Historisch Archief 1877-1940
22 April '16. No. 2026
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
De Geest van het Jodendom
MARTIN BUBER, VomGeistdesJudentums
(Kurt Wolff Verlag, Leipzig)
Te Zehlendorf bij Berlijn woont een joodsch
geleerde en filosoof, die in Nederland nog
maar weinig bekend is, maar die een der
meest beteekenende, merkwaardigste
duitschers is van den tegenwoordigen tijd.
Het eerste werk, dat ik van hem las,
Reden und Gleichnlsse des Tschuang Tse
(Insel Verlag, Leipzig) was mij al direct eene
openbaring van zijn rijken, geweldig diepen,
fijnen geest. Het bevat eene bloemlezing
?(uit de mystieke Nan Hwa King" van den
chineeschen filosoof Chuang Tsz') die voor
mij niet zoo bizonder was, ook niet om de
?onjuistheden, die hier en daar in de verta
ling voorkomen, maar na deze bloemlezing
volgt een Nachwort" van hem zelven, met
bespiegelingen over de Tao-leer van Lao Tsz'
?en Chuang Tsz', zózuiver en diepzinnig,
dat ik niet aarzel, dit het allerbeste te noe
men, dat ooit in eenige taal over deze
mystieke chineesche filosofie is geschreven.
Het merkwaardige van dit boek is, dat de
schrijver, naar hij mij zelf later mededeelde,
gén chineesch kent, maar zijn boek schreef
met behulp van een' chineeschen literator,
hetgeen niet belet heeft, dat dit werk van
een niet-sinoloog over het vernevenste aller
chineesche wijsbegeerte-systemen oneindig
veel hooger staat dan alles, wat de
vaksinologen er ooit over hebben geschreven.
De fijne intuïtie en het diepe geestelijke
inzicht hebben hier geheel vergoed, wat aan
taalkennis ontbrak. Als mij gevraagd wordt
naar een goed, betrouwbaar boek, van zuiver
begrijpen, over de filosofie van Lao Tsz',
verwijs ik altijd naar dit juweel van een
werkje, dat de niet-sinoloog Martin Buber
er over uitgaf.
Eenige dagen geleden werd mij namens
den schrijver zijn juist verschenen boek
Vom Geist des Judentums" toegezonden,
?een werk, dat alweder geheel den geweldi
gen, mystieken geest ademt van dezen
grooten joodschen, duitschen denker.
KiHet is wel zeer merkwaardig, dat zoo
Vele groote denkers van den tegenwoordigen
tijd in Duitschland Joden zijn. Ik haal hier
slechts het, in Nederland ook nog vrijwel
onbekende, maar zeer diepzinnige filosofi
sche werk Die Siderische Geburt" van
Erich Gutkind aan. Met opzet schreef ik
zooeven joodschen, duitschen denker,"
want het is .opvallend hoe duitsch deze
groote joden in hun voelen en denken zijn
geworden, zóduitsch, dat het duitsche in
hun een soort aparte Seelenverfassung" is
geworden.
Het eigenaardige van deze verduitsching
is een soort Uebermenschlichkeit," die hen
als -blind maakt voor gewoon menschelijk
gebeuren. Ik ben b.v. met Erich Gutkind,
overigens een der gevoeligste, beminnelijkste
en zachtzinnigste, en zeker ook een der
edelste duitschers die ik ken, een tijdlang
in eene correspondentie getreden over de
wreedheden, van duitsche zijde in den
tegenwoordigen oorlog begaan maar onver
mijdelijk kwam dan het antwoord ongeveer
in dezen zin: Hattest du nur gesehen, wie
weit lm Methaphysischen wir stehen, wie frei
und unbeëngt ber all dem, das wir aus
drücklich als Vordergrund erklarten! Hort
doch auf mit jenen lacherlichen Zerrbild
vor uns! Schöpfe doch nicht immer aus
Sta'nker-Pamphleten a la J'accuse!"
