De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 22 april pagina 9

22 april 1916 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

22 April '16. No. 2026 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND De Geest van het Jodendom MARTIN BUBER, VomGeistdesJudentums (Kurt Wolff Verlag, Leipzig) Te Zehlendorf bij Berlijn woont een joodsch geleerde en filosoof, die in Nederland nog maar weinig bekend is, maar die een der meest beteekenende, merkwaardigste duitschers is van den tegenwoordigen tijd. Het eerste werk, dat ik van hem las, Reden und Gleichnlsse des Tschuang Tse (Insel Verlag, Leipzig) was mij al direct eene openbaring van zijn rijken, geweldig diepen, fijnen geest. Het bevat eene bloemlezing ?(uit de mystieke Nan Hwa King" van den chineeschen filosoof Chuang Tsz') die voor mij niet zoo bizonder was, ook niet om de ?onjuistheden, die hier en daar in de verta ling voorkomen, maar na deze bloemlezing volgt een Nachwort" van hem zelven, met bespiegelingen over de Tao-leer van Lao Tsz' ?en Chuang Tsz', zózuiver en diepzinnig, dat ik niet aarzel, dit het allerbeste te noe men, dat ooit in eenige taal over deze mystieke chineesche filosofie is geschreven. Het merkwaardige van dit boek is, dat de schrijver, naar hij mij zelf later mededeelde, gén chineesch kent, maar zijn boek schreef met behulp van een' chineeschen literator, hetgeen niet belet heeft, dat dit werk van een niet-sinoloog over het vernevenste aller chineesche wijsbegeerte-systemen oneindig veel hooger staat dan alles, wat de vaksinologen er ooit over hebben geschreven. De fijne intuïtie en het diepe geestelijke inzicht hebben hier geheel vergoed, wat aan taalkennis ontbrak. Als mij gevraagd wordt naar een goed, betrouwbaar boek, van zuiver begrijpen, over de filosofie van Lao Tsz', verwijs ik altijd naar dit juweel van een werkje, dat de niet-sinoloog Martin Buber er over uitgaf. Eenige dagen geleden werd mij namens den schrijver zijn juist verschenen boek Vom Geist des Judentums" toegezonden, ?een werk, dat alweder geheel den geweldi gen, mystieken geest ademt van dezen grooten joodschen, duitschen denker. KiHet is wel zeer merkwaardig, dat zoo Vele groote denkers van den tegenwoordigen tijd in Duitschland Joden zijn. Ik haal hier slechts het, in Nederland ook nog vrijwel onbekende, maar zeer diepzinnige filosofi sche werk Die Siderische Geburt" van Erich Gutkind aan. Met opzet schreef ik zooeven joodschen, duitschen denker," want het is .opvallend hoe duitsch deze groote joden in hun voelen en denken zijn geworden, zóduitsch, dat het duitsche in hun een soort aparte Seelenverfassung" is geworden. Het eigenaardige van deze verduitsching is een soort Uebermenschlichkeit," die hen als -blind maakt voor gewoon menschelijk gebeuren. Ik ben b.v. met Erich Gutkind, overigens een der gevoeligste, beminnelijkste en zachtzinnigste, en zeker ook een der edelste duitschers die ik ken, een tijdlang in eene correspondentie getreden over de wreedheden, van duitsche zijde in den tegenwoordigen oorlog begaan maar onver mijdelijk kwam dan het antwoord ongeveer in dezen zin: Hattest du nur gesehen, wie weit lm Methaphysischen wir stehen, wie frei und unbeëngt ber all dem, das wir aus drücklich als Vordergrund erklarten! Hort doch auf mit jenen lacherlichen Zerrbild vor uns! Schöpfe doch nicht immer aus Sta'nker-Pamphleten a la J'accuse!" Een andermaal heette het: Wir, Deutschen, sind gute Kerle" enz. enz. Onze afschuw van Lusitania- moorden, van met revolvers in 't oor neergeschoten vrouwen, van Leuvensche brandstichting, enz. enz., dat alles maakt bij zulke duitsche filosofen den indruk van bekrompenheid, van staren op den Vordergrund" en den Hintergrund" niet zien, den Hintergrund," die transcendent, en methaphysisch van wezen is! Bij.lederen nieuwen duikboot-sluipmoord zien 'wij, in ons klein mensch-zijn enkel den Vordergrund," maar de duitsche Uebermensch gaat