sterke persoonlijkheid.
Niet te willen den vorm, den stijl waarin
baanbrekers zich uitspreken, een eigen weg
te zoeken, 't dwingt zeker respect af.
In Amsterdam was hij begonnen en in
Hattem gaat hij er mee door met zijn een
voudige potjes bloemen; wat rozen,
OostIndische kers, tegen een stil versierden achter
grond, rustig weerspiegelend in n of ander
blad.
Vol toewijding worden ze geteekend en
gewasschen.
Hierop volgen zijn aquarellen met koeien
steuidammen kwam dan klei. Ook bij door
braken volgde men vroeger die werkwijze.
Maar er was zeer veel materiaal noodig en
het duurde lang voor men boven water was.
Tegenwoordig maakt men n zoo'n
steundam en stort nu in plaats van met klei den
dijk verder op met zand, dat een veel grooter
draagvermogen bezit en niet uitspoelt als men
den rijzendam aan de buitenzijde houdt en
daarop eerst de noodkeering van klei plaatst.
Men heeft, waar de toestand zulks mogelijk
maakte, den rijzendam ook wel aan de binnen
zijde gelegd; maar dit kan alleen toegepast
worden als de dijkzate uit zeer goeden grond
bestaat en heeft het bezwaar dat achter den
rijzendam, die tijdens zijn bouw als stortdam
werkt, gemakkelijker gelegenheid ontstaat
voor het water om de bestaande waterdiepte
Dichten
Wcrkwuze
C t
met tuiee nji>nol<».m men.
- B ru i po.fc.uJ «>"(<. j Cuentuttf kt
oloL<xrna v^t «r»t a e moto. kt .
nog meer te vergrooten. Ook zal nu het
eigenlijke zandlichaam aan de buitenzijde
komen; alleen bij zeer zware dijken en met
behulp van een dikken kleimantel kan men
de ongunstige beteekenis daarvan doen
verdwijnen.
Een andere werkwijze is het bewandelen
van den middenweg: men legt ook nu
slechts n rijzendam, doch plaatst deze in
het tracévan den dijk. Het is duidelijk dat
de samenhang van het profil van het nieuwe
dijkgedeelte hierbij minder goed wordt,
vooral door den invloed van het verschil
in inklinking, zoodat er scheuren kunnen
ontstaan in het hart van den dijk. Boven
dien is, vooral bij dijken met geringe
aanlegbreedte, de kans nu grooter dat de dijk
onderloopsch wordt, d. w. z. dat het water
gelegenheid krijgt tusschen de dijkzate en
den dijk door te breken.
Het leggen van de noodkeering aan de
buitenzijde, op het voorland, is dus in het
algemeen wel aan te bevelen. De nieuwe
dijk wordt nu plaatselijk veel breeder, het
profil wordt geleidelijk in dat der naastge
legen dijkvakken overgevoerd en zoo ont
staat een versterking, zelfs over een grootere
lengte dan die der doorbraak. Bovendien
zal het inklinken nu veel regelmatiger zijn
en zal de verbinding van het oude en nieuwe
gedeelte meer volmaakt worden.
Vrijwel alle schrijvers van naam op dit ge
bied zijn het erover eens dat men in zulke
gevallen gebruik moet maken van rijzendam
men. De veiligheid, die men er door ver
krijgt, is groot en men heeft de zekerheid
dat de uitvoering het verloop heeft dat men
zich voorstelde. Daarom zullen zij, die in
geval van mislukking ter verantwoording
geroepen zouden worden, zelden of nooit,
en dan nog hoogst aarzelend, de voorkeur
schenken aan nieuw bedachte werkwijzen,
welker doelmatigheid nog niet is bewezen
en die practisch, bij een eerste uitvoering,
dikwijls nog zeer onvolmaakt blijken te zijn.
Zij zullen en o. i. terecht bij zoo'n
ernstige zaak als een doorbraak is, alle
proefnemingen in deze richting afwijzen.
Men begint dus zoo'n geul af te dammen
met behulp van zinkstukken.
Een zinkstuk is een matras van rijshout,
in platte grond dikwijls ettelijke honderden
vierkante meters groot en ter dikte van 40
a 80 centimeters.