Een andermaal heette het: Wir, Deutschen,
sind gute Kerle" enz. enz.
Onze afschuw van Lusitania- moorden, van
met revolvers in 't oor neergeschoten
vrouwen, van Leuvensche brandstichting,
enz. enz., dat alles maakt bij zulke duitsche
filosofen den indruk van bekrompenheid,
van staren op den Vordergrund" en den
Hintergrund" niet zien, den Hintergrund,"
die transcendent, en methaphysisch van
wezen is!
Bij.lederen nieuwen duikboot-sluipmoord
zien 'wij, in ons klein mensch-zijn enkel
den Vordergrund," maar de duitsche
Uebermensch gaat frei ber all dem" in
't melaphysische! Es wird Licht in
Europa!" schreef een duitsch filosoof in
antwoord op een mijner verwijten.
Van Martin Buber had ik verwacht en
gehoopt een andere, strengere, richterlijke
houding, en toen ik zijn Vom Geist des
Judentums" begon te lezen, was mijne be
wondering dadelijk weer even groot en
warm als toen ik zijn boek over chineesche
wijsheid begon te genieten.
In de kleine ruimte van een
weekbladartikel is het niet wel doenlijk, zelfs in 't
;kort niet, om de geheele diepte van een groot
?wijsgeerig werk als dit, te doen begrijpen.
De aandacht er op vestigen moet genoeg zijn.
imiHiifiiimiiiiiHiiiiiiiii'iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii i> Miimiiliimiti
XX
't Is avond. De dag is voorbij. Voorbij
voor mij, voor haar, voor anderen. Voorbij
gelijk van uit den trein de telegraafpalen
voorbijschieten, maar intusschen rustig en
stil blijven staan. Voorbij zooals alles voor
ons menschen opraakt, omdat wij op zijn
best niet anders dan opmakers wezen kunnen.
Voorbij omdat alles ons ontsnapt en wij zelf
ontsnappers zijn.
Maar de dag is geschiedenis. De dag blijft
?duizenden jaren lang, blijft, zoolang er dagen
volgen. De dag blijft en is alleen een af
gescheiden tijdsdeel, omdat wij die alles
stuksnijden, hem als eene bijzondere tijds
ruimte beleven. Hij is een tijdsatoom, waarin
als in zoovele anderen, de eeuwen en de
eeuwigheid het langgerekte lijf uitstrekken.
Buiten ons om althans wij op den ach
tergrond, want het is poging tot zelfmoord
ons zelf geheel te verdonkeremanen lost
?de dag zich op in de bovenmenschelijke een
heid van verleden, heden en toekomst. De
dagen, die voorbij zijn, zij liggen vast aan het
.tieden en aan de toekomst, die er al is, maar
In eenfschitterend hoofdstuk Der Geist
des Orients und das Judentum" begint Buber
met aan te toonen het essentieele verschil
tusschen het oostersche menschentype en
het westersche, nadat hij eerst bewezen
heeft dat, ondanks alle rassentheoriën, het
groote volkerenverband van het Oosten een
nheid, n totaliteit is. Hij noemt het
oostersche menschentype het motorische",
het westersche het sensorische".
Der psychische Grundakt des motorischen
Menschen ist zentrifugal" schrijft hij, ein
Antrieb geht von seiner Seele aus und
wird Bewegung. Der psychische Grundakt
des sensorischen Menschen ist zentripetal;
ein Eindruck fa'llt in seine Seele und wird
zum Bilde."
Beiden zijn gewaarwordende, beiden han
delende menschen, maar de Oosterling wordt
gewaar in bewegingen, de Westerling handelt
in beelden, de eerste heeft, als hij waarneemt
das Erlebnis der Tat", de tweede heeft,
als hij handelt das Erlebnis der Gestalt".
Beiden denken, aber des einen Denken
meint Wirken, des andern Denken meint
Form."