frei ber all dem" in 't melaphysische! Es wird Licht in Europa!" schreef een duitsch filosoof in antwoord op een mijner verwijten. Van Martin Buber had ik verwacht en gehoopt een andere, strengere, richterlijke houding, en toen ik zijn Vom Geist des Judentums" begon te lezen, was mijne be wondering dadelijk weer even groot en warm als toen ik zijn boek over chineesche wijsheid begon te genieten. In de kleine ruimte van een weekbladartikel is het niet wel doenlijk, zelfs in 't ;kort niet, om de geheele diepte van een groot ?wijsgeerig werk als dit, te doen begrijpen. De aandacht er op vestigen moet genoeg zijn. imiHiifiiimiiiiiHiiiiiiiii'iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii i> Miimiiliimiti XX 't Is avond. De dag is voorbij. Voorbij voor mij, voor haar, voor anderen. Voorbij gelijk van uit den trein de telegraafpalen voorbijschieten, maar intusschen rustig en stil blijven staan. Voorbij zooals alles voor ons menschen opraakt, omdat wij op zijn best niet anders dan opmakers wezen kunnen. Voorbij omdat alles ons ontsnapt en wij zelf ontsnappers zijn. Maar de dag is geschiedenis. De dag blijft ?duizenden jaren lang, blijft, zoolang er dagen volgen. De dag blijft en is alleen een af gescheiden tijdsdeel, omdat wij die alles stuksnijden, hem als eene bijzondere tijds ruimte beleven. Hij is een tijdsatoom, waarin als in zoovele anderen, de eeuwen en de eeuwigheid het langgerekte lijf uitstrekken. Buiten ons om althans wij op den ach tergrond, want het is poging tot zelfmoord ons zelf geheel te verdonkeremanen lost ?de dag zich op in de bovenmenschelijke een heid van verleden, heden en toekomst. De dagen, die voorbij zijn, zij liggen vast aan het .tieden en aan de toekomst, die er al is, maar In eenfschitterend hoofdstuk Der Geist des Orients und das Judentum" begint Buber met aan te toonen het essentieele verschil tusschen het oostersche menschentype en het westersche, nadat hij eerst bewezen heeft dat, ondanks alle rassentheoriën, het groote volkerenverband van het Oosten een nheid, n totaliteit is. Hij noemt het oostersche menschentype het motorische", het westersche het sensorische". Der psychische Grundakt des motorischen Menschen ist zentrifugal" schrijft hij, ein Antrieb geht von seiner Seele aus und wird Bewegung. Der psychische Grundakt des sensorischen Menschen ist zentripetal; ein Eindruck fa'llt in seine Seele und wird zum Bilde." Beiden zijn gewaarwordende, beiden han delende menschen, maar de Oosterling wordt gewaar in bewegingen, de Westerling handelt in beelden, de eerste heeft, als hij waarneemt das Erlebnis der Tat", de tweede heeft, als hij handelt das Erlebnis der Gestalt". Beiden denken, aber des einen Denken meint Wirken, des andern Denken meint Form." De motorische mensch wordt gewaar in bewegingen, hij doet" zijn gewaarwording, deze groeit niet in hem, maar slaat door hem heen, nestelt zich niet eenzaam in zijn hersens, maar breidt zich met alles verbonden in zijn aangedaan lijf uit. De zinnen van dit oostersche menschentype zijn met elkaar en met het donkere leven van het organisme eng verbonden, de indruk, die n zijner zinnen treft, gaat als een stoot door alle, en de specifieke zinne-kwaliteiten verbleeken voor de weelde van den gezamelijkheidstoestand. Bij den sensorischen mensch zijn de zinnen los van elkaar en van den on gedifferentieerden grond van 't organische leven, zij staan onder de hegemonie van het gezichts-zintuig; de triomf van het Hellenisme is het werk dezer hegemonie. Nog korter en treffender geeft Buber het verschil aan door te zeggen: De Westerling begrijpt zijn gewaarwording uit de wereld, de Oosterling de wereld uit zijn gewaar wording." Voor den sensorischen mensch, die onder de leiding van het objectiefste zintuig, het gezicht, staat, objectiveert de wereld zich ajs een veelheid van dingen, die zich voor zijn opgen uitbreidt en tot welke ook hij zelf, zijn lijf behoort. Voor