Het zinkstuk wordt bij voorkeur vervaar
digd op een gunstig gelegen plaats, waar
het bij hoog water vlot komt. Men kan het
echter ook maken op een soort stelling of
zelfs drijvend in het water. Als het gereed
is en de omstandigheden om te zinken zij n
gunstig, wordt het gesleept naar de plaats
waar het gezonken moet worden en voor
anker gelegd.
Nu komen schepen, beladen met stortsteen,
langszij liggen. Men werpt van alle zijden,
rekening houdend met den stroom, zware
stukken steen op het stuk, totdat het vol
doende geballast is om te kunnen zinken,
waarna men de verbindingen met de schepen
verbreekt. Het gaat dus naar beneden, ter
wijl men zoo snel mogelijk nastort.
Er wordt zeer veel kennis, overleg en
ervaring vereischt om de stukken op de be
stemde plaats te krijgen en men ziet gemak
kelijk in dat zoo'n zinkstuk, dat door een
speciaal soort werklieden, rijswerkers, ver
vaardigd wordt, met zijne bestorting een
tamelijk groote geldswaarde vertegenwoor
digt. Als het stuk gezonken is, stort men
na. Eerst nog met zware steen, doch later
ook met kleinere stukken, teneinde de holten
zooveel mogelijk te vullen en een effen
oppervlakte te krijgen.
Vooral als er meer
dere stukken op elkaar
moeten komen is dit
noodig. Onderwijl, en
met hetzelfde doel,
het dichtmaken van de
matras, wordt er
zand en grond opge
bracht; het stuk wordt
z.g. ingewasschen ten
einde den doortocht van
het water te beletten.
Beschadiging binnenglooiing van den dijk
Zoo'n zinkstuk is een slappe constructie,
die zich nauwsluitend op den bodem vleit.
Bij het dichten van een geul zinkt men
meerdere stukken op elkander, zoodat een
dam gevormd wordt. De onderste stukken
worden breeder genomen en het aantal lagen
behoeft, in verband met de gepeilde diepten,
ook niet overal gelijk te zijn. Met elke laag
zinkstukken ze worden nog in verband
gelegd om de dichtheid te bevorderen
wint men 70 a 80 centimeter in de hoogte.
Men werkt voort tot op de hoogte van laag
water. En men is nu pas evenver alsof men
de beschikking had gehad over een onge
schonden voorland.
Het is duidelijk dat het zinken der bovenste
stukken tamelijk moeilijk wordt omdat de
waterdiepte afneemt. Daarom tracht men wel
het bovenste deel van den rijzendam te maken
op de plaats zelf met behulp van rijspakwerk.
Dit bestaat in beginsel uit lagen rijshout,
waarop tuinen en steenstorting. Zoolang
echter de stroom nog eenigszins van be
teekenis is, heeft men weinig kans het
pakwerk te kunnen houden.
Zoolang de kruin van den dam nog onder
water is, gaat er een sterke stroom over, hij
werkt als een stortdam, als een grondstuw.
Teneinde achter den dam verdere verdieping
te voorkomen de dam zou anders gaan
schuiven wordt de bodem daar eveneens
bedekt met een zinkstuk van voldoende
breedte.
Het zinken der stukken gaat soms met veel
moeilijkheden gepaard. Bij voorkeur geschiedt
het bij de stroomkentering op laag water.
Doch in een doorbraak gaat, zooals we zagen,
bijna onophoudelijk een sterke stroom. Niet
alleen de getijden, doch vooral ook de wind,
speelt hierbij een zeer groote rol. Bovendien
is het in een gebied met zwakke getijden,
zooals in de Zuiderzee, dikwijls onmogelijk
om, zelfs met zeer ondiep liggende sche
pen z.g. bakken het stuk te kunnen
naderen. Misschien zal men zelfs gedwon
gen zijn door den onderzeeschen oever eerst
een geul te baggeren. Vooral als de weers
gesteldheid zoo ongunstig is als in den
laatsten tijd, zal het meermalen voorkomen dat
tusschen de geschikte oogenblikken om te
zinken ettelijke dagen verloopen.