De motorische mensch wordt gewaar in
bewegingen, hij doet" zijn gewaarwording,
deze groeit niet in hem, maar slaat door
hem heen, nestelt zich niet eenzaam in zijn
hersens, maar breidt zich met alles verbonden
in zijn aangedaan lijf uit. De zinnen van
dit oostersche menschentype zijn met elkaar
en met het donkere leven van het organisme
eng verbonden, de indruk, die n zijner
zinnen treft, gaat als een stoot door alle,
en de specifieke zinne-kwaliteiten verbleeken
voor de weelde van den
gezamelijkheidstoestand. Bij den sensorischen mensch zijn
de zinnen los van elkaar en van den on
gedifferentieerden grond van 't organische
leven, zij staan onder de hegemonie van het
gezichts-zintuig; de triomf van het Hellenisme
is het werk dezer hegemonie.
Nog korter en treffender geeft Buber het
verschil aan door te zeggen: De Westerling
begrijpt zijn gewaarwording uit de wereld,
de Oosterling de wereld uit zijn gewaar
wording."
Voor den sensorischen mensch, die onder
de leiding van het objectiefste zintuig, het
gezicht, staat, objectiveert de wereld zich
ajs een veelheid van dingen, die zich voor
zijn opgen uitbreidt en tot welke ook hij
zelf, zijn lijf behoort. Voor den motorischen
mensch doet zich de wereld kennen als de
grenzelooze beweging, die hem doordringt.
Hij neemt de enkele dingen wel waar, maar
niet ieder als een voor zichzelf bestaand
ding, in zichzelf rustende en besloten zijnde,
maar alleen als knoop-punten van de onein
dige beweging, die door hem zelf gaat.
De Joden, zegt Buber, sind ein Spatling
des Orients", en verschenen in een tijd, toen
de groote volken van 't Oosten hun bloeitijd
al bereikt hadden. De Joden zijn k mo
torisch", en representeeren zelfs het moto
rische menschen-type in seiner reichsten
Auspragung". Het bewegings-systeem der
Joden werkt intensiever als het zinnensysteem.
De Jood heeft in 't handelen meer substantie
en meer persoonlijkheid als in 't waarnemen,
en in zijn leven is het gewichtiger, wat hij
tot stand brengt, dan wat er met hem gebeurt.
Das Tun ist ihm wesentlicher als das
Erleben, oder richtiger: sein wesentliches
Erleben ist in seinem Tun" verzekert Buber.
De schilderende joodsche epitheta uit den
bijbel spreken, anders dan de homerische,
niet van Form und Farbe", maar van Schall
und Bewegung", de meest kunstvolle uit
drukkingsvorm der Joden in de Muziek, en
de samenhang fler generaties is voor hem
een sterker levensprincipe als het genot van
het heden.
Geen enkele der groote wereld-godsdien
sten is in 't Oosten ontstaan, het Westen
heeft alles verwerkt, wat het Oosten het
aanreikte, maar nooit heeft het Oosten een
Gods-leer op onverwoestbaren bodem zelf
opgericht. Europa heeft ideologiën van groote
reinheid gehad, dichtwerken van heilige
beeldingskracht, maar nooit de Metaphern
des Namenlosen" gekend, die de spraak der
groote oostersche godsdiensten zijn. Wat
Europa ontbreekt is die Ausschlieszlichkeit
der Kunde vom wahrhaften Leben."
Ik zeide reeds: ik kan slechts aankondi
gen en aangeven, om de belangstelling op
te wekken, en doe slechts enkele grepen.
Buber ontwikkelt nu verder de stelling:
Das dauernd Zeugende im Christentum war
jüdisches Urgut. De geheele Schivungkraft",
zegt hij, van Jezus' Boodschap was joodsch
van wezen, en hoe ook het Christendom
steeds opnieuw heeft getracht zich te
entjuden", steeds is zijn oer-kracht een zuiver
oostersch-joodsche gebleven.