den motorischen mensch doet zich de wereld kennen als de grenzelooze beweging, die hem doordringt. Hij neemt de enkele dingen wel waar, maar niet ieder als een voor zichzelf bestaand ding, in zichzelf rustende en besloten zijnde, maar alleen als knoop-punten van de onein dige beweging, die door hem zelf gaat. De Joden, zegt Buber, sind ein Spatling des Orients", en verschenen in een tijd, toen de groote volken van 't Oosten hun bloeitijd al bereikt hadden. De Joden zijn k mo torisch", en representeeren zelfs het moto rische menschen-type in seiner reichsten Auspragung". Het bewegings-systeem der Joden werkt intensiever als het zinnensysteem. De Jood heeft in 't handelen meer substantie en meer persoonlijkheid als in 't waarnemen, en in zijn leven is het gewichtiger, wat hij tot stand brengt, dan wat er met hem gebeurt. Das Tun ist ihm wesentlicher als das Erleben, oder richtiger: sein wesentliches Erleben ist in seinem Tun" verzekert Buber. De schilderende joodsche epitheta uit den bijbel spreken, anders dan de homerische, niet van Form und Farbe", maar van Schall und Bewegung", de meest kunstvolle uit drukkingsvorm der Joden in de Muziek, en de samenhang fler generaties is voor hem een sterker levensprincipe als het genot van het heden. Geen enkele der groote wereld-godsdien sten is in 't Oosten ontstaan, het Westen heeft alles verwerkt, wat het Oosten het aanreikte, maar nooit heeft het Oosten een Gods-leer op onverwoestbaren bodem zelf opgericht. Europa heeft ideologiën van groote reinheid gehad, dichtwerken van heilige beeldingskracht, maar nooit de Metaphern des Namenlosen" gekend, die de spraak der groote oostersche godsdiensten zijn. Wat Europa ontbreekt is die Ausschlieszlichkeit der Kunde vom wahrhaften Leben." Ik zeide reeds: ik kan slechts aankondi gen en aangeven, om de belangstelling op te wekken, en doe slechts enkele grepen. Buber ontwikkelt nu verder de stelling: Das dauernd Zeugende im Christentum war jüdisches Urgut. De geheele Schivungkraft", zegt hij, van Jezus' Boodschap was joodsch van wezen, en hoe ook het Christendom steeds opnieuw heeft getracht zich te entjuden", steeds is zijn oer-kracht een zuiver oostersch-joodsche gebleven. Een diep doorwerkte studie over de ge schiedenis der Joden waarin hij o.a. de bewering weerlegt als zouden zij oorspron kelijk een nomaden volk zijn laat hij hierop volgen. Mijne bewondering voor zijn diepen joodschen geest was steeds stijgende, toen opeens de duitsche aberratie kwam bij eenige bladzijden, waarin Buber, na en wel op zeer losse gronden, vooral wat Japan die in het verschiet ligt, omdat wij van punt tot punt in functie zijn en op elk punt een stuk achter en voor ons hebben. Wij menschen tappen den tijd af en het aflapsel is ook tijd. Wij beleven en begrijpen den tijd druppelsgewijs. De tijd is als de wijde zee, die in theorie met emmers gemeten en geleegd kan worden, maar wier wezen en eenheid boven de emmers uitgaat. Zoo ook is de tijd bovenemmerlijk. Terwijl ik aldus mijmer en mij als emmer klein voel, krijgt de dag, die bijkans afge handeld is meer beteekenis van af het oogenblik, dat ik mijn slaperige beenen door ver schillende pijpen stak en allerlei kleedij met knoopen en gespen aan mijn lijf vastlei tot nu het avond is en een zekere uitgedoofdheid mij te verstaan geeft, dat kracht en levenslust ook al in tijds-kannén worden afgepast. En ik ga den dag nog eens na, want het is eene bijzondere gave, door welke wij ons meer nog onderscheiden dan door onzen opgerichten gang en onze articulatie, dat terwijl de uren wegglijden, wij hen naar believen weer de revue kunnen laten pas seeren en er nasmaak van hebben, als van zekere spijzen. Eerst het ontbijt, waarbij ik nog barsch ben tegen den licht-doenden dag. Wat zal ik nemen, kaas, koek of jam om mijn brood mee te verheerlijken? Dan wil ik uit de courant mijn dagelijksche hoeveelheid duikbooten-actie en front-indrukking