Men kan dus de voortgang der werkzaam
heden niet forceeren, men moet etnir geduld
oefenen. Dit is ongetwijfeld een nadeel, doch
het eindresultaat dat men bereikt, en met
zekerheid bereikt, weegt hier o.i. ruim
schoots tegen op.
De deugdelijkheid van aldus gemaakte
noodkeeringen is bij den tweeden storm
vloed gebleken. Van de drie, naast elkaar
gelegen, gaten in den Waterlandschen dijk
waren er toen twee gedicht. Wel bereikte
de waterstand in het overstroomde gebied
een angstwekkende hoogte, doch de kee
ringen hielden zich uitstekend en na den
storm was van beschadigingen of ontzetting
geen sprake. Zij voorkwamen toen reeds dat
een groote hoeveelheid water den polder
binnen kon stroomen, zij droegen er toe bij
dat een nog veel ernstiger ramp werd voor
komen. Het niet gedicht zijn van het derde
gat is en dit moge nu begrijpelijker
schijnen een gevolg van het feit dat
voor de twee gedichte gaten overal nog
voorland aanwezig was, doch dat voor het
nog open gat eerst een rijzendam gezonken
moet worden door een diepe geul. Wel
staat hier ter zijde van de doorbraak nog
voorland, maar het aansluiten der noodkee
ringen kan niet geschieden vór het ge
reedkomen van dien rijzendam. Wanneer
dan de noodkeering gereed is, wordt aan
de binnenzijde daarvan in het gat zand ge
stort. De keering krijgt daardoor reeds meer
steun en wordt geleidelijk voortwerkend,
tot boven water verbreed. Is het werk zoover
gereed dan kan men het hulpspoor geheel
doortrekken en de overige gaten waar de
noodkeeringen ondertusschen ook gereed
zijn gekomen eveneens met zand dichten,
Het is dus zaak dat men het eerst begint
met het dichten der gaten aan die zijde
vanwaar de aanvoer van het zand moet
plaats hebben. Wat dit betreft was de door
braak in den Waterlandschen Zeedijk gun
stig gevormd. Het moeilijkst te dichten gat,
dat met de geul, ligt het verst verwijderd
van Monnikendam. Het zand wordt in bakken
vervoerd van IJ muiden over het
NoordHollandsch Kanaal en de Broekervaart naar
Monnikendam; door middel van een elevator
wordt het gelost in de kipkarren die het
direct vervoeren naar de doorbraak, over
het spoor dat op de kruin van den dijk is
gelegd. Dit gedeelte van het werk kan men
forceeren.
Gaat men van Monnikendam den dijk
op in Noordelijke richting dan komt men
bij Katwoude aan een doorbraak waar het
voorland geheel ontbreekt. In die doorbraak
staan nog een paar brokstukken van het
oude dijklichaam; doch het geheel vormt
n groote doorbraak, die in haar geheel
wordt gedicht met behulp van een opge
zonken-rijzendam, lang ongeveer 150 meter.
Het werk, hierboven voor het dichten van
een geul beschreven, was dus over die volle
lengte noodig en is, terwijl wij dit schrijven,
nog niet voltooid. Op dien rijzendam komt
dan eerst weer een noodkeering van klei
en grond.
De Zuiderzeedijken zijn niet alleen door
gebroken, doch ook over groote lengten
zeer aanzienlijk beschadigd. De bestaande
profilen worden nu verzwaard. De gevaar
lijke puinkist in de kruin zal verdwijnen;
de weg wordt aangelegd op een binnenberm.
Door middel van kleimantels zal men de
nieuwe dijkgedeelten beschermen.
Ter toelichting van hetgeen werd gezegd,
dienen de hierbij gevoegde schelsfiguren
met onderschriften. Zij zullen nu hopelijk
gemakkelijk gelezen en begrepen kunnen
worden.
H. J. OOSTERBEEK Jr.
^
en paarden in de welige landen aan de IJsel,
heel vlak gehouden. Aan den horizon 't oude
stadje Hattem en daarboven een lucht met
kopwolken in 't diepe blauw, of 't gouden
licht van den vallenden avond. Al die
teekeningen zijn van een ongemeen-knappe aqua
relleer-kunst.