Een diep doorwerkte studie over de ge
schiedenis der Joden waarin hij o.a. de
bewering weerlegt als zouden zij oorspron
kelijk een nomaden volk zijn laat hij
hierop volgen. Mijne bewondering voor zijn
diepen joodschen geest was steeds stijgende,
toen opeens de duitsche aberratie kwam bij
eenige bladzijden, waarin Buber, na en
wel op zeer losse gronden, vooral wat Japan
die in het verschiet ligt, omdat wij van punt
tot punt in functie zijn en op elk punt een stuk
achter en voor ons hebben. Wij menschen
tappen den tijd af en het aflapsel is ook
tijd. Wij beleven en begrijpen den tijd
druppelsgewijs. De tijd is als de wijde zee,
die in theorie met emmers gemeten en
geleegd kan worden, maar wier wezen en
eenheid boven de emmers uitgaat. Zoo ook
is de tijd bovenemmerlijk.
Terwijl ik aldus mijmer en mij als emmer
klein voel, krijgt de dag, die bijkans afge
handeld is meer beteekenis van af het
oogenblik, dat ik mijn slaperige beenen door ver
schillende pijpen stak en allerlei kleedij met
knoopen en gespen aan mijn lijf vastlei tot
nu het avond is en een zekere
uitgedoofdheid mij te verstaan geeft, dat kracht en
levenslust ook al in tijds-kannén worden
afgepast. En ik ga den dag nog eens na,
want het is eene bijzondere gave, door welke
wij ons meer nog onderscheiden dan door
onzen opgerichten gang en onze articulatie,
dat terwijl de uren wegglijden, wij hen naar
believen weer de revue kunnen laten pas
seeren en er nasmaak van hebben, als van
zekere spijzen.
Eerst het ontbijt, waarbij ik nog barsch
ben tegen den licht-doenden dag. Wat zal
ik nemen, kaas, koek of jam om mijn brood
mee te verheerlijken? Dan wil ik uit de
courant mijn dagelijksche hoeveelheid
duikbooten-actie en front-indrukking opslorpen,
maar voor mijn tafel plant zich mijn hospita
breed en wreed. In de bladen wegduiken
en China aangaat gezegd te hebben, dat
het Oosten op 't punt is, zijn heiligste goe
deren te verliezen, opeens Duitschland op
hemelt als HET land en HET volk, met de
weltgeschichtliche Mission" om Oost en
West tot elkaar te brengen en den Geest
van 't Oosten en dien van 't Westen in n
nieuwe Leer te versmelten. Want, zegt
Buber, het eenige volk van Europa wiens
leven in den Geest en wiens rr.etaphysische
schepping aan de groote oostersche volken
verwant is, het eenige uitverkoren volk das
alle Weisheit und Kunst des Abendlandes
erworben und sein orientalisches Urwesen
nicht verloren hat", is het duitsche, dat ook
van alle naties het sterkste op de Joden heeft
ingewerkt.
Een franschman zou hier uitroepen: Tu
parles!" Van een weltgeschichtliche Mis
sion" nog wel!
Hier is niet de diepe joodsche denker,
maar de Deutschland ber Alles" duitscher
aan het woord.
Het heeft mij eenige moeite gekost, na
deze afdwaling nog door te lezen.
Gelukkig echter, dat ik het deed. Al was
het enkel maar om het prachtige hoofdstuk
over Hitlahabut", de brandende extaze, en
Aboda", het mystieke Maal en het mystieke
Offer, en de sublieme bladzijden over de leer
van het Baalschemm. Het is of eerst de duit
scher zijn dolle uitverkoren-volk-theorie er
uitgekraamd moest hebben vór de Jood de
verhevenste dingen over den Geest des
Jodendoms in dit diep doorwrochte boek
kon uitzeggen.