opslorpen, maar voor mijn tafel plant zich mijn hospita breed en wreed. In de bladen wegduiken en China aangaat gezegd te hebben, dat het Oosten op 't punt is, zijn heiligste goe deren te verliezen, opeens Duitschland op hemelt als HET land en HET volk, met de weltgeschichtliche Mission" om Oost en West tot elkaar te brengen en den Geest van 't Oosten en dien van 't Westen in n nieuwe Leer te versmelten. Want, zegt Buber, het eenige volk van Europa wiens leven in den Geest en wiens rr.etaphysische schepping aan de groote oostersche volken verwant is, het eenige uitverkoren volk das alle Weisheit und Kunst des Abendlandes erworben und sein orientalisches Urwesen nicht verloren hat", is het duitsche, dat ook van alle naties het sterkste op de Joden heeft ingewerkt. Een franschman zou hier uitroepen: Tu parles!" Van een weltgeschichtliche Mis sion" nog wel! Hier is niet de diepe joodsche denker, maar de Deutschland ber Alles" duitscher aan het woord. Het heeft mij eenige moeite gekost, na deze afdwaling nog door te lezen. Gelukkig echter, dat ik het deed. Al was het enkel maar om het prachtige hoofdstuk over Hitlahabut", de brandende extaze, en Aboda", het mystieke Maal en het mystieke Offer, en de sublieme bladzijden over de leer van het Baalschemm. Het is of eerst de duit scher zijn dolle uitverkoren-volk-theorie er uitgekraamd moest hebben vór de Jood de verhevenste dingen over den Geest des Jodendoms in dit diep doorwrochte boek kon uitzeggen. HENRI BOREL llllllllllllllllllllllllllltllllllltlllllllltlMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIItlllllllllll Een Protest Het Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis" van dr. J. Prinsen, waarvan een dezer dagen de 5de aflevering verscheen, heeft ik zal de laatste zijn om dit te ontkennen vele verdiensten. Deze zijn, geloof ik, over 't algemeen door de critici van dit werk ook wel erkend. Het spreekt van zelf, dat, juist aan een werk als dit, fouten aankleven. Het is bijna on doenlijk voor n persoon om de geheele letterkunde van een volk met overal gelijke zaakkundigheid en liefde te behandelen. Toch schijnt de vraag niet ongewettigd, of iemand, die niet beter over Vondel wist te schrijven dan dr. Prinsen het in een der vorige afleveringen van dit werk deed, wel de aangewezen man is om een Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te schrijven. Evenwel, niet dit is het wat mij naarde pen deed grijpen, noch de hinderlijk wouldbe-studentikooze stijl, waarin zooveel van het boek is geschreven. Maar 't is de uiting (op pag. 547 en 548) over Wordsworth en Coleridge, die mij tot dit protest deed be sluiten, een uiting van een zoo verbluffend gebrek aan aesthetisch inzicht, dat ik mij die eigenlijk nog steeds niet begrijpen kan van een man als dr. Prinsen, van wien ik mij, in Gids en Beweging, toch menigmaal zulke belangwekkende Studies herinner. Drie, vier malen heb ik deze passage herlezen, omdat ik mij niet kon begrijpen, dat het er stond. Maar ja, het bleek toch zoo te zijn. De heer Prinsen schrijft als volgt: De sfeer van eenige Engelsche dichterstijdgenooten van Byron, was beter bereik baar voor onze burgerlijke bravigheid en vrees voor excessen. Wordsworth, Coleridge en Southey, de zoogenaamde Lakepoets, vertoonen sterk den zin voor realiteit, de liefde voor de natuur, voor land en water, die heel het Engelsche volk kenmerkt. Zij bestrijden den geest der 18de eeuw in En geland en Frankrijk, zoeken natuurlijke ge dachten uit te drukken in een natuurlijken stijl, geïnspireerd door de o'ude zangen en balladen van Percy's verzameling. Zij koes teren een Christelijk getint naturalistisch Pantheïsme, dat hen dringt tot eerbied voor al wat leeft en werkt in natuur en maat schappij. In de schildering van het land en het landleven, in balladen, fantastische his tories hebben ze soms heele fijne dingen voortgebracht. Revolutionnair waren ze niet; hoewel