De laatste jaren geeft Voerman zich weer
geheel en uitsluitend aan het olieverf-schil
derij. Hierin is het de rivier met enkele
schuiten en aan den oever wat paarden of
koeien, doch hoofdzaak is de lucht, de weers
gesteldheid die hij tracht te geven, 't Liefst
de geweldigste, de hevigste, wanneer wolk
gevaarten door 't luchtruim jagen en hij met
Gezelle moet voelen: Hoe schoon, hoe
schoon en van geen menschenmacht."
Een waterplas in de hei, in 't verschiet
't stadje, of wel Hattem als hoofdzaak, wan
neer 't voorjaar is, de boomen bloeien, 't in
de lucht zoo oneindig teer en lieflijk en blij is.
Zijn schilderijen sluiten aan bij zijn aqua
rellen; ook hierin zoekt hij 't klare en zui
vere in den dampkring aan de IJsel. En als
de hooge luchten zich welven boven 't land
schap, is alles van een gaafheid en ijlheid,
die niet gedoogen een ruige schildering. Zoo
zoekt Voerman, te midden van al wat hem
lief .is, zonder eenige zucht naar eer of ver
toon, zich te vervolmaken. Buiten 't schilde
ren heeft de boerderij zijn hart en zeldzaam
evenwichtig gaat hij zijn eigen weg. De
zestig genaderd, is er van hem nog veel
moois te verwachten, want, gezond en sterk,
is hij nog even strijdbaar en even weinig
zelfvoldaan in zijn werk als ooit.
F. BOBELDIJK
* *
Der Sturm",
BIJ D'AUDRETSCH, DEN HAAG
Twee schilders, Kandinsky en Franz Mare,
vertoonen de eigenschappen, die we onop
houdelijk zoeken: overtuiging, de innerlijke;
en phanfaisie, zij die versiert.
Kandinsky is een visueele lyricus. Hij is
vol van het daimonische; hij heeft de dron
kenschap, die het begin van alle werk is.
Hij geeft, in zijn kleuren, dingen, die nog
in wording lijken, of snel heen-varen; hij is
vurig en niet zwaar; hij is eenvoudig van
samenstel als alle hier (rood, groen, blauw,
,geel zijnde kleuren) maar hij leeft op ieder
moment hartstochtelijk; hetzij hij in snelle
lijnen toch te raden vormen aanduidt, hetzij
hij plekken kleur, die als kernen zijn van
wordende dingen, helder rood, toch ietwat
wrang, omringt door een eender wrang zijnd
groen. Het belangrijkst is hier No. 24
Komposition II". Het is een schilderij, dat de
eigenschappen bezit, die ik aanduidde: het
heeft phantaisie en overtuiging, en de door
dit werk gewekte geest van den beschouwer
vindt in de vormen gedachteverbindingen
genoeg, om naast wat hij hier vindt aan
verbeelding, verbeelding-in-kleur, zich te
kunnen zetten tot zinnen, en zich te
vermeyen in veel wat in hem rijst door de
verdeelingen, die door de lijnen ontstaan.
Franz Mare's Tier schicksale (No. 45);
Turm der blauen Pferde (No. 46), en Wölfe
(No. 54) doen gedeeltelijk-anders gerichte
eigenschappen zien. De behandeling is deco
ratiever; de werken zijn meer als zuivere
vlakversiering gewild. De vormen" zijn
strakker, meer gespannen; er is minder los
gelaten dionisisch leven, en er is meer
appplinische bedwongenheid. Mare's phan
taisie is, om deze beperking, echter niet
minder voelbaar. Bij hem vlaagt toch ook
door en om de vaster structuren de bui van
het licht, d'e een innerlijk licht is. Bij hem
is in No. 45 zekerheid van vereenvoudigde
vormen evenzeer als verbeelding. Bij hem
is in de Wölfe" No. 54, bedwongen gang
evengoed als trilling in de vormen der
dieren. Ook in de blauwe paarden", 46,
het minst afzonderlijke der hier genoemde
schilderijen, voelt ge dat in dezen, nu
dooden, schilder, het leven nadrukkelijk was
in zijn kracht, en dat hij haar die gaarne
te ongebonden wordt, de phantaisie, kon
houden totdat haar beweeglijkheid werd tot
een om-gaand dansen, of tot een weer
houden sprong in 't sprong-ree lichaam van
een dier
PLASSCHAERT
* *
*
Hollandsche Kunstenaarskring
AMSTERDAM
Had Wolter Amsterdam en den Amstel
noodig om meer toover, meer spel, meer
fijnheid in zijn licht" te krijgen ? Het lijkt
zoo, wanneer ge den Ochtend aan den
Amstel" ziet en den Middag". In beide is
het schilderij vol van licht. En dit is zeld
zamer dan ge meenen moogt, in het
luministisch schilderij, dat op het licht uit is
maar het niet dikwijls geeft, als iets dat
ruimten vult. Het licht vult in deze twee
werken het geheel. Het is overal aanwezig;
het is fijn; het is als een damp, die de
voorstelling bekoring geeft. Er is in deze
werken meer ontroering dan gewoonlijk.