HENRI BOREL
llllllllllllllllllllllllllltllllllltlllllllltlMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIItlllllllllll
Een Protest
Het Handboek tot de Nederlandsche
letterkundige geschiedenis" van dr. J. Prinsen,
waarvan een dezer dagen de 5de aflevering
verscheen, heeft ik zal de laatste zijn om
dit te ontkennen vele verdiensten. Deze
zijn, geloof ik, over 't algemeen door de
critici van dit werk ook wel erkend. Het
spreekt van zelf, dat, juist aan een werk
als dit, fouten aankleven. Het is bijna on
doenlijk voor n persoon om de geheele
letterkunde van een volk met overal gelijke
zaakkundigheid en liefde te behandelen.
Toch schijnt de vraag niet ongewettigd, of
iemand, die niet beter over Vondel wist te
schrijven dan dr. Prinsen het in een der
vorige afleveringen van dit werk deed, wel
de aangewezen man is om een Geschiedenis
der Nederlandsche letterkunde te schrijven.
Evenwel, niet dit is het wat mij naarde
pen deed grijpen, noch de hinderlijk
wouldbe-studentikooze stijl, waarin zooveel van
het boek is geschreven. Maar 't is de uiting
(op pag. 547 en 548) over Wordsworth en
Coleridge, die mij tot dit protest deed be
sluiten, een uiting van een zoo verbluffend
gebrek aan aesthetisch inzicht, dat ik mij
die eigenlijk nog steeds niet begrijpen kan
van een man als dr. Prinsen, van wien ik
mij, in Gids en Beweging, toch menigmaal
zulke belangwekkende Studies herinner. Drie,
vier malen heb ik deze passage herlezen,
omdat ik mij niet kon begrijpen, dat het
er stond. Maar ja, het bleek toch zoo te zijn.
De heer Prinsen schrijft als volgt:
De sfeer van eenige Engelsche
dichterstijdgenooten van Byron, was beter bereik
baar voor onze burgerlijke bravigheid en
vrees voor excessen. Wordsworth, Coleridge
en Southey, de zoogenaamde Lakepoets,
vertoonen sterk den zin voor realiteit, de
liefde voor de natuur, voor land en water,
die heel het Engelsche volk kenmerkt. Zij
bestrijden den geest der 18de eeuw in En
geland en Frankrijk, zoeken natuurlijke ge
dachten uit te drukken in een natuurlijken
stijl, geïnspireerd door de o'ude zangen en
balladen van Percy's verzameling. Zij koes
teren een Christelijk getint naturalistisch
Pantheïsme, dat hen dringt tot eerbied voor
al wat leeft en werkt in natuur en maat
schappij. In de schildering van het land en
het landleven, in balladen, fantastische his
tories hebben ze soms heele fijne dingen
voortgebracht. Revolutionnair waren ze
niet; hoewel behoudend, vereerden ze de
vrijheid, maar de vrijheid, die Engeland had,
en Europa miste. Van Napoleon en de
Franschen hebben zij een sterk uitgesproken
afkeer. Alles dingen, waarin een Hollander
van deze periode zich uitstekend kan be
wegen, als hij zijn eigen land in de plaats
van Engeland denkt."
Nu wil ik, zooveel ik kan, mijn persoonlijke
meening op zij zetten. Ik wil van dr. Prinsen
niet een meer objectieve literatuurbeschrij
ving vragen, al doet mij zijn lyrische"
manier lang niet overal even aangenaam
aan. Ik wil er niet op aandringen dat hij
Wordsworth en Coleridge zet op de plaats,
waar zij thuis hooren nl. naast Keats en
Shelley, (zoo niet erboven). Maar ik vraag
alleen: is dit geen bewijs, dat de heer Prinsen
nu en dan alle gevoel voor dichterlijke
waarden en verhoudingen verloren heeft,
dat hij die n.b. Byron bewondert! zich
bepaalt tot het zeggen: In de schildering
kan niet baten. Ik vind, dat zij gelijk heeft
en besluit zelfs hare verontwaardiging te
deelen. Maar zij laat zich niet in de luren
leggen. Dan tracht ik het oneens te worden.
Ik zeg, dat wij het nog best eens met de
duizendpoot kunnen aanzien. Ik heb den
moed iets van een verwijt te laten door
schemeren, maar kruip deemoedig in elkaar,
onder de neerkletterende woordenbui. Er is
geen uitweg. Ik grijp naar mijn horloge en
spring op. Ik sta op straat, waar ik nog
geenerlei boodschap heb. Ik ben drie kwartier
te vroeg en geheel uit de maat. Anders op
de gracht en de straat in ga ik verschillende
gedaanten langs, achter ramen of in deuren
en zij krijgen altijd een groet, waarin ik mij
aangewend heb gul te zijn. Zelfs den ouden
bedelaar op den hoek groet ik altijd heel
vriendelijk, even mijn hoed oplichtende, hem
aldus ontwapenende. In mijn sigarenwinkel
word ik er dadelijk over onderhouden, dat
ik vroeg ben. Ik sla mij er doorheen en lieg
dat ik de stad uit moet, hetgeen aan de
inquisitie meestal het zwijgen oplegt. Zoo
begint de dag in valschheid en uit den pas.
Ik ken die dagen en ge doet beter in bed
te blijven, als tegen schele hoofdpijn. Ge
zit u zelf in den weg, knelt u overal en
bonkt overal tegen op, tot ge onverschillig
wordt en niet meer tegenstribbelt, dat de
Duitschers wel degelijk opschieten, dat het
heusch geen dag is om zonder jas uit te
gaan. Zoo wordt het een dag van deemoed.
Ik ga van den sigarenwinkel naar Gerzon,
want ik kan wel een paar handschoenen
(Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan.
GOEDE VRIJDAG
llltlllllltlMIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIMIIIII
van het land en het landleven, in balladen,
fantastische histories hebben ze soms heele
fijne dingen voortgebracht", en dit voldoende
acht om het poëtische werk te karakterizeeren
van dichters van de beteekenis van Words
worth en Coleridge? Om nu alleen nog
maar bij den eersten te blijven: van den
dichter, die in zijn sonnetten, in gedichten
als de Ode on intimations of immortality
from recollections of early childhood" (wel
een der geweldigste lierzangen van de ge
heele wereldliteratuur) en hoevele anderen,
ons om nu over alle andere groote eigen
schappen van zijn poëzie nog maar te zwij
gen een natuurpoëzie heeft gegeven,
zooals niemand van zijn voorgangers of
tijdgenooten vermocht, en die eigenlijk pas
in de laatste decaden ten volle is gewaar
deerd en verwante geesten heeft gevonden
van dien dichter weet de heer Prinsen ons
niets beters te zeggen dan het bovenstaande
hopeloos malle zinnetje, dat een werkelijk
verbijsterend gebrek aan inzicht verraadt!
Men zal mij misschien (volkomen terecht)
tegenvoeren, dat ik in dit stukje niets heb
bewezen. Maar dit was ook niet het doel
ervan. Voor zoover ooit zoo iets te bewijzen
is, had ik dit stukje dan zeker tien keer zoo
lang moeten maken, en eigenlijk een volledig.
essay over de beteekenis van de dichters
.Wordsworth en Coleridge moeten schrijven.
Dit is al zoo dikwijls door zoo bij uitstek
bevoegden gedaan, dat het overbodig schijnt
voor wie nu nog niet overtuigd blijkt te zijn.
Maar een protest, en niets meer dan dat,
moest ik toch laten hooren, niet zoozeer
om mij 't hart te verluchten, als wel als
waarschuwing voor onervaren lezers van
dr. Prinsen's handboek dat in het opzicht
van onbevooroordeeldheid (over de weten
schappelijkheid" in engeren zin kan ik niet
oordeelen) deerlijk bij dat va»prof. Kalff ten
achter staat. Dat het mijn doel niet was,
het boek te denigreeren ik toonde het
door het schrijven van dit stukje, dat, al
moge dit eenigszins paradoxaal klinken, au
fond aan belangstelling voor dr. Prinsen's
werk zijn ontstaan dankt, want ik heb mij
eens en voor al voorgenomen om nooit een
letter te schrijven over boeken, die ik slecht
of althans niet de moeite waard vind. Maar
juist daarom ook meende ik dit protest te
moeten laten hooren.
Almelo, April 1916 J. C. BLOEM
gebruiken. Ik tracht wat op dreef te komen
door een heel vriendelijk praatje in te zetten
met de juffrouw van de handschoen-enceinte.
Waarschijnlijk al te vriendelijk, alles is te
veel of te weinig dezen dies ater. Zij mis
duidt mijne bedoeling en vermoedelijk den
vorigen avond op een tochtige brug be
drogen uitgekomen, trekt zij heftig den hand
schoen over mijne vingers terwijl mijn arm
voor het aanpassen met den elleboog op
de aanrechtbank stram en willoos naar
boven steekt. Nu er geen zachte beneve
ling van uitgaat, bekort ik de
dooreenstrengeling onzer vingers en aanvaard het
paar, ofschoon ik voel, dat de knoopen er
straks af zullen barsten. De deur
uitsluipende bons ik tegen mijn vriend A op en
giftig dat ik niet kan ontkomen stoot ik
een vriendelijk Halloh, old boy" uit. Wij
vragen elkaar, hoe wij het maken en hoe
wij juist hier komen en waarheen wij gaan.
Aldus pleegt men woorden te wisselen, gelijk
degens in den aanvang slechts voeling hou
den. Maar weldra stoot men toe. In mijne
sla-maar-stemming laat ik mij zonder ver
zet welgevallen, dat hij verhuisd is, dat zijn
vrouw eerdaags op een concert zal
accompagneeren, dat hij een agentuur in het
Noorden heeft gevestigd. Daarop voert hij
eenige andere bewegingen uit. Waarom ik
zoo zelden aankom ? Of ik tegenwoordig
dik ben met de B's? Daar zou ik gauw
genoeg van hebben. Hij is niet ongeschikt,
maar zij is op den duur ver- velend en men
zegt dat zij een verleden heeft. Even kom
imlIIIIIIIIIIIIIHMIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIMIMIIIMIIIIMIHIMIHHIIHIIIIIIIIIIIMIIII
ik in opstand en stoot terug, dat eigenlijk
de meeste menschen een verleden hebben.
Maar mijn vriend gaat voort, dat de C's
ook niet meer bij de B's komen. Ik ga van
het eene been op het andere staan en zie
er geen gat in. Daar gaat D. voorbij aan
den overkant van het Kalverravijn. Ik zie
een gulzigen trek op de tronie van mijn
vriend en hij schiet naar de overzij. Ik
knikknie verder en denk na over de aanraking
met menschen en hoe deze nabij komt aan
de gestadige droppeling, welke men in de
Gevangenispoort toepaste en waardoor het
hoofd verdwaasd raakt voor het is uitge
hold. Daar zie ik juffrouw E. voor mij uit
modder trappen. Zij zal er van lusten, want
er is geen beter middel tegen den
woordenval in de ooren dan uw eigen hoofd in
andere ooren leeg te pompen. Zij lispelt,
dat zij naar de Bijenkorf gaat en ik fluister,
dat ik zoo juist van Gerzon kom. Contact!
Ik merk op, dat handschoen-juffrouwen
eigenlijk onmogelijke wezens zijn en zij, dat
zij bang is, dat het gaat regenen. Het past
niet precies op felkaar, maar daar gaat het
niet om. Het is gezellig naast zoo'n meisje
voort te schoffelen. Zij is wat hoog in de
schouders en heeft heel lange armen en
een nat-groen oog. Wij zijn al bij de Bijen
korf en ik heb eenige oogenblikken haar
handje in de mijne. Dan ga ik terug naar
den Lunchroom om een kop koffie te drinken.
Ook hier beleef ik spannende oogenblikken.
PETRONIUS