behoudend, vereerden ze de vrijheid, maar de vrijheid, die Engeland had, en Europa miste. Van Napoleon en de Franschen hebben zij een sterk uitgesproken afkeer. Alles dingen, waarin een Hollander van deze periode zich uitstekend kan be wegen, als hij zijn eigen land in de plaats van Engeland denkt." Nu wil ik, zooveel ik kan, mijn persoonlijke meening op zij zetten. Ik wil van dr. Prinsen niet een meer objectieve literatuurbeschrij ving vragen, al doet mij zijn lyrische" manier lang niet overal even aangenaam aan. Ik wil er niet op aandringen dat hij Wordsworth en Coleridge zet op de plaats, waar zij thuis hooren nl. naast Keats en Shelley, (zoo niet erboven). Maar ik vraag alleen: is dit geen bewijs, dat de heer Prinsen nu en dan alle gevoel voor dichterlijke waarden en verhoudingen verloren heeft, dat hij die n.b. Byron bewondert! zich bepaalt tot het zeggen: In de schildering kan niet baten. Ik vind, dat zij gelijk heeft en besluit zelfs hare verontwaardiging te deelen. Maar zij laat zich niet in de luren leggen. Dan tracht ik het oneens te worden. Ik zeg, dat wij het nog best eens met de duizendpoot kunnen aanzien. Ik heb den moed iets van een verwijt te laten door schemeren, maar kruip deemoedig in elkaar, onder de neerkletterende woordenbui. Er is geen uitweg. Ik grijp naar mijn horloge en spring op. Ik sta op straat, waar ik nog geenerlei boodschap heb. Ik ben drie kwartier te vroeg en geheel uit de maat. Anders op de gracht en de straat in ga ik verschillende gedaanten langs, achter ramen of in deuren en zij krijgen altijd een groet, waarin ik mij aangewend heb gul te zijn. Zelfs den ouden bedelaar op den hoek groet ik altijd heel vriendelijk, even mijn hoed oplichtende, hem aldus ontwapenende. In mijn sigarenwinkel word ik er dadelijk over onderhouden, dat ik vroeg ben. Ik sla mij er doorheen en lieg dat ik de stad uit moet, hetgeen aan de inquisitie meestal het zwijgen oplegt. Zoo begint de dag in valschheid en uit den pas. Ik ken die dagen en ge doet beter in bed te blijven, als tegen schele hoofdpijn. Ge zit u zelf in den weg, knelt u overal en bonkt overal tegen op, tot ge onverschillig wordt en niet meer tegenstribbelt, dat de Duitschers wel degelijk opschieten, dat het heusch geen dag is om zonder jas uit te gaan. Zoo wordt het een dag van deemoed. Ik ga van den sigarenwinkel naar Gerzon, want ik kan wel een paar handschoenen (Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan. GOEDE VRIJDAG llltlllllltlMIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIMIIIII van het land en het landleven, in balladen, fantastische histories hebben ze soms heele fijne dingen voortgebracht", en dit voldoende acht om het poëtische werk te karakterizeeren van dichters van de beteekenis van Words worth en Coleridge? Om nu alleen nog maar bij den eersten te blijven: van den dichter, die in zijn sonnetten, in gedichten als de Ode on intimations of immortality from recollections of early childhood" (wel een der geweldigste lierzangen van de ge heele wereldliteratuur) en hoevele anderen, ons om nu over alle andere groote eigen schappen van zijn poëzie nog maar te zwij gen een natuurpoëzie heeft gegeven, zooals niemand van zijn voorgangers of tijdgenooten vermocht, en die eigenlijk pas in de laatste decaden ten volle is gewaar deerd en verwante geesten heeft gevonden van dien dichter weet de heer Prinsen ons niets beters te zeggen dan het bovenstaande hopeloos malle zinnetje, dat een werkelijk verbijsterend gebrek aan inzicht verraadt! Men zal mij misschien (volkomen terecht) tegenvoeren, dat ik in dit stukje niets heb bewezen. Maar dit was ook niet het doel ervan. Voor zoover ooit zoo iets te bewijzen is, had ik dit stukje dan zeker tien keer zoo lang moeten maken, en eigenlijk een volledig. essay over de beteekenis van de dichters .Wordsworth en Coleridge moeten schrijven. Dit is al zoo dikwijls door zoo bij uitstek bevoegden