Misschien brak de stad bij Wolter den
schaal open, waarin de pit school. Want
vroeger was hij vlijtig, vlot, een wat on per
soonlijk maar ree teekenaar; hier is hij niet
zonder graphische, d. i. schrijvende hoeda
nigheden, maar tevens is de kleur, verfijnder,
toch warmer geworden en er is een innerlijke
beschaafdheid in deze twee werken, die n
de overige hier (haast overal) n het vroe
gere te dikwijls miste.
PLASSCHAERT
IIIIIIHIMIIMnUIIIIIIIIHIIIIIIIIMHUmiUIIMMIIIIIMtimiMMIIMIlllMlttllMI
Jan Luiken, Jezus en de Ziel
DE ZIELE ZET ZICH TEGEN VLEES EN BLOED
Zoud gij mij' dan zo gants en gaer begeeven,
mijn halsvriendin? ziel, en rooven mij
mijn hoogste goed, mijn weelig speelend leeven,
en voeren in een diepe slavernij?
Zoud gij uw vriend, uw naaste halsvriend
schenden?
en maaken tot een iders smaad en spot
en werpen in veel jammer en elenden;
Bedenk u recht, kan dat bestaan voor God?
Zo spreekt het vlees, den ouden mensch der
zonden,
Hoor wat ik hem voor eenen antwoord geef:
't is beter dat gij tijdlijk word gebonden,
als dat gij mij in eeuw'ge banden dreef;
gij zijt een schalk en spint mij maar elende,
gij meend uw buik en doet gelijk een beest;
en komt gij dan aan uw bestooken ende,
wijl gij uw grond hebt in der Sterren Geest
zo breekt gij af, en laat mij heenen vaaren;
Schijnt dan Gods licht niet in mijn zielenvuur;
zo moet ik wel in 't eeuwig duister waaren,
wijl ik ontspringe uit d'eeuwige natuur;
Daarom, o, gast! mij is de wacht bevoolen.
Gij stuift tot niet, ik ben een eeuw'g Band,
Het lust mij niet in eeuwigheid te dooien.
Ik zoek mijn rust in 't eeuwig Vaderland.
Herhaaldelijk erkent Luiken dat zijn ideeën
niet uit hemzelven koomen, en in dit zinne
beeld ziet men ook de spooren van ouder
wijsheid, van de Gnosis, de Christelijke
Mystiek. Volgens deeze was er strijd tus
schen de natuur, het gebrekkige, vergan
kelijke, en de goddelijke, eeuwige mensch,
een tegenstelling die oovereenkomt met de
Oostersche scheiding tusschen Schijn (Maja)
en Weezen (Satjam). De sterren waren vol
gens de Gnosis Godheeden van lager rang,
demonen, die den mensch neertrokken in
het vergankelijke. Blijkbaar kende Luiken
deeze leer (van Saturninus) en daarom beeldt
hij den vleeschelijken, lageren mensch steeds
af met een ster tusschen zijn eezelsooren,
en spreekt hij van een sterrengeest".
Teegenoover natuur en sterren staat dan
de Godheid die zich in de ziel
oopenbaart, eevenals de Brama der Indiërs, het
eeuwige en zuivere Weezen, dat staat
tegenoover den Zinnelijken Schijn.
F. v. E.
ONZE COLLECTIE
TAPIJTEN
IS ONGEËVENAARD!
BEZOEKT ONZE AP D:
i .TAPIJTEN
3?ETAGE