gedaan, dat het overbodig schijnt voor wie nu nog niet overtuigd blijkt te zijn. Maar een protest, en niets meer dan dat, moest ik toch laten hooren, niet zoozeer om mij 't hart te verluchten, als wel als waarschuwing voor onervaren lezers van dr. Prinsen's handboek dat in het opzicht van onbevooroordeeldheid (over de weten schappelijkheid" in engeren zin kan ik niet oordeelen) deerlijk bij dat va»prof. Kalff ten achter staat. Dat het mijn doel niet was, het boek te denigreeren ik toonde het door het schrijven van dit stukje, dat, al moge dit eenigszins paradoxaal klinken, au fond aan belangstelling voor dr. Prinsen's werk zijn ontstaan dankt, want ik heb mij eens en voor al voorgenomen om nooit een letter te schrijven over boeken, die ik slecht of althans niet de moeite waard vind. Maar juist daarom ook meende ik dit protest te moeten laten hooren. Almelo, April 1916 J. C. BLOEM gebruiken. Ik tracht wat op dreef te komen door een heel vriendelijk praatje in te zetten met de juffrouw van de handschoen-enceinte. Waarschijnlijk al te vriendelijk, alles is te veel of te weinig dezen dies ater. Zij mis duidt mijne bedoeling en vermoedelijk den vorigen avond op een tochtige brug be drogen uitgekomen, trekt zij heftig den hand schoen over mijne vingers terwijl mijn arm voor het aanpassen met den elleboog op de aanrechtbank stram en willoos naar boven steekt. Nu er geen zachte beneve ling van uitgaat, bekort ik de dooreenstrengeling onzer vingers en aanvaard het paar, ofschoon ik voel, dat de knoopen er straks af zullen barsten. De deur uitsluipende bons ik tegen mijn vriend A op en giftig dat ik niet kan ontkomen stoot ik een vriendelijk Halloh, old boy" uit. Wij vragen elkaar, hoe wij het maken en hoe wij juist hier komen en waarheen wij gaan. Aldus pleegt men woorden te wisselen, gelijk degens in den aanvang slechts voeling hou den. Maar weldra stoot men toe. In mijne sla-maar-stemming laat ik mij zonder ver zet welgevallen, dat hij verhuisd is, dat zijn vrouw eerdaags op een concert zal accompagneeren, dat hij een agentuur in het Noorden heeft gevestigd. Daarop voert hij eenige andere bewegingen uit. Waarom ik zoo zelden aankom ? Of ik tegenwoordig dik ben met de B's? Daar zou ik gauw genoeg van hebben. Hij is niet ongeschikt, maar zij is op den duur ver- velend en men zegt dat zij een verleden heeft. Even kom imlIIIIIIIIIIIIIHMIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIMIMIIIMIIIIMIHIMIHHIIHIIIIIIIIIIIMIIII ik in opstand en stoot terug, dat eigenlijk de meeste menschen een verleden hebben. Maar mijn vriend gaat voort, dat de C's ook niet meer bij de B's komen. Ik ga van het eene been op het andere staan en zie er geen gat in. Daar gaat D. voorbij aan den overkant van het Kalverravijn. Ik zie een gulzigen trek op de tronie van mijn vriend en hij schiet naar de overzij. Ik knikknie verder en denk na over de aanraking met menschen en hoe deze nabij komt aan de gestadige droppeling, welke men in de Gevangenispoort toepaste en waardoor het hoofd verdwaasd raakt voor het is uitge hold. Daar zie ik juffrouw E. voor mij uit modder trappen. Zij zal er van lusten, want er is geen beter middel tegen den woordenval in de ooren dan uw eigen hoofd in andere ooren leeg te pompen. Zij lispelt, dat zij naar de Bijenkorf gaat en ik fluister, dat ik zoo juist van Gerzon kom. Contact! Ik merk op, dat handschoen-juffrouwen eigenlijk onmogelijke wezens zijn en zij, dat zij bang is, dat het gaat regenen. Het past niet precies op felkaar, maar daar gaat het niet om. Het is gezellig naast zoo'n meisje voort te schoffelen. Zij is wat hoog in de schouders en heeft heel lange armen en een nat-groen oog. Wij zijn al bij de Bijen korf en ik heb eenige oogenblikken haar handje in de mijne. Dan ga ik terug naar den Lunchroom om een kop koffie te drinken. Ook hier beleef ik spannende oogenblikken. PETRONIUS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl